HR 19-09-1997, NJ 1998, 689 Verhagen q.q./INB

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1998 , 689

HOGE RAAD

19 september 1997, nr. 16370

(Mrs. Roelvink, Mijnssen, Neleman, Jansen, De Savornin Lohman; A-G Strikwerda; m.nt. WMK onder HR 19 dec. 1997, NJ 1998, 690)

RvdW 1997, 176
m.nt. WMK
RvdW 1997, 176

Regeling

BW art. 3:94, 6:37; BW (oud) art. 668

Essentie

Geldigheid cessie in geval van kennelijke vergissing in akte van cessie t.a.v. vermelding persoon debitor cessus. Bepaalbaarheidsvereiste. Bescherming schuldenaar door art. 3:94 en art. 6:37 BW.

Geldigheid cessie in geval kennelijke vergissing in akte van cessie t.a.v. vermelding persoon debitor cessus / bepaalbaarheidsvereiste / bescherming schuldenaar door 3:94 en 6:37 BW

Samenvatting

Vervolg op HR 15 april 1994, NJ 1994, 607. Vorderingen uit bedrijfsverzekeringen van (inmiddels failliete) vennootschap zijn aan bank gecedeerd. In de akten van cessie is telkens als debiteur van de genoemde vorderingen vermeld de (afdeling assurantiebezorging van de) bank in plaats van de assuradeuren. Thans is aan de orde de vraag of de vorderingen op de assuradeuren aan de bank (geldig) zijn gecedeerd, zodat deze uit dien hoofde een eigen recht op betaling van de door assuradeuren verschillende bedragen had.

Het hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting door te oordelen dat bedoelde vraag bevestigend moet worden beantwoord omdat redelijkerwijs geen enkel misverstand erover kan bestaan dat bij de akten de vorderingen op de assuradeuren zijn overgedragen aan de bank nu in de akten met betrekking tot elke verzekering afzonderlijk vermelde bijzonderheden in de akten zijn vermeld, zodat de verwisseling van de naam van de (afdeling assurantiebezorging van de) bank met die van assuradeuren niet anders kan worden gezien dan als een kennelijke vergissing of verschrijving.

In het licht van de rechtsontwikkeling moet immers worden aangenomen dat voor vervulling van de eis dat de vordering in voldoende mate in de akte van cessie wordt bepaald, voldoende is dat die akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat, en dat daarom voor de geldigheid van de levering niet noodzakelijk is daarin de debiteur te vermelden, zolang de overige gegevens een vaststelling als voormeld mogelijk maken (HR 14 okt. 1994, NJ 1995, 447, r.o. 4.2).

Naar het huidige recht wordt de schuldenaar voldoende beschermd doordat volgens art. 3:94 BW voor de levering van de vordering tevens vereist is dat de akte hem wordt meegedeeld. Naar het vóór 1 jan. 1992 geldende recht was een soortgelijke bescherming gelegen in art. 668 lid 2 BW (oud), bepalende dat de overdracht ten aanzien van de schuldenaar geen gevolg heeft dan van het ogenblik dat zij aan hem is betekend of dat hij de overdracht schriftelijk heeft aangenomen of erkend. Daar komt bij dat een schuldenaar die op redelijke gronden twijfelt aan wie de betaling moet geschieden, ingevolge art. 6:37 BW bevoegd is de betaling van de vordering op te schorten, welke regel ook vóór 1 jan. 1992 reeds als geldend recht moest worden beschouwd. De gevolgen van deze bepalingen worden niet tenietgedaan door opneming van de vordering in een rekening-courant, zoals hier heeft plaatsgevonden, zolang niet is komen vast te staan dat die vordering ingevolge de verhouding die tussen de partijen bij die rekening-courant bestaat, daarin inderdaad opgenomen dient te worden. * [1] 

Partijen

Mr. Herbert Bernard Albert Verhagen, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Kervel B.V., te Breukelen, eiser tot cassatie, adv. mr. W. Heemskerk,

tegen

Internationale Nederlanden Bank N.V., voorheen genaamd NMB Postbank Groep N.V., en voordien Nederlandsche Middenstandsbank N.V., te Amsterdam, verweerster in cassatie, adv. mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.

Tekst

Hof:

Beoordeling van het hoger beroep

1

Bij de beoordeling van de vordering van de curator kan worden uitgegaan van de in het arrest van de Hoge Raad onder 3.1 vermelde feiten.

2

Voorts geldt ingevolge het arrest van de Hoge Raad (onder 3.4) als uitgangspunt dat er in dit geval geen plaats is voor verrekening door de bank op grond van artikel 53 Faillissementswet (hierna: Fw) van de door de bank in maart 1988 van assuradeuren ontvangen bedragen met de schuld van Kervel BV in rekening-courant aan haar.

3

Na de uitspraak van de Hoge Raad blijven partijen nog verdeeld over de volgende geschilpunten:

a

Het beroep van de bank op cessies van vorderingen door Kervel BV aan de bank;

b

Het beroep van de curator op artikel 47 Fw;

c

Het beroep van de bank op artikel 263, eerste lid Wetboek van Koophandel (hierna: K) (oud).

Het beroep op de cessie (a)

4

De bank heeft gesteld dat Kervel BV haar vordering op assuradeuren tot schadevergoeding onder de opstalpolis bij akte van 28 januari 1988 aan de bank heeft gecedeerd en haar vordering op assuradeuren wegens te veel betaalde premies bij (twee) akten van cessie van 15 februari 1988. In de betrokken akten is de bank abusievelijk als schuldenaar vermeld in plaats van assuradeuren, hetgeen als een kennelijke vergissing moet worden gezien. Partijen kunnen ook niet anders hebben bedoeld dan de vorderingen op assuradeuren over te dragen nu op assuradeuren de verplichting rustte tot betaling aan Kervel BV van de brand‑ en waterschade en premierestitutie. Aan alle vereisten voor een geldige cessie (naar het vóór 1 januari 1992 geldende recht) is daarom voldaan nu in de betrokken akten de overgedragen vorderingen specifiek en nauwkeurig zijn vermeld.

5

De curator heeft hiertegen aangevoerd — samengevat — dat de akten van cessie vorderingen op de bank vermelden en niet vorderingen van Kervel BV op verzekeraars, terwijl Kervel BV op het moment van de cessie nog geen aanspraak of vordering op de bank had ter zake van de betrokken verzekeringen. Kervel BV verkreeg die aanspraak of vordering eerst nadat de verzekeraars de schadepenningen en premierestituties aan de bank hadden voldaan ter doorbetaling aan Kervel BV; eerst vanaf dat moment was de bank jegens Kervel BV verplicht de van assuradeuren ontvangen bedragen aan Kervel BV door te betalen en had Kervel BV ter zake een aanspraak of vordering jegens de bank. De vorderingen van Kervel BV op verzekeraars zijn daarom niet geldig aan de bank gecedeerd, zodat de op deze vorderingen na faillissement ontvangen betalingen niet door de bank konden worden verrekend met haar vordering op Kervel BV van voor het faillissement.

6

Het verweer van de curator wordt verworpen. Zoals de curator terecht aanvoert, bestond er op het moment van de cessie met betrekking tot de aanspraken van Kervel BV ter zake van de betrokken schadeuitkering en premierestituties geen (opeisbare) vordering op de bank doch wel op assuradeuren. De betrokken vorderingen zijn voorts nauwkeurig in de akten van cessie omschreven en gespecificeerd:

de akte van 28 januari 1988 vermeldt ter zake:

… de vordering … uit hoofde van schadeuitkering pand Spuistraat 60 te ‘s‑Gravenhage,

 polisnummer 124483206 ƒ 50 746;

 polisnummer 122956103 ƒ 55 000;

 polisnummer 120087604 ƒ 144 254;

de akten van 15 februari 1988 vermelden ter zake:

… de vordering … groot ƒ 45 000 (ƒ 40 000) uit hoofde van restituties betaalde premies

(gevolgd door de vermelding van de betrokken polisnummers).

Onder deze omstandigheden kan er tussen de contractspartijen, de bank en Kervel BV, redelijkerwijs geen enkel misverstand bestaan over de vraag welke vorderingen het onderwerp van de cessies uitmaakten en dus welke vorderingen zij met die cessies aan de bank beoogden over te dragen: niet niet-bestaande niet-opeisbare vorderingen op de bank maar wel de wel-bestaande opeisbare vorderingen op assuradeuren. De verwisseling van de naam van de bank met die van assuradeuren kan onder die omstandigheden redelijkerwijs niet anders dan als een kennelijke vergissing of verschrijving worden gezien die aan de geldigheid van de cessies niet kan afdoen, nu niet is bestreden dat aan de overige vereisten (naar het vóór 1 januari 1992 geldende recht) daarvoor is voldaan. Dit oordeel brengt mee dat de bank voor het faillissement van Kervel BV een eigen titel tot incasso van de vorderingen op assuradeuren had en daarom, in beginsel, de van assuradeuren ontvangen betalingen van na het faillissement met haar vordering op Kervel BV rechtsgeldig kon verrekenen. De incidentele grief is in zoverre terecht voorgesteld.

Het beroep op artikel 47 Fw (b)

7

De curator heeft gesteld dat de cessies op grond van artikel 47 Fw (oud) nietig zijn. Ten tijde van de cessies moet de bank ervan op de hoogte zijn geweest dat een faillissement van Kervel BV onontkoombaar was en de cessies hebben dan ook ten doel gehad de bank te begunstigen boven de overige schuldeisers. In zijn toelichting op deze stelling voert de curator het volgende aan:

Voorafgaand aan de cessies had Kervel BV grote verliezen geleden met het gevolg dat zij ultimo 1987 een negatief vermogen had van ƒ 1 729 310,50. Op grond van deze verliezen is toen het besluit genomen om de onderneming te liquideren.

Vanaf ultimo 1987 kort voor het faillissement zijn alle activa verkocht en is de opbrengst daarvan gebruikt om de kredieten van de bank af te lossen.

Ultimo oktober 1987 zijn op grote schaal advertenties geplaatst over een ‘opheffingsuitverkoop’.

Op 12 november 1987 is ten laste van Kervel BV door de Ontvanger der Directe Belastingen bodembeslag gelegd waartegen de bank vijf dagen later vruchteloos bezwaar heeft aangetekend.

Kervel BV heeft de bank bij brief van 22 januari 1988, dus vóór de cessies, verzocht om alle zakelijke verzekeringen per 15 februari 1988 wegens verkoop van het bedrijf te laten vervallen.

De bank had nooit eerder door Kervel BV vorderingen tot zekerheid aan haar laten cederen.

De bank moet geregeld financiële overzichten van Kervel BV hebben ontvangen.

8

De bank heeft hiertegen, samengevat, het volgende aangevoerd:

Zij heeft het faillissement van Kervel BV in de periode november 1987-maart 1988 niet (kunnen) zien aankomen. De balans per 30 juni 1987 gaf daartoe geen aanleiding en de cijfers per 31 december 1987 waren de bank in voormelde periode niet bekend.

De afbouw van het krediet is het gevolg geweest van het omstreeks november 1987 uitgesproken voornemen van Kervel BV om haar bedrijf — onroerend goed, inventaris en voorraden — aan een derde over te doen. Die overdracht heeft in februari 1988 plaatsgevonden met als gevolg dat de vordering van de bank op Kervel BV goeddeels kon worden afgelost.

De bank was niet de enige financier van Kervel BV. Kervel BV had ook geldleningen aangetrokken bij privé relaties van haar directeur A. Schoemacher. Het was niet uitgesloten dat Kervel BV haar resterende schulden via deze bronnen had kunnen financieren.

De cessies betroffen niet de eerste zekerheidsverschaffingen van de zijde van Kervel BV jegens de bank. Bij akten van 17 oktober 1985 en 5 december 1986 heeft Kervel BV haar bedrijfsinventaris en voorraden fiduciair in eigendom aan de bank overgedragen.

Van een naderend faillissement is in die periode geen sprake geweest noch bij monde van Kervel BV noch bij monde van haar schuldeisers. Enig overleg of samenspanning tussen de bank en Kervel BV erop gericht om de bank door de cessies boven andere schuldeisers te begunstigen of om crediteuren te benadelen, heeft niet plaatsgevonden.

9

Gelet op dit gemotiveerde verweer van de bank tegen voormelde stelling van de curator dat de bank ten tijde van de cessies ervan op de hoogte moet zijn geweest dat een faillissement van Kervel BV onontkoombaar was en dat de cessies ten doel hebben gehad om de bank te begunstigen boven de overige schuldeisers, zal het hof de curator overeenkomstig zijn aanbod tot het bewijs daarvan toelaten. Vooralsnog vindt deze stelling, gelet op het verweer daartegen van de bank, onvoldoende steun in hetgeen de curator ter zake heeft aangevoerd en in de inhoud van de ter zake door hem overgelegde stukken.

Het beroep op artikel 263, eerste lid K (oud)

10

De bank heeft met een beroep op artikel 263, eerste lidK (oud) nog gesteld dat in ieder geval een deel van de vordering, groot ƒ 141 754 niet voor toewijzing in aanmerking komt. In haar toelichting op deze stelling heeft zij aangevoerd dat de inventaris en de voorraden bij akten van 17 oktober 1985 en 5 december 1986 fiduciair in eigendom aan haar zijn overgedragen en dat op de voet van voormelde wetsbepaling bij overgang van het verzekerd belang de verzekering in beginsel mee overgaat, welke bepaling ook geldt in het geval van een fiduciaire eigendomsoverdracht waarvan hier sprake is. Haar vordering op assuradeuren op de voet van deze bepaling bestond reeds voor het faillissement, namelijk ten tijde van het schadefeit (25 december 1985) en in ieder geval op het moment dat de schade definitief was vastgesteld (medio februari 1988), hoewel het bij toepassing van deze wetsbepaling in beginsel niet van belang is of de schade zich in of buiten faillissement voordoet.

11

De curator heeft hiertegen aangevoerd dat artikel 263, eerste lidK (oud) niet geldt bij fiduciaire eigendomsoverdracht daar de overdrager in dat geval belang bij de verzekering blijft behouden. Als dit echter anders zou zijn dan gaat een beroep op deze bepaling alleen op indien aan de voorwaarde wordt voldaan dat de verzekering van oudere datum is dan de fiduciaire eigendomsoverdracht en deze wetsbepaling niet bij de verzekeringsovereenkomst is uitgesloten, dan wel dat daarbij niet een van deze bepaling afwijkende regeling is getroffen, zoals het geval is bij toepassing van paragraaf 20 van de Nederlandse Beurs Brandpolis waarin wordt bepaald — kort gezegd — dat de verzekering bij overgang van het verzekerd belang slechts doorloopt mits de nieuwe belanghebbende binnen acht dagen na de overgang van het risico aan de assuradeur schriftelijk van die overgang heeft kennis gegeven. In dit geval heeft de bank de overgang van het belang of risico nimmer aan de assuradeuren gemeld en het is ook nooit de bedoeling van Kervel BV geweest om de verzekering op de bank te laten overgaan; ook is de bank na de overgang geen premie verschuldigd geweest. Ten slotte beroept de curator zich nog — voor zover nodig — op het tweede lid van voormeld wetsartikel.

12

Anders dan de curator stelt geldt de hoofdregel van artikel 263K (oud) in beginsel ook indien het verzekerd belang fiduciair in eigendom is overgegaan, tenzij partijen anders zijn overeengekomen, doch een dergelijke afwijkende regeling is gesteld noch gebleken.

13

De bank heeft gemotiveerd, met een beroep op aanhangsel 13 van de te dezen toepasselijke verzekeringspolis, aangegeven dat de verzekering in dit geval van oudere datum is dan de fiduciaire eigendomsoverdracht van de inventaris en voorraden in 1985 en 1986. Uit dit aanhangsel blijkt dat de verzekering op 7 april 1977 is ingegaan.

14

De bank heeft voorts, met een beroep op een door haar overgelegde kopie van de Nederlandse Beurs Brandpolis, gemotiveerd betwist dat in die polis een regeling is opgenomen die overeenkomt met een regeling die door de curator is aangeduid met paragraaf 20; de bank vermoedt dat een dergelijke paragraaf of regeling voorkomt in de Amsterdamse Beurs Brandpolis doch die polis mist te dezen toepassing.

15

De curator heeft zich hierna in zijn akte tot rectificatie, niet uitgelaten over de door de bank bij haar antwoordmemorie na verwijzing in het geding gebrachte stukken. Na de bewijslevering waartoe de curator is toegelaten, zal hij zich hierover alsnog kunnen uitlaten.

Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de door de bank in het geding gebrachte tekst van de Nederlandse Beurs Brandpolis te dezen van toepassing is, dan heeft het volgende te gelden. Op grond van artikel 11.2.2 vervalt de overeenkomst na overgang van het verzekerd belang, anders dan door overlijden, in beginsel door verloop van dertig dagen, tenzij de nieuwe verzekerde binnen die termijn aan verzekeraars heeft verklaard dat hij de verzekering overneemt. De curator heeft onbestreden gesteld dat de bank een dergelijke mededeling niet aan assuradeuren heeft doen uitgaan.

Op grond van de tekst en de strekking van deze bepaling moet het er echter voor worden gehouden dat de bepaling in het belang van assuradeuren is geschreven en dat slechts assuradeuren een beroep op deze bepaling toekomt. Nu zij de schade hebben uitgekeerd moet het voorts ervoor worden gehouden dat zij van hun bevoegdheid tot beëindiging van de verzekeringsovereenkomst geen gebruik hebben gemaakt, zodat de hoofdregel van artikel 263, eerste lidK (oud) heeft te gelden, dat wil zeggen dat de overeenkomst van verzekering na de fiduciaire eigendomsoverdracht is blijven doorlopen ten bate of voordele van de nieuwe eigenaar, in dit geval de bank.

Een andere uitleg of toepassing van de uitzonderingsregel van artikel 263, tweede lidK (oud) — zonder dat gebleken is dat de bank heeft geweigerd de verzekeringsovereenkomst over te nemen — staat op gespannen voet of is in strijd met de aard en strekking van de fiduciaire eigendomsoverdracht; partijen hebben daarmee immers beoogd om de bank zekerheid te geven voor de terugbetaling van aan Kervel BV door de bank verleend krediet en daarmee is in strijd dat de schadepenningen aan Kervel BV in plaats van aan de bank ten goede zouden komen als de door Kervel BV aan de bank overgedragen zekerheden door brand zijn verloren gegaan. Hieraan doet niet af dat de verzekering formeel op naam van Kervel BV is blijven staan en dat Kervel BV ook de verschuldigde premies is blijven doorbetalen.

16

Uit de voorgaande rechtsoverwegingen volgt dat de curator thans eerst in de gelegenheid dient te worden gesteld tot de hiervoor onder 9 vermelde bewijslevering.

(enz.)

Cassatiemiddel:

Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordien het Hof op de in het bestreden arrest vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn arrest vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:

1

In rov. 6 bespreekt het Hof de vraag — kort gezegd — welke vorderingen met de cessieakten van 28 januari en 15 februari 1988 zijn overgedragen. Onder vermelding van de omstandigheden van het geval overweegt het Hof dat er tussen de bank en Kervel BV geen enkel misverstand over kan bestaan dat niet vorderingen op (de Afdeling Assurantiebezorging van) de bank zijn overgedragen, maar vorderingen op assuradeuren. Het gegeven dat in de akten niettemin wordt gesproken over vorderingen op (de Afdeling Assurantiebezorging van) de bank moet — aldus het Hof — beschouwd worden als een kennelijke vergissing of verschrijving die niet aan de geldigheid van de cessies (van de vorderingen op assuradeuren) kan afdoen. Dit oordeel van het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu (zowel naar het te dezen toepasselijke oud recht als naar huidig recht) voor eigendomsoverdracht van een schuldvordering — onder meer — vereist is dat de over te dragen vordering ten tijde van de cessie in voldoende mate door de akte van cessie bepaald wordt, hetgeen — mede op grond van derdenwerking die aan een goederenrechtelijke rechtshandeling als cessie toekomt — meebrengt dat in ieder geval een (veronderstelde) partijbedoeling die niet rechtstreeks uit de akte blijkt of die niet aan de hand van in de akte neergelegde gegevens voldoende bepaalbaar is, niet van invloed kan zijn op de beantwoording van de vraag welke vordering met de akte van cessie in (zekerheids)eigendom is overgedragen.

Althans ontbeert ’s Hofs oordeel een toereikende motivering, nu het Hof niet heeft overwogen dat de door hem veronderstelde partijbedoeling (voor derden kenbaar) uit de bedoelde cessieakten blijkt of aan de hand van de in die akten neergelegde gegevens voldoende bepaalbaar is.

2

In ieder geval is ’s Hofs oordeel, dat te dezen sprake is van een verwisseling van naam (van de Afdeling Assurantiebezorging van de bank met die van assuradeuren) die redelijkerwijs niet anders kan worden gezien dan als een kennelijke misslag of verschrijving, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, nu in dezen uitgangspunt is — zie rov. 3.1(iii) van het arrest van de Hoge Raad — dat de rechtsverhouding tussen Kervel BV en de Afdeling Assurantiebezorging van de bank meebracht, dat Kervel BV de afwikkeling van de aanspraken op schade-uitkeringen en premierestituties aan de Afdeling Assurantiebezorging van de bank had overgelaten, welke rechtsverhouding in het geheel niet uitsluit dat Kervel BV en de bank de bedoeling hadden om de vordering, die Kervel BV naar aanleiding van de brand op de Afdeling Assurantiebezorging van de bank zou verkrijgen — welke vordering ten tijde van de cessies al naar inhoud en omvang bekend was — aan de bank te cederen. ’s Hofs oordeel is — mede in dit verband — evenzeer onbegrijpelijk en/of innerlijk tegenstrijdig met hetgeen het Hof in rov. 4.5 van het (in zoverre in cassatie niet bestreden) arrest van 19 november 1992 heeft overwogen, dat de Afdeling Assurantiebezorging van de bank de schade-uitkeringen en premierestituties ultimo maart 1988 met assuradeuren in rekening-courant heeft verrekend, nu deze feitelijke (indirecte) afwikkeling zich niet verhoudt met de door het Hof veronderstelde — aan de akten van cessie ontleende — eigen titel tot incasso van de bank van de vorderingen op assuradeuren.

Hoge Raad:

1 Het geding in voorgaande instanties

Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 15 april 1994, NJ 1994, 607.

Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 november 1992 vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te ‘s‑Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.

Eiser tot cassatie — verder te noemen: de Curator — heeft bij exploit van 28 december 1994 verweerster in cassatie — verder te noemen: de Bank — gedagvaard voor het Gerechtshof te ‘s‑Gravenhage ten einde voort te procederen na verwijzing.

Bij tussenarrest van 28 maart 1996 heeft het Hof de Curator tot bewijslevering toegelaten en iedere verdere beslissing aangehouden.

(…)

2 Het geding in tweede cassatie

(…)

3 Beoordeling van het middel

3.1

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.

i

Op of omstreeks 25 december 1987 is door brand schade ontstaan in het bedrijfspand van Kervel BV aan de Spuistraat 60 te ‘s‑Gravenhage.

ii

De bedrijfsverzekeringen van Kervel BV waren tot stand gekomen door tussenkomst van de Afdeling Assurantiebezorging van de Bank. De premies werden via de Bank aan assuradeuren betaald.

iii

De rechtsverhouding tussen Kervel BV en de Afdeling Assurantiebezorging van de Bank bracht mee dat Kervel BV, die haar aanspraken ook rechtstreeks bij assuradeuren had kunnen indienen, de afwikkeling van de aanspraken op schade-uitkeringen en premierestituties aan de Afdeling Assurantiebezorging van de Bank had overgelaten.

iv

De Bank financierde Kervel BV in rekening-courant.

v

Bij akte van 28 januari 1988 zijn Kervel BV en de Bank overeengekomen dat Kervel BV aan de Bank overdroeg haar vorderingen:

groot ƒ 250 000 uit hoofde van schadeuitkering pand Spuistraat 60 te ‘s‑Gravenhage.

polisnummer: 124483206 ƒ 50 746

polisnummer: 122956103 ƒ 55 000

polisnummer: 120087604 ƒ 144 254

Voorts zijn Kervel BV en de Bank bij twee akten van 15 februari 1988 overeengekomen dat Kervel BV aan de Bank overdroeg haar vorderingen:

groot ƒ 45 000, uit hoofde van restitutie betaalde premies

polisnummer: 124483206

polisnummer: 122956103

polisnummer: 120087604

polisnummer: 124483308

polisnummer: 118201911

en haar vorderingen:

groot ƒ 40 000, uit hoofde van restitutie betaalde premies

polisnummer: 124483206

polisnummer: 122956103

polisnummer: 120087604

polisnummer: 124483308

polisnummer: 118201911

polisnummer: 133338809.

vi

In de onder (v) genoemde akten is telkens als debiteur van de daarin vermelde vorderingen vermeld: ‘Nederlandsche Middenstandsbank NV, Afdeling Assurantiebezorging te Amsterdam’.

vii

Medio februari 1988 heeft Kervel BV zich akkoord verklaard met het door experts berekende schadebedrag.

viii

Op 1 maart 1988 is Kervel BV in staat van faillissement verklaard. Op die datum had de Bank een aanzienlijke vordering op Kervel BV.

ix

Op 4 en 7 maart 1988 heeft de Bank het schadebedrag, alsmede een bedrag wegens premierestitutie, in credit geboekt in de rekening-courant tussen haar en Kervel BV.

x

Eind maart 1988, althans na 1 maart 1988 heeft de Afdeling Assurantiebezorging van de Bank de hiervoor onder (ix) bedoelde bedragen van de assuradeuren ontvangen door verrekening in rekening-courant tussen de assuradeuren en de genoemde afdeling.

3.2

Het onderhavige geding betreft de vraag of de Bank de hiervoor in 3.1 onder (ix) bedoelde bedragen kon verrekenen met hetgeen zij van Kervel BV te vorderen had. Uit hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn in dit geding op 15 april 1994, NJ 1994, 607, gewezen arrest, volgt dat geen plaats is voor verrekening door de Bank op grond van het bepaalde bij art. 53 Fw.

Thans is aan de orde de subsidiaire stelling van de Bank dat de onderhavige vorderingen aan haar zijn gecedeerd bij de in 3.1 onder (v) genoemde akten en dat zij uit dien hoofde tot verrekening bevoegd was. Het Hof heeft geoordeeld (rov. 6), kort samengevat, dat redelijkerwijs geen enkel misverstand erover kan bestaan dat bij die akten de vorderingen van Kervel BV op de assuradeuren zijn overgedragen aan de Bank en dat daaraan niet kan afdoen dat in die akten niet de assuradeuren maar telkens ‘Nederlandsche Middenstandsbank NV, Afdeling Assurantiebezorging te Amsterdam’ als debiteur was vermeld.

Daartegen keert zich het middel.

3.3

Onderdeel 1 strekt ten betoge dat uit de eis dat de over te dragen vordering in voldoende mate door de akte van cessie wordt bepaald, mede in verband met de derdenwerking die aan een goederenrechtelijke rechtshandeling als cessie toekomt, volgt dat in ieder geval een partijbedoeling die niet rechtstreeks uit de akte blijkt of die niet aan de hand van in de akte neergelegde gegevens voldoende bepaalbaar is, niet van invloed kan zijn op de beantwoording van de vraag welke vordering met de akte van cessie is overgedragen.

3.4

Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat in het licht van de rechtsontwikkeling die in de periode voor 1 januari 1992 is aangevangen en zich onder het op die datum in werking getreden huidige recht heeft voortgezet, moet worden aangenomen dat voor vervulling van de eis dat de vordering in voldoende mate in de akte van cessie wordt bepaald, voldoende is dat die akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat, en dat daarom voor de geldigheid van de levering niet noodzakelijk is daarin de debiteur te vermelden, zolang de overige gegevens een vaststelling als voormeld mogelijk maken (HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447, rov. 4.2).

Waar het onderdeel, sprekend van ‘derdenwerking die aan een goederenrechtelijke rechtshandeling als cessie toekomt’, zoals uit de toelichting blijkt, de positie van de schuldenaar van de gecedeerde vordering aan de orde stelt, strekt het kennelijk ten betoge dat, in verband met het belang dat de schuldenaar erbij heeft om te weten wie zijn schuldeiser is, in ieder geval niet als geldig kan worden aangemerkt een akte van cessie waarin een ander dan de schuldenaar van de vordering die cedent en cessionaris beogen over te dragen, als zodanig is vermeld.

Te dien aanzien geldt het volgende. Naar het huidige recht wordt de schuldenaar voldoende beschermd doordat volgens art. 3:94 BW voor de levering van de vordering tevens vereist is dat de akte hem wordt meegedeeld. Naar het voor 1 januari 1992 geldende recht was een soortgelijke bescherming gelegen in art. 668 lid 2 (oud) BW, bepalende dat de overdracht ten aanzien van de schuldenaar geen gevolg heeft dan van het ogenblik dat zij aan hem is betekend of dat hij de overdracht schriftelijk heeft aangenomen of erkend. Daar komt bij dat een schuldenaar die op redelijke gronden twijfelt aan wie de betaling moet geschieden, ingevolge art. 6:37 BW bevoegd is de betaling van de vordering op te schorten, welke regel ook voor 1 januari 1992 reeds als geldend recht moest worden beschouwd. De gevolgen van deze bepalingen worden niet tenietgedaan door opneming van de vordering in een rekening-courant, zoals hier heeft plaatsgevonden, zolang niet is komen vast te staan dat die vordering ingevolge de verhouding die tussen de partijen bij die rekening-courant bestaat, daarin inderdaad opgenomen dient te worden.

3.5

Zijn hiervoor onder 3.2 vermelde oordeel heeft het Hof erop gegrond dat de in de akten met betrekking tot elke verzekering afzonderlijk vermelde bijzonderheden, zoals de polisnummers en — voorzover van toepassing — de verschuldigde schade-uitkeringen, in de akten zijn vermeld. Aldus is het Hof, zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, van een juiste rechtsopvatting uitgegaan. Zijn oordeel is niet onbegrijpelijk en van een alleszins toereikende motivering voorzien. Het onderdeel faalt derhalve.

3.6

Onderdeel 2 richt in de eerste plaats motiveringsklachten tegen ’s Hofs oordeel (rov. 6, laatste alinea) dat de verwisseling van de naam van de (Afdeling Assurantiebezorging van de) Bank met die van assuradeuren niet anders kan worden gezien dan als een kennelijke vergissing of verschrijving. Deze klachten falen omdat het bestreden oordeel geenszins onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde.

3.7

Onderdeel 2 richt voorts motiveringsklachten tegen ’s Hofs oordeel (rov. 6, laatste alinea) dat de Bank een eigen titel tot incasso van de vorderingen op assuradeuren had en daarom de na de faillietverklaring van Kervel BV van assuradeuren ontvangen betalingen kon verrekenen met haar vordering op Kervel BV. Het onderdeel strekt ten betoge dat dit oordeel in strijd is met de vaststelling door het Gerechtshof te Amsterdam in rov. 4.5 van zijn in deze zaak gewezen arrest van 19 november 1992, dat de Afdeling Assurantiebezorging van de Bank de schade-uitkeringen en premierestituties ultimo maart 1988 met assuradeuren in rekening-courant had verrekend.

Ook deze klachten falen. Met zijn oordeel dat de Bank een eigen titel tot incasso van de vorderingen op assuradeuren had, brengt het Hof tot uitdrukking dat de vorderingen door de cessies waren overgegaan op de Bank, zodat deze uit dien hoofde een eigen recht op betaling van de door assuradeuren verschuldigde bedragen had. Dit oordeel is geenszins in strijd met het vermelde oordeel van het Gerechtshof te Amsterdam, waarmee dat Hof tot uitdrukking heeft gebracht dat de bedragen die assuradeuren verschuldigd waren, zijn voldaan doordat deze bedragen werden bijgeschreven in de tussen de (Afdeling Assurantiebezorging van de) Bank en assuradeuren bestaande rekening-courant, die blijkbaar door de Bank werd bijgehouden.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt de Curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Bank begroot op ƒ 5587,20 aan verschotten en ƒ 3000 voor salaris.

Conclusie

A‑G mr. Strikwerda

1

Eiser tot cassatie is curator in het op 1 maart 1988 uitgesproken faillissement van Kervel BV. Verweerster in cassatie, hierna: de Bank, financierde Kervel BV in rekening-courant. Per faillissementsdatum had de Bank een aanzienlijke vordering op Kervel BV.

2

De bedrijfsverzekeringen van Kervel BV waren tot stand gekomen door tussenkomst van de Afdeling Assurantiebezorging van de Bank. De rechtsverhouding tussen Kervel BV en de Afdeling Assurantiebezorging van de Bank bracht mee dat Kervel BV, die haar aanspraken ook rechtstreeks bij assuradeuren had kunnen indienen, de afwikkeling van de aanspraken op schadeuitkeringen en premierestituties aan de Afdeling Assurantiebezorging van de Bank had overgelaten.

3

Op of omstreeks 25 december 1987 is door brand schade ontstaan in het bedrijfspand van Kervel BV aan de Spuistraat 60 te ‘s‑Gravenhage. Medio februari 1988 heeft Kervel BV zich accoord verklaard met het door experts berekende schadebedrag.

4

Bij akte van 28 januari 1988 heeft Kervel BV haar vordering tot schadeuitkering en bij twee akten van 15 februari 1988 haar vorderingen tot premierestitutie aan de Bank gecedeerd. Zowel in de akte van 28 januari 1988 als in de akten van 15 februari 1988 worden niet de assuradeuren, doch de Afdeling Assurantiebezorging van de Bank als de debiteur van de gecedeerde vorderingen vermeld.

5

Op 4 en 7 maart 1988 heeft de Bank het schadebedrag, alsmede het bedrag wegens premierestitutie, in credit geboekt in de rekening-courantverhouding tussen haar en Kervel BV. Eind maart 1988, althans na 1 maart 1988, heeft de Afdeling Assurantiebezorging van de Bank de zojuist bedoelde bedragen van de assuradeuren ontvangen door verrekening in rekening-courant tussen de assuradeuren en de genoemde Afdeling.

6

De curator stelt zich op het standpunt dat de door de Bank van de assuradeuren ontvangen bedragen niet aan de Bank, doch aan de boedel toekomen en vordert in deze procedure dat de Bank die bedragen in de boedel stort.

7

De Bank heeft de vordering op verschillende gronden bestreden. Primair heeft zij zich beroepen op verrekening ex art. 53 Fw. Dit beroep heeft de Hoge Raad in een eerder in deze zaak gewezen arrest van 15 april 1994, NJ 1994, 607 nt. PvS ondeugdelijk geoordeeld.

8

Als subsidiair verweer — en dit verweer is thans in cassatie aan de orde — heeft de Bank zich beroepen op de cessies van 28 januari 1988 en 15 februari 1988. Weliswaar zijn in de desbetreffende akten niet de assuradeuren, doch (de Afdeling Assurantiebezorging van) de Bank als debiteur vermeld, maar dat moet volgens de Bank als een kennelijke vergissing worden gezien, nu Kervel BV en de Bank niet anders hebben bedoeld dan de vorderingen op assuradeuren over te dragen.

9

De curator heeft bestreden dat de vermelding van de debiteur in de cessie-akten op een vergissing berust en stelt zich op het standpunt dat de cessies betrekking hebben op vorderingen van Kervel BV op de Bank. Deze cessies missen volgens de curator echter effect, omdat Kervel BV op het moment van de cessies nog geen aanspraak of vordering op de Bank had ter zake van de betrokken verzekeringen.

10

In eerste aanleg heeft de Rechtbank te Amsterdam bij haar vonnis van 10 juli 1991 het subsidiaire verweer van de Bank in een overweging ten overvloede (de Rechtbank oordeelde het primaire verweer gegrond) verworpen. Zij bestempelde de bedoelde akten van cessie, als gevolg van de daarin gemaakte vergissingen, als ondeugdelijke pogingen van de Bank en Kervel BV om de vorderingen van Kervel BV op assuradeuren tot schadeuitkering en tot premierestitutie aan de Bank over te dragen.

11

In het thans bestreden arrest van 28 maart 1996 heeft het Hof ‘s‑Gravenhage de tegen dit oordeel van de Rechtbank door de Bank opgeworpen incidentele grief gegrond geoordeeld. Daartoe overwoog het Hof dat, gelet op de omstandigheid dat op het moment van de cessie Kervel BV ter zake van de betrokken schadeuitkering en premierestituties geen (opeisbare) vordering op de Bank doch wel op assuradeuren had, alsmede op de omstandigheid dat de betrokken vorderingen in de akten van cessie nauwkeurig zijn omschreven en gespecificeerd, er tussen Kervel BV en de Bank redelijkerwijs geen enkel misverstand kan bestaan over de vraag welke vorderingen het onderwerp van de cessies uitmaakten en dus welke vorderingen zij met die cessies aan de Bank beoogden over te dragen: niet niet-bestaande niet-opeisbare vorderingen op de Bank, maar wel wel-bestaande opeisbare vorderingen op assuradeuren. De verwisseling van de naam van de Bank met die van assuradeuren kan onder die omstandigheden redelijkerwijs niet anders dan als een kennelijke vergissing of verschrijving worden gezien die aan de geldigheid van de cessies niet kan afdoen, nu niet is bestreden dat aan de overige vereisten (naar het vóór 1 januari 1992 geldende recht) daarvoor is voldaan, aldus het Hof (r.o. 6).

12

De curator is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit twee onderdelen opgebouwd middel, dat door de Bank is bestreden met conclusie tot verwerping.

13

Onderdeel 1 betoogt dat het in r.o. 6 neergelegde oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat ook naar het te dezen toepasselijke oude recht voor eigendomsoverdracht van een schuldvordering — onder meer — vereist is dat de over te dragen vordering ten tijde van de cessie in voldoende mate door de akte van cessie bepaald wordt, hetgeen — mede op grond van derdenwerking die aan een goederenrechtelijke rechtshandeling als cessie toekomt — meebrengt dat in ieder geval een (veronderstelde) partijbedoeling die niet rechtstreeks uit de akte blijkt of die niet aan de hand van de in de akte neergelegde gegevens voldoende bepaalbaar is, niet van invloed kan zijn op de beantwoording van de vraag welke vordering met de akte van cessie in (zekerheids)eigendom is overgedragen.

14

Dit betoog faalt. Juist is dat zowel naar het huidige als naar het hier toepasselijke oude recht het bepaalbaarheidsvereiste meebrengt dat de over te dragen vordering reeds ten tijde van de cessie ook naar haar inhoud in voldoende mate door de akte van cessie bepaald dient te zijn. Zie HR 16 juni 1995, NJ 1996, 508 nt. WMK; HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447 nt. WMK; HR 11 oktober 1985, NJ 1986, 68; HR 24 oktober 1980, NJ 1981, 265 nt. WMK; HR 29 december 1933, NJ 1934, 343 nt. PS. Het bepaalbaarheidsvereiste brengt echter niet mee dat de over te dragen schuldvordering met naam en toenaam in de akte van cessie wordt vermeld. Voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat. Zie HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447 nt. WMK. In de conclusie OM (mr Hartkamp) voor dit arrest wordt erop gewezen dat noch in de literatuur noch in de rechtspraak als eis wordt gesteld dat de vordering in de akte zelf moet zijn beschreven door middel van de naam van de debiteur en/of het factuur‑ of cliëntnummer; voldoende is dat partijen van elkaar weten wat gecedeerd wordt en dat deze partijbedoeling kan worden vastgesteld aan de hand van de uit de akte van cessie blijkende gegevens. Zie ook J. Wiarda, Cessie of overdracht van schuldvorderingen op naam naar Nederlandsch burgerlijk recht, diss. (1937), blz. 162.

15

In het onderhavige geval heeft het Hof vastgesteld dat tussen Kervel BV en de Bank redelijkerwijs geen enkel misverstand kan bestaan over de vraag welke vorderingen het onderwerp van de cessies uitmaakten. Naar ’s Hofs oordeel wisten Kervel BV en de Bank dus van elkaar welke vorderingen werden gecedeerd. Het Hof heeft dit oordeel gebaseerd op gegevens welke blijken uit de akten van cessie en voorts op de (objectieve) omstandigheid dat ten tijde van de cessies Kervel BV geen vorderingen op de in de akten van cessie genoemde debiteur (de Bank) had, doch wel op de assuradeuren. Daarin ligt besloten dat ook derden in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs hebben kunnen en moeten begrijpen welke vorderingen Kervel BV en de Bank beoogden over te dragen. Het Hof heeft ten aanzien van het bepaalbaarheidsvereiste derhalve niet een onjuiste maatstaf aangelegd.

16

In het vorenstaande ligt besloten dat de door het onderdeel subsidiair opgeworpen motiveringsklacht evenmin kan slagen.

17

Onderdeel 2 bestrijdt r.o. 6 met een tweetal motiveringsklachten.

18

Allereerst wordt geklaagd dat ’s Hofs oordeel dat in de akten van cessie sprake is van een verwisseling van de naam van de Bank met die van assuradeuren, welke verwisseling onder de gegeven omstandigheden niet anders kan worden gezien dan als een kennelijke vergissing of verschrijving, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is.

19

De klacht is ongegrond. Dat het Hof heeft geoordeeld dat ‘onder deze omstandigheden’ tussen de Bank en Kervel BV redelijkerwijs geen enkel misverstand kan bestaan over de vraag dat de vorderingen op assuradeuren het onderwerp van de cessies uitmaakten, is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. In het algemeen ligt niet zeer voor de hand dat een crediteur vorderingen cedeert aan de debiteur van die vorderingen en in dit geval was het, gezien de rechtsverhouding tussen Kervel BV en de Bank, het tijdstip van de cessie, alsmede de omschrijving van de over te dragen vorderingen in de akten van cessie, bepaald onwaarschijnlijk dat Kervel BV en de Bank hebben beoogd niet de reeds bestaande vorderingen op assuradeuren, doch de toekomstige vorderingen op de Afdeling Assurantiebezorging over te dragen.

20

Voorts ziet het onderdeel een tegenstrijdigheid tussen hetgeen het Hof Amsterdam in r.o. 4.5 van het arrest van 19 november 1992 heeft overwogen, namelijk dat de Afdeling Assurantiebezorging van de Bank de schadeuitkeringen en de premierestituties eind maart 1988 met assuradeuren in rekening-courant heeft verrekend, met de in het thans bestreden arrest door het Hof veronderstelde — aan de akten van cessie ontleende — eigen titel van incasso van de Bank van de vorderingen op assuradeuren.

21

Van de door het middelonderdeel bedoelde tegenstrijdigheid is m.i. geen sprake. De cessies, die zoals het Hof heeft geoordeeld betrekking hadden op de vorderingen van Kervel BV op assuradeuren, hadden tot gevolg dat de Bank rechthebbende werd op de vorderingen op assuradeuren. De Bank was in de wijze waarop en het tijdstip waarop zij tot incasso van de aan haar overgedragen vorderingen wenste over te gaan vrij.

22

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.