HR 20-02-1933, NJ 1933, 918 Huizense veearts

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Veearts

 

Datum uitspraak

20-02-1933
Bron Hoge Raad
Rechters Jhr. Feith, Taverne, Schepel, Kirberger en de Menthon Bake
Procureur-Generaal Tak
Soort zaak straf
Soort procedure cassatie
Wetgeving artt. 37-44 (nu 39-44) Sr
art. 358 Sv
artt. 82 en 85 Veewet
Vindplaats NJ 1933/918

Samenvatting

 

Vervolg op H.R. 27 Juni 1932, NJ 1933/60. Veearts, handelend in strijd met art. 82 Veewet, doch in het belang van het vee. Straffeloosheid wegens het ontbreken van onrechtmatigheid.

Nu te laste is gelegd en bewezen verklaard, dat het vervoer op verdachtes last heeft plaats gehad, waaruit volgt, dat de koeien, welke niet lijdende waren aan mond- en klauwzeer, noch ook werden verdacht gevaar op te leveren voor besmetting met die ziekte, inderdaad in de stal, waarin zich eenige aan mond- en klauwzeer lijdende koeien bevonden, zijn gebracht, volgt daaruit, dat telaste gelegd en bewezen verklaard is het in verdachten toestand brengen van het vee.
In de wettelijke regeling van de genees- en heelkundige zorg voor het vee bij art. 1 der Wet van 8 Juli 1874, S. 98, ligt een aanwijzing voor de juistheid van de stelling, dat een veearts, die, naar juist wetenschappelijk inzicht, in het welbegrepen belang van vee, op dat vee een zekere behandeling toepast, zich niet schuldig maakt aan een strafbare gedraging.
Hoewel nu art. 82 Veewet het opzettelijk gezonde of niet verdachte koeien brengen in een verblijfplaats van aan mond- en klauwzeer lijdend vee verbiedt, kan toch niet worden aangenomen, dat naar dat artikel strafbaar zou zijn de veearts, die bedoelde handeling verrichtend dat doet niet slechts volgens hetgeen naar eigen inzicht geoorloofd en wetenschappelijk aangewezen is, doch ook volgens in zijn wetenschap algemeen als juist erkende richtsnoeren, en die daarbij, ook alweer volgens algemeen erkend deskundig inzicht, door voorkoming van ernstig lijden, het heil van het in verdachten toestand gebracht vee bevordert.
Onjuist is de stelling, dat iemand, die een met straf bedreigde handeling pleegt, in ieder geval strafbaar is, wanneer niet de wet zelf met zooveel woorden een strafuitsluitingsgrond aanwijst. Immers het geval kan zich voordoen, dat de wederrechtelijkheid in de delictsomschrijving zelve geen uitdrukking heeft gevonden en niettemin geen veroordeeling zal kunnen volgen op grond dat de onrechtmatigheid der gepleegde handeling in het gegeven geval blijkt te ontbreken en derhalve dan het betrokken wetsartikel op de letterlijk onder de delictsomschrijving vallende handeling niet van toepassing.
Het Hof had moeten onderzoeken, of verdachte hier heeft gehandeld als een goed veearts; het heeft thans een onvoldoende beslissing gegeven op req.’s verweer en den H. R. verhinderd een beslissing ten principale te geven.

Arrest

 

Op het beroep van H. t. B., veearts, requirant van cassatie tegen een te zijnen laste gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 November 1932, waarbij in hooger beroep – na verwijzing der zaak bij ’s Hoogen Raads arrest van 27 Juni 1932 – met vernietiging van een door het Kantongerecht te Hilversum op 17 Juli 1931 mondeling bij verstek gewezen vonnis en van een door dat Kantongerecht op 9 October 1931 na verzet gegeven mondelinge uitspraak, houdende bekrachtiging van genoemd verstekvonnis, requirant, ter zake van: “het opzettelijk vee in verdachten toestand brengen”, met aanhaling van de artt. 82, 85 der Veewet, 1d van het K.B. van 25 April 1922, S. 220, 23 en 91 Sr., is veroordeeld tot een geldboete van vijftig cent en één dag vervangende hechtenis.

Conclusie van den Proc.-Gen. Tak

 

Ingevolge Uw arrest van verwijzing van 27 Juni 1932, waarbij aan het Gerechtshof te Amsterdam werd opgedragen de zaak van dezen verdachte te berechten en af te doen op het bestaande hooger beroep, nam dit haar in behandeling en wees daarin op 25 November j.l. arrest, waarbij hij werd veroordeeld in eene zeer kleine geldboete wegens: “Het opzettelijk vee in verdachten toestand brengen”, op eene dus luidende bewezenverklaring: “dat hij omstreeks 19 Augustus 1930 te Huizen (N.-H.) zeven koeien, welke niet lijdende waren aan mond- en klauwzeer, noch ook werden verdacht gevaar op te leveren voor besmetting met die ziekte, opzettelijk in verdachten toestand heeft gebracht, doordien hij, verdachte, aan eenige personen, die bij dezelfde onderneming als verdachte werkzaam en aan verdachte ondergeschikt waren, heeft gelast die koeien te vervoeren van een wei, gelegen aan de Valkeveensche laan naar een stal, gelegen aan den Nieuw-Bussummerweg, in welke stal zich eenige koeien bevonden, welke lijdende waren aan mond- en klauwzeer, hetgeen aan verdachte bekend was, en dat vervoer overeenkomstig verdachtes last alstoen plaats vond.”

Met het bewijs had het Hof weinig moeite, waar het geleverd werd geacht door de eigene verklaring van requirant in verband met die van den getuige Vos. Meer hoofdbreken vergde echter het antwoord op de vraag, of het bewezene strafbaar was en of er geen omstandigheden aanwezig waren, welke de strafbaarheid van het feit en den dader daarvan uitsloten. De eerste beantwoordt het Hof bevestigend en de tweede ontkennend, met als uiteindelijk resultaat de veroordeeling, welke ik hierboven mededeelde.

Van ’s Hofs beslissing is de verdachte in cassatie gekomen, terwijl hij ter ondersteuning dezer voorziening bij schriftuur twee middelen heeft aangevoerd, die met de toelichting ervan aldus luiden:

“I. S., althans v. t. van artt. 348, 351, 352, 415 Sv., junctis artt. 82 en 85 Veewet, doordat het Hof heeft bewezen verklaard dat requirant opzettelijk zeven koeien in verdachten toestand heeft gebracht, hoewel het Hof tevens besliste dat het bewezene valt onder de omschrijving: “het last geven tot het opzettelijk brengen van vee in verdachten toestand, indien het feit van het opzettelijk brengen van vee in verdachten toestand is gepleegd”.
Deze grief wordt aldus toegelicht: “Bij dagvaarding is ten laste gelegd dat requirant (zelf) de koeien in verdachten toestand heeft gebracht (art. 85 Veewet).
In art. 85 Veewet wordt voor de strafbaarheid de lastgever wel als de dader beschouwd, maar daarmede is toch niet gezegd dat het feitelijk begrip “lastgeven tot” gelijk is aan het begrip “zelf handelen”.
De dagvaarding had dus moeten vermelden niet dat – zooals daarin te lezen staat, – requirant (zelf) de koeien in verdachten toestand had gebracht doordien hij aan eenige personen heeft gelast die koeien te vervoeren, enz., doch wel dat requirant tot dat vervoer en het aldus brengen in verdachten toestand last gegeven had en dat dat, in art. 82 strafbaar gestelde, feit van in verdachten toestand brengen ook werkelijk gepleegd was. Dan zou, volgens art. 85, veroordeeling van verdachte als dader mogelijk geweest zijn. En dan zou tevens het element van art. 85 “dat het feit (van art. 82) (door de lasthebbers) gepleegd is” duidelijk in de dagvaarding hebben gestaan, hetgeen nu niet het geval is, daar in de dagvaarding alleen staat dat het vervoer overeenkomstig verdachtes last alstoen plaats vond, hetgeen nog niet hetzelfde is als “vee in verdachten toestand brengen”.

“II. S., althans v. t. van artt. 82 en 85 Veewet, junctis artt. 348, 350, 351, 352, 359, 415 Sv., doordat het Hof den requirant heeft schuldig verklaard aan de overtreding “het opzettelijk vee in verdachten toestand brengen”.
Betoogd wordt in de toelichting dezer weer, dat “het middel bedoelt de principieele kwestie, waaromtrent uw Raad bij arrest van 27 Juni 1932 (NJ 1933/60, JCHP) in deze zaak reeds heeft overwogen en beslist dat, indien de in het verweer “dat requirant, door te handelen als hem is ten laste gelegd en te zijnen laste is bewezen verklaard, heeft gehandeld als veearts ter behartiging van de algemeenen gezondheidstoestand van den veestapel” gedane beweringen en de voormelde daaruit getrokken conclusie als juist moeten worden aanvaard, geen veroordeeling zal kunnen volgen hetzij op grond dat de strafbaarheid van verdachte is uitgesloten, hetzij op grond dat niet kan worden aangenomen, dat de Veewet, in art. 82 het opzettelijk vee in verdachten toestand brengen strafbaar stellende, op handelingen als door requirant met voorschreven bedoeling verricht, het oog heeft gehad.
Het Hof heeft er blijkbaar anders over gedacht dan de H. R. Want, hoewel het verweer van verdachte aldaar herhaald is en de redelijkheid en juistheid daarvan gestaafd is door de voor den Hove gehoorde deskundigen (in het afschrift van het proces-verbaal staan tikfouten, b.v. deskundige Klauwers keurde (er staat: kende) verdachtes handelingen goed), heeft het Hof dit verweer als onjuist verworpen. Naar requirants meening, daarbij steunende op het boven aangehaalde arrest van Uwen Raad, ten onrechte.
Het Hof heeft daad en dader strafbaar geoordeeld en de daad van den diergeneeskundige, verricht in het belang van den gezondheidstoestand van vee en veestapel, een zuiver veterinaire behandeling dus, principieel gelijkgesteld met de in artt. 82 en 85 Veewet blijkbaar bedoelde daad van den ondeskundige of belanghebbende, die b.v. met het doel de schadevergoeding volgens de artt. 59 en vlg. te erlangen, de daartoe strekkende strafbare handelingen pleegt. De Wet van 9 Juli 1874 (S. 98) tot regeling der uitoefening der Veeartsenarijkunst waarborgt het recht van den veearts in art. 1 dier Wet. En de Memorie van Toelichting op de Veewet zegt dat deze wet het oog heeft op de zorg voor den algemeenen gezondheidstoestand van den veestapel en de wering en bestrijding van veeziekten. Tot medewerking daaraan is de veearts niet alleen gerechtigd maar zelfs verplicht krachtens eerstgenoemde wet. Het Hof zegt wel in zijn arrest dat door de Wet niet aan den veearts in het algemeen is toevertrouwd, gelijk aan het Staatstoezicht, een bepaalde taak op het gebied van de bevordering van den algemeenen gezondheidstoestand van het vee, maar neemt daarbij toch aan dat het zijn taak is om aan hem toevertrouwd vee naar zijn beste veterinaire inzichten te verzorgen, hetgeen den algemeenen toestand van het vee ten goede komt. Indien zijne handeling nu duidelijk dit doel heeft gehad kan toch niet van een opzettellijke handeling in strijd met de Wet worden gesproken. Soortgelijke gevallen vindt men toch bij abortus provocatus volgens medische indicatie, bij inenting, bij het brengen van gezonde kinderen in het mazelen-vertrek om den geheelen jeugdstapel er spoedig doorheen te helpen, enz. Ook in die gevallen kan toch niet van strafbare abortus of van mishandeling of opzettelijke benadeeling der gezondheid worden gesproken. Het Hof maakt onderscheid tusschen het rechtsgoed: “behoud voor een bepaald persoon van een gezond lichaam” en het rechtsgoed: “behoud voor een bepaalden eigenaar van een gezonden veestapel”. Maar deze tegenstelling is zulks niet. Vooreerst beperkt het Hof de zaak nu weer tot den veestapel van een bepaalden eigenaar, terwijl het even hooger aanneemt dat ook het belang van den gezondheidstoestand van het vee in het algemeen aan verdachte voor oogen heeft gestaan. Maar dit nog daargelaten, ziet requirant niet in waarom hij voor de gezondheid van individueel vee en van vee in het algemeen niet dezelfde vrijheid van medisch handelen zou hebben als de medicus ten opzichte van den mensch. Bovendien gaat het bij dezen laatsten niet uitsluitend om de gezondheid van een bepaalden persoon maar dikwijls (inenting b.v.) om de gezondheid van groote groepen of een geheel volk. De door het Hof gemaakte tegenstelling is dus niet juist.
Om tot de veterinaire kwestie terug te komen:
Requirant heeft niet anders gedaan dan hij die vee laat inenten. De door hem gepleegde of bevolen handeling staat daarmede volkomen gelijk. Geen enkel opzet om de wet te overtreden heeft bij hem voorgezeten, geen strafbaar feit is door hem gepleegd.”

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Het eerste lijkt mij onjuist. Volgens art. 85 Veewet toch wordt hij, die last geeft tot het plegen van een feit, waarop bij die wet straf is gesteld, b.v. het opzettelijk vee in verdachten toestand brengen, waartegen in art. 83 hechtenis of geldboete wordt bedreigd, indien dat feit bedreven wordt, geacht de dader daarvan te zijn. Uitgaande van de veronderstelling derhalve, dat zou kunnen worden bewezen, dat requirant last had gegeven tot het brengen van vee in verdachten toestand, mocht en behoorde het Openbaar Ministerie hem bij dagvaarding te verwijten dat hij opzettelijk veen in verdachten toestand gebracht had, dus zich had schuldig gemaakt aan overtreding van art. 82 der Veewet. Terecht argumenteerde het Hof derhalve: “dat bij de artt. 82 juncto 85 Veewet is strafbaar gesteld: het last geven tot het opzettelijk brengen van vee in verdachten toestand, indien het feit van het opzettelijk brengen van vee in verdachten toestand is gepleegd;”
“dat onder deze omschrijving het bewezene valt, immers art. 7 Veewet het mond- en klauwzeer der herkauwende dieren noemt als een der besmettelijke ziekten, waarop de bepalingen van titel III dier wet toepasselijk zijn; dat art. 66 deel uitmakende van titel III aan een algemeenen maatregel van bestuur opdraagt, te bepalen, in welke gevallen vee verdacht wordt, gevaar op te leveren voor besmetting en art. 1 van bedoelden algemeenen maatregel van bestuur – Koninklijk Besluit van 25 April 1922, S. 220 – luidt: Vee wordt verdacht gevaar op te leveren voor besmetting, indien: a. enz., d. het vee zich met aan een besmettelijke ziekte lijdend vee in dezelfde verblijfplaats bevindt;”
“dat dus het bewezene strafbaar is, tenzij bij het onderzoek is gebleken van omstandigheden, welke de strafbaarheid uitsluiten.”

Tegen ’s rechters opvatting van het ontbreken van de strafbaarheid uitsluitende omstandigheden keert zich het principieele verweer. ’s Hoogen Raads arrest van 27 Juni 1932 gaf het Hof als richtsnoer te onderzoeken naar en te beslissen over requirants bevrijdend beroep inhoudende, dat hij door zich te gedragen als bewezen is verklaard, heeft gehandeld als veearts ter behartiging van den algemeenen gezondheidstoestand van den veestapel. Inderdaad kon dit arrest hem doen hoopen op een mogelijk ontslag van rechtsvervolging, want Uw Raad overweegt daarin: “dat nu, indien de in gemeld verweer gedane beweringen en de voormelde daaruit getrokken conclusie als juist moeten worden aanvaard, geen veroordeeling zal kunnen volgen, hetzij op grond, dat de strafbaarheid van verdachte is uitgesloten, hetzij op grond, dat niet kan worden aangenomen, dat de Veewet, in art. 82 het opzettelijk vee in verdachten toestand brengen strafbaar stellende, op handelingen als door requirant met voorschreven bedoeling gepleegd het oog heeft”. Nadere lezing leert echter, dat Uw Raad zich daar op de vlakte houdt en geen enkele vingerwijzing geeft voor zijn uiteindelijk oordeel.

Wij staan hier voor een niet gemakkelijke taak, waarbij het vrijwel ontbreekt aan duidelijke voorlichting der schrijvers. Wel behandelen zij enkele rechtvaardigingsgronden aan bepaalde beroepen eigen, als. b.v. aan dat van den schipper, den medicus, de kerkelijke besnijders en de viviesectie door wetenschappelijke mannen op dieren, doch over de bevoegdheid der dierenartsen wordt gezwegen. Hier zij aangestipt, dat van Hamel-van Dijk het beroepsrecht der medici beslissend achten voor hunne bevoegdheid tot vruchtafdrijving en vruchtdooding, al steunt het op geen positieve rechtsbepaling, maar als een beginsel, dat zijn grondslag vindt in de wetten omtrent de bevoegdheid van den arts en de uitoefening der geneeskunst (Wet van 25 December 1878, S. 222; 1 Juni 1865, S. 60). “Wel” – zoo vervolgen zij – “hebben deze wetten naar haren inhoud een beperkte, eene het beroep regelende strekking, maar zij omvatten daarmee tevens de wettelijke erkenning van het beroep (4e druk, blz. 256). Langs denzelfden weg komen beide schrijvers op voor de viviesectie, waarbij zij verwijzen naar de wet op het hooger onderwijs, welk onderwijs viviesectie niet zou kunnen ontberen.
Wat behoort nu in dezen recht te zijn. Het Hof overweegt: “dat verdachte zich ten deze wel beroept op analogie met het beroepsrecht van den medicus, hetwelk dezen, ingeval hij door zijn medisch oordeel, betreffende de behandeling van een patiënt geleid, zekere daden verricht, welke de wet op zich zelf strafbaar stelt, van strafbaarheid zoude ontheffen, maar verdachte daarbij voorbijziet, dat, indien die opheffing der strafbaarheid in het Nederlandsche strafrecht geldt, zij haar oorsprong vindt in het uitzonderlijk karakter, dat van het rechtsgoed: behoud voor een bepaald persoon van een gezond lichaam moet worden toegekend, waarmede niet gelijk is te stellen het rechtsgoed: behoud voor een bepaalden eigenaar van een gezonden veestapel.” Deze overweging strijdt met hetgeen haar voorafgaat, waarin gezegd wordt: “dat zijne hoedanigheid van veearts aan verdachte geen vrijheid geeft verbodsbepalingen der wet op het punt van bestrijding van veeziekten te overtreden, in het belang van zekeren veestapel, waarvan hem de veeartsenijkundige verzorging is toevertrouwd, ook niet, wanneer het naleven dier bepalingen in strijd zoude zijn met zijn juiste veterinaire inzichten betreffende die verzorging”;
“dat het niet anders wordt, indien in stede van of naast het belang van een bepaalden veestapel, het belang van de gezondheidstoestand in het algemeen aan verdachte bij het plegen der verboden handelingen voor oogen heeft gezweefd.”

Hoe het ook zij, blijkbaar stelt het Hof zich eenvoudig op het standpunt dat, waar geen wetsbepaling is aan te wijzen, waarin uitdrukkelijk wordt gewaarborgd, dat hetgeen verdachte deed straffeloos is, hij deswege behoort te worden gecorrigeerd. Ik leid dit af uit het in twijfel trekken van de volgens de opvatting der doctrine geoorloofde medische indicatie voor vruchtafdrijving en vruchtdooding.
Die strenge meening kan mij niet bevredigen. Volgens art. 1 der Wet tot regeling van de Veeartsenijkunst (Wet van 8 Juli 1874, S. 98) is de veearts bevoegd tot het verleenen van genees- en heelkundigen raad of bijstand voor vee als bedrijf. Daardoor komt dus vast te staan, dat hij alles mag verrichten wat in het belang van het vee is, tenzij eene bepaalde handeling hem door de wet verboden wordt. Zou dus art. 82 Veewet niet bestaan, dan lijdt het geen twijfel, of verdachte was bevoegd het hem in opzicht gegeven vee in verdachten toestand te brengen, wanneer hem zulks uit veterinair oogpunt noodig voorkwam.
Verandert dit nu door de bepaling van gemeld artikel? Ik meen dit te mogen betwijfelen. De Veewet immers heeft, zooals in elk harer bepalingen duidelijk aan het licht treedt en zooals ook uit de Memorie van Toelichting blijkt, enkel op het oog de behartiging van de belangen van den Nederlandschen veestapel en zij keert zich tegen hen, welke daarvoor eene bedreiging vormen. Een voorbeeld hiervan geeft art. 82 dat hem, die vee in verdachten toestand brengt, straft met hechtenis of boete. Maar nimmer kan het de bedoeling zijn geweest den arts te achterhalen, van wien zou blijken, dat hij den veestapel dient, door het tijdiger opwekken eene ziekte te bevorderen, die straks toch uitbreken zal, maar dan onder voor het vee minder gunstige voorwaarden. Men mag, dunkt mij, niet aannemen, lettende op de strekking der Veewet en op hetgeen zij beoogt en wil, dat zij de bestraffing wenscht van hem, die deze strekking bevordert. Dit zou eene tegennatuurlijke opvatting zijn, welke ik niet kan deelen.

Met de redeneering van het Hof, hoe nauwgezet ook opgesteld, kan ik mij dus niet vereenigen. Zij lijkt mij te eng, in strijd met het systeem der wet en onpractisch. Ik ben er niet door overtuigd geworden, dat bij dezen verdachte het opzet heeft voorgezeten de koeien in verdachten toestand te brengen en ik acht het lang niet uitgesloten, dat dit laatste gericht was op het dienen van de belangen van den veestapel en dat het in verdachten toestand brengen der runderen geen doel is geweest, doch slechts een middel ter bereiking van juiste veterinaire inzichten. Of nu al de verdachte niet behoort tot het Veeartsenijkundig Staatstoezicht maakt voor mij geen onderscheid. Zou hij eene strafbare daad gepleegd hebben, dan mogen de ambtenaren van dit toezicht haar evenmin verrichten.
Andermaal zal derhalve behooren te worden nagegaan, zoo noodig met voorlichting der wetenschap, of verdachtes veterinair optreden geoorloofd was en of inderdaad door aanwending daarvan in de practijk de landbouw wordt gediend. Indien dit werkelijk blijkt geloof ik, dat hij behoort te worden vrijgesproken, omdat het opzet ontbreekt, of te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, wijl eene rechtvaardigingsgrond aanwezig is voor hetgeen hij gedaan heeft.
Bovendien, maar dit zal wel aan mij liggen, voel ik niet, dat het behoud van een goeden veestapel geen grond kan zijn, die eene in den regel verboden handeling zou kunnen rechtvaardigen. Voor een land als het onze is het ongetwijfeld een groot oeconomisch goed.
Belangrijk is nog de vermelding bij van Hamel-van Dijck op blz. 257, dat de vraag naar de draagwijdte van het beroepsrecht der medici onderwerp van bespreking heeft uitgemaakt in de zitting 1910/1911 der Staten-Generaal en dat toen de Regeering een amendement, bij monde van den toenmaligen Minister van Justitie en den woordvoerder der Regeeringspartij, ingediend ter verzekering van dit recht, heeft afgewimpeld, door het overbodig te achten, daarbij verwijzende naar van Hamel’s Inleiding, welke ik zooeven citeerde. Welke reden er zijn kan aan dierenartsen zulk een beroepsrecht te weigeren, vermag ik niet in te zien. (Vgl. Noyon I; Simons I; Heemskerk-Polenaar I).

Waar mitsdien ’s Hofs overwegingen zijne beslissing niet kunnen dragen en deze geen afdoende uitvoering brengen van ’s Hoogen Raads opdracht concludeer ik tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing der zaak naar een aangrenzend Gerechtshof, ten einde haar op het bestaand hooger beroep te berechten en af te doen.

De Hooge Raad, enz.;

Gehoord het verslag van den Raadsheer Taverne;
Gelet op de middelen van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij schriftuur:
(…)
O. dat bij het bestreden arrest ten laste van requirant is bewezen verklaard, (zie Conclusie P-G)
(…)

  1. ten aanzien van het eerste cassatiemiddel:
    dat dit aldus is toegelicht, dat in de telastelegging niet tot uitdrukking is gekomen, dat het feit van in verdachten toestand brengen ook werkelijk gepleegd was, in welk geval alleen, volgens art. 85 Veewet, veroordeeling van requirant als dader mogelijk zou zijn geweest;
    O. dat deze grief echter ongegrond is, nu is telastegelegd en bewezen verklaard, dat het vervoer overeenkomstig verdachte’s last heeft plaats gehad, waaruit dus volgt, dat de koeien, welke niet lijdende waren aan mond- en klauwzeer, noch ook werden verdacht gevaar op te leveren voor besmetting met die ziekte, inderdaad in de stal, waarin zich eenige aan mond- en klauwzeer lijdende koeien bevonden, zijn gebracht, hetgeen, krachtens de artt. 7, 15 en 16 der Veewet en art. 1 van het K. B. van 25 April 1922, S. 220, uitmaakt het in verdachten toestand brengen van het vervoerde vee; dat ook het Hof kennelijk de telastelegging en bewezenverklaring aldus heeft verstaan;
  2. ten aanzien van het tweede cassatiemiddel:
    dat het Hof met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezenverklaarde o.m. heeft overwogen:
    “dat verdachte ter terechtzitting in de eerste plaats heeft betoogd, dat eene de strafbaarheid van het bewezene uitsluitende omstandigheid is gelegen in het feit, dat, bij het plegen van het feit slechts hebben voorgezeten juiste veterinaire overwegingen in dezen zin, dat omstreeks 19 Augustus 1930 de verspreiding van het mond- en klauwzeer in de omgeving van Huizen van dien aard was, dat met zeer groote waarschijnlijkheid was te verwachten, dat bedoelde zeven koeien, blijvende in de wei aan de Valkeveenschelaan, aan de ziekte niet zouden ontkomen; dat omstreeks 19 Augustus 1930 bedoelde koeien droog stonden; dat het bekend is dat droog staande koeien van een op haar uitgebroken mond- en klauwzeer minder ziek plegen te worden dan melkgevende koeien, in het bijzonder wat de onsteking der uiers betreft; dat anderzijds voor droog staande koeien aan de ziekte van mond- en klauwzeer niet noemenswaardige grootere risico’s zijn verbonden dan voor melkgevende koeien; dat dus het belang van den eigenaar der koeien, het gevoel van deernis met de koeien, die immers van heftige uierontstekingen veel pijn ondervinden en eindelijk het belang van den veestapel in het algemeen – aangezien in het bijzonder uierontstekingen verspreidingen der ziekte in de hand werken, – er toe rieden te bevorderen, dat bedoelde zeven koeien door de ziekte werden aangetast tijdens de periode, dat zij droog stonden en vóór de periode, dat zij weer melkgevend zouden zijn;
    “dat het Hof echter dit betoog als onjuist verwerpt;
    “dat, wat er zij van de juistheid der daarin vervatte feiten, verdachte’s beschouwingen slechts licht kunnen werpen op de motieven van verdachte bij het plegen van de daad, maar die beschouwingen geen omstandigheden inhouden, welke de strafbaarheid van het bewezene zouden kunnen opheffen;”

en met betrekking tot de vraag of verdachte strafbaar is:
“dat ten gunste van een ontkennende beantwoording dier vraag verdachte zich beroept op de omstandigheid, dat hij veearts is en dat, handelende als is bewezen, hij deed hetgeen zijn juist veeartsenijkundig inzicht hem voorschreef te doen, zoowel in het belang van de veestapel van Oud-Bussum als in het belang van de gezondheidstoestand van het vee in het algemeen;
“dat echter het Hof in deze omstandigheden, mochten zij feitelijk zijn komen vast te staan, niet kan zien omstandigheden, welke verdachtes strafbaarheid ter zake van het bewezene zouden opheffen;
“dat zijn hoedanigheid van veearts aan verdachte geen vrijheid geeft verbodsbepalingen der wet op het punt van bestrijding van veeziekten te overtreden in het belang van zekeren veestapel, waarvan hem de veeartsenijkundige verzorging is toevertrouwd, ook niet, wanneer het naleven dier bepalingen in strijd zoude zijn met zijn juiste veterinaire inzichten betreffende die verzorging;
“dat het niet anders wordt indien, instede van of naast het belang van een bepaalden veestapel, het belang van de gezondheidstoestand van het vee in het algemeen aan verdachte bij het plegen der verboden handelingen, voor oogen heeft gestaan;
“dat aan een veearts in het algemeen – moge zijn taak om aan hem toevertrouwd vee naar zijn beste veterinaire inzicht te verzorgen en vele gevallen den algemeenen gezondheidstoestand van het vee ten goede komen, – door de wet niet, gelijk aan het Staatstoezicht, is toevertrouwd een bepaalde taak op het gebied van de bevordering van den algemeenen gezondheidstoestand van het vee, die zoude medebrengen, dat, indien bij de uitvoering daarvan onvermijdelijk wetsbepalingen worden overtreden, de veearts te dier zake niet strafbaar is;
“dat verdachte zich ten deze wel beroept op analogie met het beroepsrecht van den medicus, hetwelk dezen, ingeval hij, door zijn medisch oordeel betreffende de behandeling van een patiënt geleid, zekere daden verricht, welke de wet op zich zelf strafbaar stelt, van strafbaarheid zoude ontheffen, maar verdachte daarbij voorbijziet, dat, indien die opheffing der strafbaarheid in het Nederlandsche strafrecht geldt, zij haar oordeel vindt in het uitzonderlijk karakter, dat aan het rechtsgoed: behoud voor een bepaald persoon van een gezond lichaam, moet worden toegekend, waarmede niet gelijk te stellen is het rechtsgoed: behoud voor een bepaalden eigenaar van een gezonden veestapel;
“dat dus verdachte bij gebreke van omstandigheden, die zijn strafbaarheid zouden uitsluiten of opheffen, strafbaar is;”

  1. aangaande een en ander:
    dat art. 1 der Wet van 8 Juli 1874, S. 98, tot regeling van de uitoefening der veeartsenijkunst, tot de uitoefening der veeartsenijkunst, behoudens de uitzondering in het tweede lid vermeld, bij uitsluiting bevoegd verklaart degenen, die, na afgelegd examen hier te lande een akte van bevoegdheid tot die uitoefening hebben verkregen; dat derhalve de genees- en heelkundige zorg voor het vee wettelijk is geregeld en door de wet van waarborgen van deugdelijkheid is voorzien;
    dat hierin reeds een aanwijzing is gelegen voor de juistheid van de stelling, dat – tenzij de wet uitdrukkelijk het tegendeel bepaalt – een veearts, die, naar juist wetenschappelijk inzicht, in het welbegrepen belang van vee, op dat vee een zekere behandeling toepast, zich niet schuldig maakt aan een strafbare gedraging;
  2. nu, dat het hier in aanmerking komende art. 82 Veewet, onder bedreiging van straf, verbiedt het opzettelijk vee in verdachten toestand brengen, terwijl dan volgens de bewoordingen van dat artikel, beschouwd in verband met de artt. 7, 15 en 16 Veewet en art. 1 Koninklijk Besluit van 25 April 1922, S. 220, daaronder valt het opzettelijk brengen van gezonde of niet verdachte koeien in een verblijfplaats van aan mond- en klauwzeer lijdend vee;
    O. echter dat niet kan worden aangenomen, dat volgens genoemd artikel zoude kunnen worden gestraft de veearts, die, bij het toepassen van een zekere behandeling van het aan zijne zorg toevertrouwde vee – hier dus het brengen van gezonde koeien in een besmette stal – handelt niet slechts volgens hetgeen naar eigen inzicht geoorloofd en wetenschappelijk aangewezen is, doch ook volgens in zijn wetenschap algemeen als juist erkende richtsnoeren, en die daarbij, ook alweder volgens algemeen erkend deskundig inzicht, door voorkoming van ernstig lijden, het heil van het in verdachten toestand gebracht vee bevordert;
  3. dat hiertegen niet met vrucht kan worden aangevoerd, dat iemand, die een met straf bedreigde handeling verricht, in elk geval strafbaar is, wanneer niet de wet zelf met zooveele woorden een strafuitsluitingsgrond aanwijst, dat zich immers het geval kan voordoen, dat de wederrechtelijkheid in de delictsomschrijving zelve geen uitdrukking heeft gevonden en niettemin geen veroordeeling zal kunnen volgen op grond dat de onrechtmatigheid der gepleegde handeling in het gegeven geval blijkt te ontbreken en derhalve dan het betrokken wetsartikel op de letterlijk onder de delictsomschrijving vallende handeling niet van toepassing is;
    O. nu dat de strafwet zich wel in de delictsomschrijving van zoodanige bewoordingen kan bedienen, dat voor dergelijke, buiten den tekst der wet zelven liggende beschouwingen, geen ruimte wordt gelaten, doch zulks hier niet het geval is;
    dat dit o.m. kan blijken uit de omstandigheid, dat de Veewet, blijkens de artt. 15 en 16. i.v.m. artt. 1 en 4 K.B. van 25 April 1922, S. 220, ook ingeënt vee, gedurende zekeren tijd, als verdacht aangemerkt, zoodat het inenten is te beschouwen als het in verdachten toestand brengen van het vee, waarop deze behandeling wordt toegepast; dat dan ook in genoemd K.B. maatregelen zijn getroffen tegen het gevaar van besmetting, dat ingeënt vee oplevert; dat echter de veearts, die volgens de in zijn wetenschap algemeen erkende regelen deze voorbehoedende behandeling op het vee toepast, niet volgens art. 82 Veewet kan worden gestraft, niet, omdat in de wet zelve een bepaalde strafuitsluitingsgrond met zooveele woorden zoude zijn te vinden, – art. 42 Sr. zou niet in aanmerking komen, daar inenting bij geen enkel wettelijk voorschrift verplicht is gesteld, – maar omdat de onrechtmatigheid van het in verdachten toestand brengen van het vee zoude wegvallen;
  4. dat het Hof, in de overwegingen betreffende de strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van den verdachte, wel zijn juridische zienswijze heeft kenbaar gemaakt, doch den feitelijken grondslag van het verweer – o.m. inhoudende, dat bedoelde koeien, indien zij in de weide waren gebleven, met zeer groote waarschijnlijkheid mond- en klauwzeer zouden hebben gekregen, dat inderdaad door de bewuste handeling veel lijden is bespaard en zelfs het besmettingsgevaar voor den veestapel in het algemeen door die handeling is verminderd, dat verdachte heeft gehandeld gelijk hij als goed veearts behoorde te handelen – geheel in het midden heeft gelaten, waardoor het aan den H.R., die in het arrest van verwijzing reeds aanwijzingen had gegeven omtrent het relevant karakter van genoemde verweren, niet mogelijk is een beslissing ten principale te geven;

dat het Hof dus doende, op het door of namens verdachte aangevoerd verweer, niet een beslissing heeft gegeven als in het onderhavige geval door artt. 358, 359 i.v.m. artt. 425 en 415 Sv. op straffe van nietigheid is voorgeschreven, zoodat het arrest niet in stand kan blijven;

Vernietigt het bestreden arrest, en
Rechtdoende krachtens art. 106 R.O.:
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage ter berechting en afdoening op het bestaande hooger beroep.

(Bij het arrest van het Gerechtshof Den Haag, 21-6-1933 werd de veearts ontslagen van alle rechtsvervolging, JCHP)

Noot

 

  1. De loop, dien deze zaak genomen heeft, toont aan, dat er aan de functioneering van het rechterlijk apparaat iets heeft gehaperd. De wijze, waarop het Hof zijn arrest (NJ 1932, 1629) heeft ingericht, is natuurlijk, op zichzelf beschouwd, volkomen logisch en juist. Er wordt een juridisch verweer gevoerd, het Hof acht dat verweer niet juist; dan komt het er ook niet op aan, of de feiten, welke aan dat verweer ten grondslag liggen, vaststaan of niet. Het Hof is ook in zulk geval in den regel geenszins verplicht om, ter wille van de behandeling der zaak in cassatie, omtrent het al of niet vaststaan der bedoelde feiten een beslissing te geven. Deelt de cassatierechter ’s Hofs beslissing op bedoeld verweer, dan kan het beroep verworpen worden, terwijl die feiten in het midden kunnen worden gelaten. Leest men echter het eerste arrest, hetwelk de H.R. in deze zaak wees, dan moet men, dunkt mij, tot de conclusie komen, dat in dit geval wel degelijk de aan het verweer ten grondslag liggende feiten hadden moeten worden onderzocht. Het Hof bleef immers toch nog volkomen vrij in zijn oordeel omtrent het verweer. Nu echter de H.R. over dat verweer anders oordeelde, hetgeen op grond van het eerste arrest zeker nit onwaarschijnlijk kon worden geacht, was de Hooge Raad gedwongen de zaak wederom te verwijzen. Dus weer een nieuwe behandeling. De door het Hof gemaakte vormfout was niet zoo gemakkelijk in de wettelijke bepalingen onder te brengen, tenminste wanneer men zich op het standpunt stelt, dat art. 358 den rechter niet dwingt om van elk door hem ongegrond geacht juridisch verweer den feitelijken grondslag te onderzoeken. Wellicht ware in zulk een geval, hetwelk bij de artt. 105 en 106 R.O. niet is voorzien, ook deze werkwijze mogelijk, dat de H.R., van oordeel zijnde, dat het Hof den verdachte of het feit ten onrechte op de aangevoerde gronden strafbaar had geacht (dus geen vormfout), de zaak had teruggewezen naar het Hof ten einde alsnog de aan het verweer ten grondslag liggende feiten te onderzoeken, waarop dan weer cassatieberoep zou zijn gevolgd. Thans heeft het Hof te ‘s-Gravenhage, naar hetwelk de zaak is verwezen, den verdachte ontslagen van rechtsvervolging. Volgens de courantenberichten zou de Adv.-Gen. vrijspraak hebben gevorderd.
  2. De thans door den Hoogen Raad gegeven beslissing is van zeer principieele beteekenis. Pompe heeft in zijn Noot onder het eerste door den H. R. in deze zaak gewezen arrest, (N.J. 1933, 63) gezegd, dat art. 82 Veewet zelf geen aanknoopingspunt geeft voor de erkenning van een beroepsrecht van den veearts, gelijk art. 300 Sr. (mishandeling) wèl doet met betrekking tot den medicus en hij suggereert dan òf analogische uitbreiding van de in de artt. 40-43 Sr. geregelde strafuitsluitingsgronden òf het aannemen van overmacht, waarbij dan deze strafuitsluitingsgrond zou gelden bij aanwending binnen het kader der wet van een niet onredelijk middel tot een niet onredelijk doel.
    De H.R. heeft bij het thans gewezen arrest een anderen weg bewandeld en daarbij voor het eerst geopereerd met het in de doctrine niet onbekende begrip van het wegvallen van onrechtmatigheid der handeling. Daarbij heeft de H.R. de in het W. v. St. geregelde strafuitsluitingsgronden uitdrukkelijk terzijde gesteld.
    Is ’s Hoogen Raads arrest nu een toepassing van het begrip der z.g. materieele wederrechtelijkheid, hetwelk in de litteratuur tot zooveel strijd aanleiding heeft gegeven? Het lijkt er zeer zeker heel veel op, maar ook wat Pompe, volgens voormelde begripsomschrijving, onder overmacht rekent, is m.i. niets anders dan een zelfstandige constructie van het wederrechtelijkheidsbegrip op buitenwettelijke en buitenrechtelijke gronden althans met erkenning van zulke elementen. Naar mijn overtuiging is op dit gebied het juridisch instinct een sterk werkende factor, waarbij dan – wanneer de rechter tot de conclusie komt, waartoe de H.R. is gekomen – a priori de richting naar de beslissing door het intuïtief rechtsgevoel sterk wordt beïnvloed. Alles natuurlijk voorzoover men daarbij niet in strijd komt met de wet en met dien verstande, dat bij de constructie van den strafuitsluitingsgrond, zooveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij de wet.
    Wat nu de motiveering van het thans door den H.R. gewezen arrest betreft, vast staat, dat de verdachte den deliktsinhoud van art. 82 Veewet volkomen heeft vervuld: hij heeft opzettelijk, willens en wetens, het vee in verdachten toestand gebracht. Meent men, dat hier moet worden vrijgesproken en dat dus de deliktsinhoud niet is vervuld, dan zou men in het begrip “opzet” iets moeten lezen, dat er m.i. niet in ligt. Een wettelijke strafuitsluitingsgrond is niet aanwezig. En toch is het onaannemelijk, dat art. 82 elk opzettelijk het vee in verdachten toestand brengen strafbaar heeft willen stellen. Het in het arrest genoemde voorbeeld van het inenten is m.i. zeer sprekend. Dit is echter slechts één bepaald geval van het handelen zooals een goed veearts betaamt. Om dezen meer algemeenen grond te motiveeren, heeft de H.R. ook aansluiting gezocht bij de wettelijke regeling van de uitoefening der veeartsenijkunst.
    Wat leert echter dit geval? Men weet, dat degene, die een wetboek van strafrecht in elkaar zet, na allerlei ongeoorloofde gedragingen te hebben geformuleerd, nog eens extra nagaat, waar hij nu het woord “wederrechtelijk” moet strooien (s.v.v.) Dit is dan ook in ons wetboek, en wel op bevredigende wijze, geschied. Wanneer men, zooals bij ons met het doodingsdelict (art. 287) het geval is, het opzettelijk iemand dooden, dus zonder het element der wederrechtelijkheid op te nemen, strafbaar stelt, dan moeten de strafuitsluitingsgronden ook zoodanig zijn geregeld, dat iemand die opzettelijk doodt en die niet zulk een grond te zijner beschikking heeft, in elk geval strafbaar is. Of dit inderdaad het geval is, moge thans in het midden blijven. Wanneer men bedenkt, dat een veearts, die vee tegen besmettelijke ziekten inent, volgens de wet zelf, dat vee in verdachten toestand brengt – hetgeen dan ook feitelijk zoo is, want het ingeënte vee levert inderdaad gevaar voor besmetting op – dan moet men wel tot de conclusie komen, dat ten onrechte bij het maken van de Veewet is verzuimd het woord “wederrechtelijk” in de deliktsomschrijving van art. 82 op te nemen. Ware dit wel geschied, dan zou dit geval tot een meer eenvoudige oplossing zijn gekomen en dan zou wellicht ook het Hof, dat thans het gevoerde verweer niet aanvaardde, tot een niet-veroordeeling, en alsdan tot een vrijspraak zijn gekomen. Zeker is dit natuurlijk niet. Want het hangt van de beteekenis van het woord “wederrechtelijk” af. Zooveel is dan echter zeker, dat de wet zelve van haar wil doet blijken niet elk opzettelijk in verdachten toestand brengen van het vee (behoudens dan de in de wet geregelde strafuitsluitingsgronden) strafbaar te willen stellen. Waaruit tevens blijkt, dat, wil men hier geen veroordeeling, het de meest rationeele weg is, om – wat het wezen der zaak betreft – de oplossing in het ontbreken der wederrechtelijkheid of onrechtmatigheid te zoeken, al zullen er natuurlijk ook juristen zijn, die daarin een verboden aanvulling der wet zien. Ten slotte ziet men, dat het wegvallen van de onrechtmatigheid en het niet vallen onder de deliktsomschrijving – beide dus uitloopende op niet-strafbaarheid van het feit – hoewel formeel verschillend, in wezen op hetzelfde neerkomen, waarbij dan echter die weggevallen onrechtmatigheid als in het artikel ingelascht worden geacht. Dit gaat echter alleen op, wanneer men tot de conclusie komt – gelijk ik in dit geval meende te kunnen doen – dat het woord wederrechtelijk in het betrokken artikel ten onrechte niet is opgenomen. De figuur is echter ook anders denkbaar. Het zou mij te ver voeren daarop thans nader in te gaan.
    T.