HR 19-11-1977, AB 1978, 243 Semper Crescendo

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

HOGE RAAD

19 november 1977

(Mrs. Dubbink, Ras, Van der Linde,

Minkenhof, Koster)

 

Regeling

Schepenbesluit art. 16.

Samenvatting

Op grond, dat het betrokken schip niet voldeed aan de stabiliteitseisen, werd het certificaat van deugdelijkheid niet verlengd, krachtens het Schepenbesluit, zoals dit is gaan luiden nadat het schip in april 1967 in dienst werd gesteld.

De eiser in cassatie erkent een zekere beleidsvrijheid van de staat bij het vaststellen, of er voldoende veiligheid is om te mogen varen. Hij acht echter het weigeren van het certificaat op grond van nieuwe voorschriften onrechtmatig, tenzij de staat een volledige schadevergoeding geeft. Deze volstond echter met een bedrag van ƒ 25 000.

De Rechtbank wees de vordering toe, daar de Scheepvaartinspecteur kort tevoren haar goedkeuring had gehecht aan een ingrijpende verbouwing van het schip.

Het Hof verwierp de grief van de staat, dat tegen de weigering van de verlenging beroep had kunnen worden ingesteld op grond van de Wet Bab. In hoger beroep was namelijk de vordering aldus toegelicht, dat niet die weigering onrechtmatig werd geacht, doch het onvoldoende rekening houden met de schadelijke gevolgen daarvan. Dus gold volgens het Hof de gewone rechtsgang. Op deze grond kon aan de eiser ook niet verweten worden, dat hij tegen de weigering geen beroep had ingesteld bij de voorzitter van de Raad voor de Scheepvaart.

Overigens wees het Hof de vordering af, daar het — anders dan de Rechtbank — niet wilde rekenen met de verbouwing.

Hoge Raad: nu de eiser geen beroep heeft ingesteld bij de voorzitter van de Raad voor de Scheepvaart, moet ervan worden uitgegaan, dat de weigering van de verlenging van het certificaat rechtmatig was.

De rechtsoverwegingen van het Hof betreffende opgewekte verwachtingen wegens de meergenoemde verbouwing en dergelijke zijn van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, en kunnen deswege in cassatie niet met vrucht bestreden worden.*

* Zie de noot onder het arrest. (Red.).

Partijen

Cornelis Adriaan Willeboordse, te Den Oever, gemeente Wieringen, eiser tot cassatie van een tussen pp. gewezen arrest van het Hof te ‘s‑Gravenhage van 3 april 1975, vertegenwoordigd door Mr. J. Y. Groeneveld, adv. bij de H.R.

tegen

de Staat der Nederlanden (ministerie van Verkeer en Waterstaat), te ‘s‑Gravenhage, verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. S. E. Gratama, eveneens adv. bij de H.R.;

Tekst

Gezien het bestreden arrest en de overige stukken van het geding, waaruit blijkt:

dat eiser — hierna te noemen Willeboordse — bij dagvaarding van 26 mei 1971 verweerder — hierna te noemen de Staat — heeft gedagvaard voor de Rb. te ‘s‑Gravenhage, ten einde te worden veroordeeld tot betaling van ƒ 42 000 subs. van de schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met rente en kosten;

dat Willeboordse daartoe stelde:

1

Willeboordse is eigenaar van een vissersschip genaamd Semper Crescendo, W.R. 225.

2

Willeboordse heeft in april 1967 certificaat II voor bedoeld vaartuig verkregen en dit is sedertdien verlengd tot 1968.

3

Het certificaat is in april 1967 verkregen nadat er een nieuwe motor ingebouwd was en een nieuw stuurhuis erop geplaatst was en de lier verzwaard was, alles in overleg met de Scheepvaart Inspectie, die alle werkzaamheden gekeurd heeft.

4

Willeboordse is het schip gaan gebruiken voor de garnalen‑ en tongvisserij met boomkor en heeft geen veranderingen in het schip dan wel in de wijze van gebruike van het schip aangebracht.

5

In 1968 heeft de Scheepvaart Inspectie geweigerd het certificaat te verlengen en de eis gesteld dat proeven genomen zouden worden om te onderzoeken of het schip aan bepaalde stabiliteitseisen zou voldoen.

6

Bedoelde proeven zijn negatief uitgevallen; het betreffende schip voldeed niet aan de door de Scheepvaart Inspectie gestelde stabiliteitseisen en er bestond ook geen mogelijkheid om hieraan alsnog te voldoen; zodat het schip een vaarverbod heeft gekregen.

7

Willeboordse heeft een ander schip moeten aanschaffen hetwelk hem ƒ 100 000 heeft gekost terwijl het oude schip in totaal heeft opgeleverd ƒ 42 000; de kosten van ombouw om het gekochte schip voor de visserij geschikt te maken bedroegen ƒ 3000.

8

Willeboordse heeft bovendien aanzienlijke schade geleden omdat het schip vier en een halve week uit de vaart is geweest, hetgeen een winstderving van ƒ 6 000 betekent.

9

De Staat heeft een vergoeding betaald van ƒ 25 000 maar de Staat heeft door het opleggen van het vaarverbod onrechtmatig gehandeld, tenzij de volledige schade wordt vergoed.

10

Het certificaat van deugdelijkheid wordt o.g.v. art. 20 Schepenbesluit afgegeven indien een onderzoek als bedoeld in art. 6, tweede lida en b met gunstig resultaat heeft plaatsgevonden.

11

Dit onderzoek is verschillend naar gelang het schip wordt onderzocht voor het in dienst wordt gesteld, waarop betrekking heeft art. 6, eerste en tweede lid, sub a dan wel nadat het in dienst gesteld is art. 6, eerste en tweede lid, sub b.

12

Voordat het schip in dienst wordt gesteld moet het onderworpen worden aan een hellingproef (art. 9 Schepenbesluit, jo. bekendmaking no. 55/1968 van 21 juni 1968 no. 140).

13

Zowel blijkens art. 9 Schepenbesluit als blijkens bovenstaande bekendmaking aan de Scheepvaart, worden de stabiliteitseisen gesteld voordat een vissersvaartuig in dienst wordt gesteld.

14

Bedoelde stabiliteitseisen golden nog niet toen het bovengenoemde schip van Willeboordse in april 1967 in dienst werd gesteld.

15

De afkeuring heeft plaatsgevonden o.g.v. het feit dat niet aan de stabiliteitseisen is voldaan. De scheepvaart Inspectie baseert de eis dat aan deze stabiliteitsvereisten voldaan is niet op het bepaalde in art. 6, sub 2, Schepenbesluit doch op het feit dat art. 16, sub 2, Schepenbesluit bepaalt dat een ambtenaar van de Scheepvaart Inspectie bij gegronde redenen voor twijfel of een schip voldoende zeewaardig is het schip kan aanhouden, waardoor het uitoefenen van de visserij niet meer mogelijk is.

16

Willeboordse erkent dat het voldoen aan de nieuwe stabiliteitseisen het varen met het schip veiliger maakt en erkent dat de Staat een zekere beleidsvrijheid heeft bij het vaststellen of er voldoende veiligheid is om te mogen varen.

17

De Staat mag echter bij de bepaling of er voldoende veiligheid is de wettelijke bepalingen niet buiten beschouwing laten of frustreren.

18

De wetgever heeft nadat deze de veiligheidseisen verscherpt heeft kenneljk niet gewild dat de reeds in gebruik genomen vissersvaartuigen alsnog zouden moeten voldoen aan de nieuwe stabiliteitseisen blijkens de duidelijke bepaling dat aan deze eisen voldaan moet worden voor het in dienst nemen van het schip.

19

Nu de wetgever zulks aldus bepaald heeft handelde de Staat onrechtmatig door het certificaat van deugdelijkheid te onthouden indien niet aan de nieuwe stabiliteitseisen zou zijn voldaan, tenzij de Staat een volledige schadevergoeding zou aanbieden en betalen.

20

Voor Willeboordse betekende het alsnog moeten voldoen aan de nieuwe stabiliteitseisen, bovendien naar de Staat wist, dat de verbouwing in 1967 welke onder controle van de Scheepvaart Inspectie plaatsvond, overbodig was althans economisch onverantwoord omdat na een jaar varen het schip i.v.m. de nieuwe eisen volledig ongeschikt werd voor de visserij die hij tot dan toe ermee beoefende.

21

De Staat heeft geweigerd de volledige schade te betalen en is derhalve wegens door zijn schuld onrechtmatig veroorzaakte schade verplicht deze volledig te vergoeden, bedragende deze schade ƒ 67 000 waarop Willeboordse in mindering wil brengen de uitkering van ƒ 25 000.

22

De berekening van de schade kan geschieden in een afzonderlijk te voeren schadestaatprocedure, indien de Staat het bedrag zou betwisten.

dat de Staat die vordering heeft bestreden, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd;

dat de Rb. bij tussenvonnis van 19 febr. 1973 een comparitie van pp. heeft bevolen voor het verschaffen van inlichtingen, welke comparitie op 14 mei 1973 heeft plaatsgevonden;

dat de Rb. daarop bij tussenvonnis van 20 dec. 1973 andermaal een comparitie van pp. heeft bevolen voor het verschaffen van inlichtingen en tevens voor het beproeven van een vereniging, een en ander omtrent de door de Staat aan Willeboordse pro resto verschuldigde schadevergoeding;

dat de Rb. in dit vonnis o.m. heeft overwogen:

Mede gezien de ingevolge eerdergenoemd tussenvonnis ter comparitie verschafte inlichtingen is o.m. het volgende komen vast te staan:

Enige jaren geleden beschikte Willeboordse als eigenaar van het vissersschip Semper Crescendo (W.R. 225), welk schip in 1940 in dienst was gesteld en in 1967 ingrijpend was verbouwd, over een geldig certificaat van deugdelijkheid, zijnde een stuk dat hij blijkens art. 3 Schepenwet absoluut nodig had om met dat schip te mogen varen.

Toen op 1 okt. 1968 dit certificaat zou aflopen heeft het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, onder verantwoordelijkheid van de Staat, verlenging geweigerd omdat het schip niet voldeed en — na het treffen van voorzieningen — ook niet kon voldoen aan de voor schepen geldende stabiliteitscriteria, zoals het Hoofd van de Scheepvaartinspectie deze had vastgesteld. Willeboordse heeft daarop zijn schip uit de vaart genomen en voor de sloop verkocht en heeft voorts een ander schip aangeschaft en omgebouwd. Hierdoor, en mogelijk ook nog doordat zijn schip i.v.m. het onderzoek enige tijd uit de vaart is geweest, heeft Willeboordse schade geleden. Deze schade is door de Staat slechts ten dele vergoed: de Staat heeft nl. slechts ƒ 25 000 aan Willeboordse betaald terwijl in werkelijkheid de schade groter was.

Willeboordse vordert vergoeding van de rest van zijn schade op grond dat genoemde weigering onrechtmatig was. De Staat ontkent dit en is zijnerzijds van oordeel dat uit de Schepenwet en het Schepenbesluit 1965, waarvan de strekking het voorkomen van scheepsrampen is, moet worden afgeleid dat verlenging van een certificaat van deugdelijkheid is uitgesloten wanneer het schip tekort schiet in zeewaardigheid, iets wat volgens de Staat bij onvoldoende stabiliteit zeker het geval is. De staat beweert dan ook de hierboven bedoelde ƒ 25 000 ex gratia aan Willeboordse te hebben betaald.

Hoewel men, gelet op art. 5 Schepenwet en op art. 20 Schepenbesluit 1965, geneigd zou zijn aan te nemen dat alle vereisten voor het verkrijgen van certificaten van deugdelijkheid, en dus ook de stabiliteitsvereisten, in dat Schepenbesluit geformuleerd moeten worden tenzij een delegatiebepaling anders leert en hoewel art. 67a Schepenbesluit, waarin het vaststellen van stabiliteitscriteria aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt overgelaten, eerst na 1968 is ingevoegd, gaan beide pp. ervan uit dat het Hoofd van de Scheepvaartinspectie ook destijds reeds bevoegd was de stabiliteitscriteria vast te stellen en hierbij een zekere mate van vrijheid had. Pp. verschillen echter van mening omtrent de reikwijdte van deze vrijheid. Het gaat hier derhalve slechts om de vraag of het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, door i.c. die stabiliteitscriteria toe te passen, verder is gegaan dan tegenover Willeboordse gerechtvaardigd was.

Dienaangaande is, mede gezien de ter comparitie verschafte inlichtingen, het volgende komen vast te staan:

Bedoelde criteria werden vroeger op nieuwe schepen algemeen toegepast, met dien verstande dat voor 26 mei 1965 — de datum waarop het Schepenbesluit 1965 in werking trad — een uitzondering gold voor niet-passagiersschepen beneden 200 ton, waartoe ook het schip van Willeboordse behoorde: omdat in de praktijk was gebleken dat deze schepen steeds voldoende stabiliteit bezaten, werden zij bij hun indienststelling nimmer op stabiliteit onderzocht.

Met ingang van 26 mei 1965 is hierin echter verandering gekomen. De zojuist bedoelde schepen hadden nl., i.v.m. hun steeds grotere motorvermogens en hun steeds zwaardere scheepsuitrusting en i.v.m. het meer en meer uitoefenen van de boomkorvisserij, aan stabiliteit ingeboet. Daarom werden de hierboven bedoelde criteria voortaan op alle nieuwe schepen, zonder uitzondering, toegepast en werden dus alle schepen bij hun indienststelling op stabiliteit onderzocht.

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Omdat de zoeven omschreven stabiliteitsvermindering ook bij de bestaande vissersschepen bleek voor te komen werden, mede n.a.v. enige scheepsrampen, eind 1967/begin 1968 ook deze schepen aan bedoelde criteria onderworpen. Dit gebeurde in nauw overleg met het bedrijfsleven, terwijl voor bepaalde gevallen een regeling werd getroffen, krachtens welke de scheepseigenaren een tegemoetkoming ontvingen in de kosten van voorzieningen ter verbetering van hun schip.

Nadat in maart 1967 het schip van Willeboordse — dat toen al een boomkorvaartuig was — in overleg met en onder controle van de Scheepvaartinspectie van een nieuwe motor, een ander stuurhuis en een zwaardere lier was voorzien, waarna het op dat schip betrekking hebbende certificaat van deugdelijkheid tot 1 april 1968 was verlengd, heeft begin 1968 het hoofd van de Scheepvaartinspectie, met het oog op een verdere verlenging, aan Willeboordse opgedragen een onderzoek te laten instellen naar de stabiliteitseigenschappen van zijn schip terwijl voorts, in afwachting daarvan, het certificaat van deugdelijkheid nog eens tot 1 okt. 1968 werd verlengd. Toen echter het resultaat van dat onderzoek bekend werd, bleek het schip van Willeboordse niet te voldoen aan de hierboven bedoelde criteria, terwijl evenmin sprake was van een mogelijkheid om door het treffen van voorzieningen het schip op dit punt te verbeteren. Daarom heeft het Hoofd van de Scheepvaartinspectie verdere verlenging geweigerd, met het reeds eerder omschreven gevolg, dat Willeboordse zijn schip uit de vaart moest nemen en schade leed. Hoewel Willeboordse niet in aanmerking kwam voor een tegemoetkoming krachtens de hierboven bedoelde regeling heeft de Staat hem niettemin ƒ 25 000 uitgekeerd. De schade van Willeboordse is echter groter.

Naar het oordeel van de Rb. moet onder de bovengeschetste omstandigheden worden aangenomen dat inderdaad het Hoofd van de Scheepvaartinspectie i.c. verder is gegaan dan tegenover Willeboordse gerechtvaardigd was. In feite heeft immers het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, door aan een ingrijpende verbouwing in maart 1967 zijn goedkeuring te verlenen, bij Willeboordse de indruk gewekt dat, ook wat de stabiliteit betreft, het schip van Willeboordse aan de maatstaven voldeed, op grond waarvan Willeboordse heeft mogen vertrouwen dat wat dit betreft zijn schip niet in zeewaardigheid tekortschoot, welk vertrouwen echter vervolgens door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie is beschaamd, toen anderhalf jaar later het schip van Willeboordse wegens onvoldoende stabiliteit werd afgekeurd en een verlenging van het destijds verleende certificaat van deugdelijkheid om die reden werd geweigerd. In dit verband verdient nog opmerking dat na 1965, toen alle nieuwe schepen aan eerderbedoelde stabiliteitscriteria werden onderworpen, de Scheepvaartinspectie bijzondere voorzichtigheid in acht had moeten nemen bij het goedkeuren van ingrijpende verbouwingen op schepen waarvan men kon weten of vermoeden dat zij niet aan die criteria zouden voldoen.

Willeboordse beklaagt zich derhalve terecht over een inconsequente beleidsvoering van de zijde van de Scheepvaartinspectie waarvan hij, Willeboordse, de dupe werd. Dat overigens de Scheepvaartinspectie ook zelf van oordeel is dat haar beleid, vooral op het gebied van de constructie en inrichting van bestaande schepen, moet worden afgestemd op de omstandigheden van het concrete geval, blijkt uit haar eigen ‘Bekendmaking aan de Scheepvaart’ nummer 1/1965 van 3 sept. 1965 (Stcrt. 1965 no. 169): volgens de hieraan ten grondslag liggende beginselen had immers het Hoofd van de Scheepvaartinspectie de ingrijpende verbouwing van maart 1967 moeten benutten om ook haar stabiliteitscriteria aan Willeboordse kenbaar te maken.

De Staat heeft nog opgemerkt dat, nu bij het schip van Willeboordse de stabiliteit zonder meer onvoldoende was, de gewraakte weigering niet kon uitblijven. I.v.m. het grote belang van een veilige scheepvaart zou hier zelfs sprake zijn van een verplichting waardoor een nog verdergaande maatregel als het intrekken van een geldend certificaat gerechtvaardigd zou zijn geweest.

Wat hiervan echter ook zij, in het licht van de boven vastgestelde omstandigheden, met name het feit dat aan de ingrijpende verbouwing van maart 1967 tevoren goedkeuring was verleend, had de gewraakte weigering, om tegenover Willeboordse een rechtmatig karakter te kunnen hebben, gepaard moeten gaan met het aanbieden of betalen van een volledige schadevergoeding voor zover veroorzaakt door die verbouwing i.v.m. het weigeren van de verlenging.

O.g.v. het vorenstaande achtte de Rb. de Staat aansprakelijk. Thans komt derhalve de hoogte van de pro resto verschuldigde schadevergoeding aan de orde.;

dat de Staat van dit vonnis in hoger beroep is gekomen, onder het aanvoeren van vijf grieven, welke door Willeboordse zijn bestreden, waarna het Hof bij het bestreden arrest het vonnis van de Rb. heeft vernietigd en aan Willeboordse zijn vordering heeft ontzegd, zulks op de volgende overwegingen:

1

dat vaststaat, dat bij het in 1968 door de Scheepvaartinspectie gehouden onderzoek van het litigieuze schip op stabiliteit niet de nieuwe (zwaardere) stabiliteitsnormen van de bekendmaking no. 55/1968 van 21 juli 1968 op het schip zijn toegepast naar de reeds van oudsher internationaal algemeen gehanteerde en bekende stabiliteitsnormen van Rahola en dat toen gebleken is dat het schip, getoetst aan laatstgenoemde normen, volstrekt onvoldoende stabiliteit had en daarin ook door verbouwing geen verbetering was te brengen;

2

dat de Staat bij zijn eerste grief heeft aangevoerd, dat — nu Willeboordse als grondslag voor zijn vordering in de inleidende dagvaarding heeft gesteld, dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door in 1968 te weigeren het certificaat van deugdelijkheid van het schip te verlengen — Willeboordse in zijn vordering niet-ontvankelijk is, daar de brief van de inspecteur voor de Scheepvaart van 3 dec. 1968, waarin de weigering van de verlenging aan Willeboordse werd medegedeeld, een beschikking is in de zin van de Wet BAB, zodat Willeboordse tegen de in die brief vervatte beslissing had kunnen en moeten opkomen langs de in die wet geregelde administratiefrechtelijke procesgang;

3

dat Willeboordse echter blijkens de namens hem bij pleidooi in hoger beroep gegeven toelichting niet de weigering van de verlenging van het certificaat onrechtmatig acht doch het onvoldoende rekening houden met de schadelijke gevolgen daarvan door Willeboordse’s schade niet volledig te vergoeden;

4

dat — nu Willeboordse dus niet opkomt tegen een administratieve beschikking maar schadevergoeding vordert o.g.v. ander door hem beweerd onrechtmatig gedrag van de Staat — de gewone rechtsgang voor Willeboordse openstaat, zodat de voorgestelde niet-ontvankelijkheid moet worden verworpen; dat op dezelfde grond — voegt het Hof ambtshalve hieraan toe — een niet-ontvankelijkverklaring wegens het niet instellen bij de voorzitter van de Raad voor de Scheepvaart van een beroep als bedoeld in art. 18 Schepenwet onjuist zou zijn;

5

dat volgens de tweede grief het door de Rb. aangelegde criterium of het Hoofd van de Scheepvaartinspectie verder is gegaan dan tegenover Willeboordse gerechtvaardigd was in strijd is met het geldende Nederlandse recht; dat volgens de derde grief de Rb. ten onrechte heeft geoordeeld dat het Hoofd van de Scheepvaartinspectie i.c. verder is gegaan dan tegenover Willeboordse gerechtvaardigd was, omdat de daarvoor door de Rb. aangevoerde argumenten niet steekhoudend zijn; dat de vierde grief is gericht tegen het oordeel van de Rb., dat Willeboordse zich terecht beklaagt over een inconsequente beleidsvoering van de zijde van de Scheepvaartinspectie waarvan hij de dupe werd, en dat de vijfde grief inhoudt dat de Rb. ten onrechte heeft geoordeeld dat, nu aan de verbouwing van maart 1967 te voren goedkeuring was verleend, de weigering om het certificaat na okt. 1968 te verlengen, om tegenover Willeboordse een rechtmatig karakter te kunnen hebben, gepaard had moeten gaan met het aanbieden of betalen van volledige schadevergoeding;

6

dat de Rb. haar in de derde, vierde en vijfde grief aangevallen oordelen hoofdzakelijk hierop heeft gegrond, dat het Hoofd van de Scheepvaartinspectie door aan een ingrijpende verbouwing van het schip in maart 1967 zijn goedkeuring te verlenen bij Willeboordse de indruk heeft gewekt dat het schip, ook wat de stabiliteit betreft, aan de maatstaven voldeed en dat Willeboordse op grond daarvan heeft mogen vertrouwen, dat het schip, wat de stabiliteit betreft, niet in zeewaardigheid te kort schoot;

7

dat een en ander door de Staat gemotiveerd is betwist; dat vaststaat, dat het schip bij de verbouwing in maart 1967 niet door de Scheepvaartinspectie op stabiliteit is gecontroleerd en dat eerst na de verbouwing — naar aanleiding van een aantal scheepsrampen — de Scheepvaartinspectie vissersschepen van voor 1965 is gaan onderwerpen aan een onderzoek op stabiliteit;

8

dat derhalve niet kan worden gezegd, dat de Scheepvaartinspectie door goedkeuring van de verbouwing in maart 1967 de door de Rb. aangenomen indruk heeft gewekt en dat Willeboordse o.g.v. die goedkeuring er op mocht vertrouwen, dat zijn schip voldoende stabiliteit had; dat ook niet is gebleken, dat — zoals de Rb. kennelijk aannam — de Scheepvaartinspectie toen reeds zonder onderzoek op stabiliteit kon weten of vermoeden, dat Willeboordse’s schip onvoldoende stabiliteit zou hebben;

9

dat dus de derde, vierde en vijfde grief gegrond zijn, Willeboordse’s stelling dat de Scheepvaartinspectie wist dat de verbouwing in maart 1967 economisch onverantwoord was niet als juist kan worden aanvaard en Willeboordse’s bij pleidooi gedaan aanbod te bewijzen, dat de Scheepvaartinspectie zich verregaand met die verbouwing heeft bemoeid, als niet ter zake dienende moet worden gepasseerd, nu die bemoeienis geen onderzoek op stabiliteit inhield; dat de tweede grief geen behandeling meer behoeft;

10

dat de Scheepvaartinspectie blijkens tal van bepalingen van Schepenwet en Schepenbesluit heeft te waken voor de zeewaardigheid van schepen, ook van vissersvaartuigen voor 1965 voltooid; dat die Inspectie ook ten tijde van de verbouwing in maart 1967 een onderzoek naar de stabiliteit van Willeboordse’s schip had kunnen instellen; dat aannemelijk is dat die verbouwing dan niet of op andere wijze zou hebben plaatsgevonden; dat het echter te ver gaat aan te nemen, dat de Staat jegens Willeboordse onrechtmatig heeft gehandeld door niet volledig Willeboordse’s schade te vergoeden ten gevolge van de — rechtmatige — beslissing van 3 dec. 1968 geen certificaat meer te verstrekken;

11

dat het Hof niet deelt Willeboordse’s bij pleidooi geuite mening, dat volgens een algemeen beginsel van ongeschreven Nederlands recht het toebrengen van nadeel een plicht tot herstel of vergoeding zou scheppen, tenzij er overmacht is;

12

dat uit het vorenoverwogene volgt, dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd en aan Willeboordse zijn vordering moet worden ontzegd;;

  1. dat Willeboordse dit arrest bestrijdt met het volgende middel van cassatie:

Verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt en/of schending van het recht, o.m. van de artt. 2, 3, 5, 6, 7 en 73 Schepenwet, 6, 9 en 20 Schepenbesluit 1965 en 1401 en 1403 B.W., door te overwegen en op grond daarvan recht te doen, gelijk in voormeld arrest is omschreven, ten onrechte, om een of meer van de navolgende, voor zover nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:

1

Uit de Schepenwet en het Schepenbesluit 1965 (tekst van voor de wijziging bij K.B. van 22 dec. 1970 Stb. 1970 no. 660) volgt dat een certificaat van deugdelijkheid wordt afgegeven, nadat bij het onderzoek als bedoeld onder a of b van het tweede lid van art. 6 Schepenbesluit 1965 (tekst volgens K.B. van 5 aug. 1965, Stb. 1965 no. 367) en ook overigens is gebleken, dat aan de desbetreffende voorschriften van dit besluit is voldaan (zie o.m. de artt. 6, 9 en 20 Schepenbesluit 1965 in laatstbedoelde tekst en art. 5 Schepenwet).

Voor de wijziging bij K.B. van 22 dec. 1970, Stb. 1970 no. 660, hield het Schepenbesluit 1965 m.b.t. het litigieuze schip van Willeboordse niet in dat het in art. 6, lid 2, onder a bedoelde onderzoek een beoordeling van de stabiliteit omvat en dat het onderzoek zodanig moet zijn, dat het zeker is dat de stabiliteit ten volle voldoet aan de eisen van dit besluit.

Voor de wijziging bij K.B. van 22 dec. 1970, Stb. 1970 no. 660, hield het Schepenbesluit 1965 m.b.t. het litigieuze schip van Willeboordse niet in dat het in art. 6, lid 2, onder b bedoelde onderzoek een beoordeling van de stabiliteit omvat en/of dat het onderzoek zodanig moet zijn, dat het zeker is dat de stabiliteit ten volle voldoet aan de eisen van dit besluit en/of dat een schip dat ten tijde van de indienststelling aan de stabiliteitseisen voldeed en/of na voltooiing een certificaat van deugdelijkheid heeft verworven, ingeval aan de orde is afgifte van een certificaat van deugdelijkheid nadat een eerder afgegeven certificaat van deugdelijkheid vervallen is (vergelijk art. 7 Schepenwet), aan bepaalde stabiliteitsnormen dient te voldoen als voorwaarde voor de afgifte van een certificaat van deugdelijkheid. Het voldoen aan bepaalde stabiliteitsnormen is geen kwestie van geschikt zijn van het schip voor de dienst waarvoor het is bestemd noch van voldoen aan de eisen — voor zover deze van toepassing zijn — van dit besluit in de tekst van voor de wijziging van het Schepenbesluit bij K.B. van 22 dec. 1970, Stb. 1970 no. 660. De Scheepvaartinspectie had, na afgifte van een certificaat van deugdelijkheid voor Willeboordse’s litigieuze schip in april 1967, geldig tot 1 april 1968, welke afgifte plaatsvond na een verbouwing van het schip in maart 1967, en/of na afgifte van een certificaat van deugdelijkheid voor Willeboordse’s litigieuze schip geldig van 1 april 1968 tot 1 okt. 1968, de afgifte van een certificaat van deugdelijkheid voor Willeboordse’s litigieuze schip, dat sedert de afgifte van het certificaat van deugdelijkheid in april 1967 niet is veranderd noch anders in gebruik is geweest of zou worden genomen, geldig voor een bepaalde tijd vanaf 1 okt. 1968 niet mogen weigeren, althans niet o.g.v. niet voldoen aan bepaalde stabiliteitsnormen en/of ontbreken van de mogelijkheid door het treffen van voorzieningen het schip op het punt van voldoen aan bepaalde stabiliteitsnormen te verbeteren, althans niet zonder Willeboordse volledig te vergoeden diens schade ten gevolge van de beslissing van 3 dec. 1968 (vanaf 1 okt. 1968) geen certificaat van deugdelijkheid meer te verstrekken, zodat bedoelde weigering om een certificaat van deugdelijkheid te verstrekken geldig voor een bepaalde tijd vanaf 1 okt. 1968 en/of zojuist bedoelde weigering zonder vorenbedoelde volledige schadevergoeding en/of de weigering bedoelde schade volledig te vergoeden jegens Willeboordse onrechtmatig is en de Staat voor deze aan de schuld van de Scheepvaartinspectie en/of aan de schuld van de Staat te wijten onrechtmatige daad en de daardoor veroorzaakte schade van Willeboordse aansprakelijk is.

Ten onrechte en in strijd met het recht heeft het Hof het vorenstaande voorbijgezien en/of geoordeeld dat het te ver gaat aan te nemen, dat de Staat jegens Willeboordse onrechtmatig heeft gehandeld door niet volledig Willeboordse’s schade te vergoeden ten gevolge van de — (naar het Hof ten onrechte en in strijd met het recht heeft geoordeeld:) rechtmatige — beslissing van 3 dec. 1968 geen certificaat meer te verstrekken, alsmede dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd en aan Willeboordse zijn vordering moet worden ontzegd.

2

Indien de Scheepvaartinspectie rechtens gehouden en/of gerechtigd zou zijn o.g.v. niet voldoen aan bepaalde stabiliteitsnormen de afgifte voor Willeboordse’s litigieuze schip van een certificaat van deugdelijkheid geldig voor een bepaalde tijd vanaf 1 okt. 1968 te weigeren, dan is de weigering zonder de in onderdeel 1 van het middel van cassatie bedoelde volledige schadevergoeding en/of de weigering Willeboordse’s bedoelde schade volledig te vergoeden jegens Willeboordse onrechtmatig en is de Staat voor die aan de schuld van de Scheepvaartinspectie en/of aan de schuld van de Staat te wijten onrechtmatige daad en voor de daardoor veroorzaakte schade van Willeboordse aansprakelijk, omdat de Scheepvaartinspectie voor het litigieuze schip, dat sedert de afgifte van het certificaat van deugdelijkheid in april 1967 niet is veranderd noch anders in gebruik is geweest of zou worden genomen, in april 1967 het certificaat van deugdelijkheid heeft afgegeven, en daarmee, indien (toentertijd) rechtens voorwaarde voor de afgifte van een certificaat van deugdelijkheid was het voldoen aan bepaalde stabiliteitsnormen, te kennen heeft gegeven, althans bij Willeboordse de verwachting en/of de indruk heeft opgewekt, dat het litigieuze schip aan bedoelde stabiliteitsnormen voldeed en/of zeewaardig was en/of omdat de Scheepvaartinspectie daarna ook voor de periode 1 april 1968 tot 1 okt. 1968 voor het litigieuze schip een certificaat van deugdelijkheid heeft afgegeven en/of omdat de Scheepvaartinspectie door voor het litigieuze schip een certificaat van deugdelijkheid geldig voor een bepaalde duur vanaf 1 okt. 1968 te weigeren o.g.v. het niet voldoen aan bepaalde stabiliteitsnormen, terwijl geen sprake was van de mogelijkheid door het treffen van voorzieningen het schip op dit punt te verbeteren, jegens Willeboordse schuldig is aan een inconsequente beleidsvoering, waarvan Willeboordse de dupe is.

Ten onrechte en in strijd met het recht heeft het Hof het vorenstaande voorbijgezien en/of geoordeeld dat het te ver gaat aan te nemen, dat de Staat jegens Willeboordse onrechtmatig heeft gehandeld door niet volledig Willeboordse’s schade te vergoeden ten gevolge van de — (naar het Hof ten onrechte en in strijd met het recht heeft geoordeeld:) rechtmatige — beslissing van 3 dec. 1968 geen certificaat meer te verstrekken, alsmede dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd en aan Willeboordse zijn vordering moet worden ontzegd.

3

O.m. blijkens de van de Scheepvaartinspectie afkomstige bekendmaking aan de Scheepvaart no. 1/1965 van 3 sept. 1965 (Stcrt. 1965 no. 169) heeft Willeboordse mogen verwachten en/of de indruk gekregen, althans kunnen krijgen dat de Scheepvaartinspectie aan het verlenen van goedkeuring aan de verbouwing van maart 1967 ook haar stabiliteitscriteria en/of het voldoen aan bepaalde stabiliteitsnormen ten grondslag heeft gelegd, althans aan Willeboordse haar stabiliteitscriteria kenbaar zou hebben gemaakt, ingeval het voldoen aan die stabiliteitscriteria voorwaarde zou zijn voor afgifte van een certificaat van deugdelijkheid ingevolge de toen geldende wettelijke voorschriften en/of ingevolge het toen gevoerde beleid inzake afgifte van een certificaat van deugdelijkheid (Vergelijk het in appel niet bestreden oordeel van de Rb. in het vonnis van 20 dec. 1973, blz. 4, tweede alinea, tweede volzin, aanvangend met: ‘Dat overigens …’).

Willeboordse heeft o.m. gesteld (vergelijk Memorie van Antwoord onder 12) dat in zijn geval er een voortdurend en intensief overleg is geweest met ambtenaren van de Rijksscheepvaartinspectie.

De Scheepvaartinspectie had ten tijde van de verbouwing in maart 1967 een onderzoek naar de stabiliteit van Willeboordse’s schip kunnen instellen.

Gelet op vorenstaande voor zover nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen feiten en omstandigheden is in strijd met het recht en/of in strijd met de als geschonden aangehaalde rechtsregels en/of wegens onduidelijkheid en/of onbegrijpelijkheid niet naar de eis der wet met redenen omkleed des Hofs oordeel, ‘dat niet kan worden gezegd dat de Scheepvaartinspectie door goedkeuring van de verbouwing in maart 1967 de door de Rb. aangenomen indruk heeft gewekt en dat Willeboordse o.g.v. die goedkeuring er op mocht vertrouwen, dat zijn schip voldoende stabiliteit had’, en/of des Hofs oordeel, dat: ‘dus de derde, vierde en vijfde grief gegrond zijn, Willeboordse’s stelling dat de Scheepvaartinspectie wist dat de verbouwing in maart 1967 economisch onverantwoord was niet als juist kan worden aanvaard en Willeboordse’s bij pleidooi gedaan aanbod te bewijzen, dat de Scheepvaartinspectie zich verregaand met die verbouwing heeft bemoeid, als niet ter zake dienend moet worden gepasseerd, nu die bemoeienis geen onderzoek op stabiliteit inhield’, en/of des Hofs oordeel dat: ‘het echter te ver gaat aan te nemen, dat de Staat jegens Willeboordse onrechtmatig heeft gehandeld door niet volledig Willeboordse’s schade te vergoeden ten gevolge van de — rechtmatige — beslissing van 3 dec. 1968 geen certificaat meer te verstrekken’, en/of des Hofs oordeel: ‘dat uit het vorenoverwogene volgt, dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd en aan Willeboordse zijn vordering moet worden ontzegd.’ en aan het bovenstaande niet afdoet de overwegingen van het Hof vermeld in rechtsoverwegingen 7 en 10 van het beroepen arrest.;

m.b.t. het cassatiemiddel:

  1. dat de klachten vervat in het eerste onderdeel van het middel neerkomen op het volgende:

a

de Scheepvaartinspectie had de afgifte van een certificaat van deugdelijkheid voor het ten processe bedoelde vissersschip van Willeboordse, genaamd ‘Semper Crescendo, W.R. 225’ voor de tijd na 1 okt. 1968 niet mogen weigeren, nu dit schip sedert de afgifte van een certificaat van deugdelijkheid in april 1967 niet was veranderd, en nadien evenmin op andere wijze dan in april 1967 in gebruik was geweest of zou worden genomen;

b

althans had deze afgifte van een certificaat niet mogen worden geweigerd o.g.v. het niet voldoen van de Semper Crescendo aan bepaalde stabiliteitsnormen en/of het ontbreken van de mogelijkheid om door het treffen van voorzieningen het schip op het punt van voldoen aan bepaalde stabiliteitsnormen te verbeteren;

c

althans had de Scheepvaartinspectie niet tot deze weigering mogen overgaan zonder aan Willeboordse volledig te vergoeden diens schade, geleden als gevolg van de beslissing van de Scheepvaartinspectie van 3 dec. 1968 om (vanaf 1 okt. 1968) geen certificaat van deugdelijkheid meer te verstrekken;

d

het Hof heeft ten onrechte de onder a, b en c genoemde punten voorbijgezien, en daarom ten onrechte geoordeeld dat het te ver gaat aan te nemen dat de Staat onrechtmatig jegens Willeboordse heeft gehandeld door niet volledig diens onder c bedoelde schade te vergoeden;

  1. dat Willeboordse overeenkomstig art. 18 Schepenwet tegen de beslissing van de inspecteur voor de Scheepvaart, behelzende de weigering tot afgifte na 1 okt. 1968 van een certificaat van deugdelijkheid voor het schip ‘Semper Crescendo’, beroep had kunnen instellen bij de voorzitter van de Raad voor de Scheepvaart;

dat, nu Willeboordse van deze rechtsgang geen gebruik heeft gemaakt, de stelling dat de afgifte van het certificaat van deugdelijkheid ten onrechte is geweigerd in het onderhavige geding niet aan de orde kan komen, zodat er thans van dient te worden uitgegaan dat de weigering tot afgifte van het bedoelde certificaat rechtmatig was;

dat reeds hierom de hierboven onder a en b in samenhang met d genoemde klachten, vervat in onderdeel 1 van het middel, niet tot cassatie kan leiden;

  1. dat de hierboven onder c in samenhang met d weergegeven klacht wordt herhaald en uitgebreid in de onderdelen 2 en 3 van het cassatiemiddel en deze onderdelen verkort weergegeven de volgende stellingen behelzen:

a

de Scheepvaartinspectie heeft door het verlenen van goedkeuring voor de verbouwing van de ‘Semper Crescendo’ in maart 1967, waarbij er een voortdurend en intensief overleg is geweest van Willeboordse met ambtenaren van de Scheepvaartinspectie, bij Willeboordse de verwachting of de indruk gewekt dat het verbouwde schip voldoende stabiliteit had voor het afgeven en, bij ongewijzigde omstandigheden, telkens verlengen van een certificaat van deugdelijkheid;

b

i.v.m. deze opgewekte verwachting handelde de Staat onrechtmatig door na 1 okt. 1968, hoewel de ‘Semper Crescendo’ en het gebruik daarvan sedert maart 1967 niet waren gewijzigd, de afgifte van een certificaat van deugdelijkheid te weigeren zonder de uit deze inconsequente beleidsvoering van de Scheepvaartinspectie voor Willeboordse voortvloeiende schade volledig te vergoeden;

c

in ieder geval heeft de Staat onrechtmatig gehandeld door zich verregaand te bemoeien met de verbouwing van de ‘Semper Crescendo’ in maart 1967, en na die verbouwing een certificaat van deugdelijkheid te verstrekken, een en ander zonder het instellen van een onderzoek naar de stabiliteit van het te verbouwen schip, waardoor de verbouwing, waartoe Willeboordse had besloten, economisch onverantwoord bleek te zijn geweest i.v.m. de in 1968 door de Scheepvaartinspectie toegepaste controle op de stabiliteit van verbouwde vissersvaartuigen;

d

het Hof heeft ten onrechte, en zonder zijn oordeel voldoende te motiveren, de op de hiervoor weergegeven gronden van Willeboordse berustende vordering ontzegd;

  1. dienaangaande:

dat het Hof in rechtsoverwegingen 7, 8 en 9 heeft geoordeeld dat de bemoeiingen van de Scheepvaartinspectie met de verbouwing van de ‘Semper Crescendo’ in maart 1967 geen betrekking hadden op de stabiliteit van dit schip, en dat niet gezegd kan worden dat Willeboordse o.g.v. de goedkeuring van die verbouwing er op mocht vertrouwen dat zijn schip voldoende stabiliteit had;

dat dit feitelijke en geenszins onbegrijpelijke oordeel in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst, hetgeen medebrengt dat de onderdelen 2 en 3 van het middel, voor zover berustend op de hierboven onder a en b weergegeven stellingen, falen;

dat voorts de onder c bedoelde bemoeienis van de Scheepvaartinspectie met de verbouwing van de ‘Semper Crescendo’, en de goedkeuring van die verbouwing door het Hof onvoldoende zijn geoordeeld voor de gegrondheid van Willeboordse’s vordering tot schadevergoeding omdat volgens het Hof niet is gebleken dat de Scheepvaartinspectie toen reeds zonder onderzoek op stabiliteit kon weten of vermoeden, dat het schip van Willeboordse onvoldoende stabiliteit zou hebben;

dat dit oordeel, als zijnde van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden;

  1. dat uit het voorgaande volgt dat het beroep in cassatie niet kan slagen;

Verwerpt het beroep.

Noot

De stelling van de eisen: de weigering van de verlenging van het certificaat is onrechtmatig, tenzij de Staat schadevergoeding geeft, doet denken aan de Voorste‑ Stroomarresten. Daarin werd immers overwogen: de gedragslijn van de gemeente was volkomen gerechtvaardigd en zelfs geboden, maar, nu zij de nadelige gevolgen daarvan niet voor haar rekening heeft genomen, heeft zij de zorgvuldigheid, die in het maatschappelijk verkeer past, niet in acht genomen (H.R. 19 maart 1943 N.J. 1943, 312). Niet ten onrechte is erop gewezen, dat aldus risico-aansprakelijkheid, ook wanneer er niet onrechtmatig werd gehandeld, onder art. 1401 B.W. werd gebracht, en dat men in wezen kwam op het terrein van de rechtmatige overheidsdaad. Zie de literatuur vermeld in mijn administratiefrechtboek, 2e dr., blz. 166.

Het is de eiser niet gelukt de evengenoemde stelling i.c. aanvaard te krijgen. Het Hof leidde er wel uit af, dat de administratieve rechtsgangen in deze niet golden (beroep krachtens Wet BAB en administratief beroep), maar wel de gewone rechtsgang.

Dit zou dus betekenen, dat het Hof de onrechtmatigheidsvraag wilde beperken tot het al dan niet betalen van een volledige schadevergoeding. Het had de toetsing van de overheidsdaad zelf niet nodig. En het Hof beantwoordde die vraag ontkennend door het punt van de eerder plaats gehad hebbende verbouwing onder goedkeuring van de inspectie, buiten beschouwing te laten.

Zulk een splitsing van een administratiefrechtelijke en civiele kant van de zaak, lijkt weinig gelukkig. Het komt er in wezen op neer, dat het Hof de kwestie, of de weigering op zichzelf genomen wel rechtmatig is daarlaat. Dit had i.c. alleen door de beslissing op een beroep, bij de voorzitter van de Raad voor de Scheepvaart ingesteld, uitgemaakt kunnen worden. (Het Hof zag ook voorbij, dat, nu er zulk een beroep mogelijk was, een beroep krachtens de Wet BAB niet openstond. Zie art. 5, sub d, van deze, inmiddels vervallen wet.)

De H.R. bracht de zaak in het juiste spoor door te beslissen, dat, nu geen beroep als evenbedoeld was ingesteld, de weigering rechtmatig geacht moest worden,

te weten:

Er moge nog even stilgestaan worden bij het punt van de door de Staat gegeven schadevergoeding van ƒ 25 000. Deze berustte op een analogische toepassing van een, in overleg met het bedrijfsleven getroffen regeling, volgens welke scheepseigenaren in bepaalde gevallen een tegemoetkoming zouden ontvangen in de kosten van voorzieningen ter verbetering van hun schip, als de stabiliteit daarvan verminderd was. Dit was nogal royaal, en de Staat had beter verdiend dan dat hij nog met een procedure werd opgescheept als de onderwerpelijke, die bij goed inzicht in het administratiefrecht niet begonnen zou zijn.

  1. R. St