HR 20-04-1971, NJ 1972, 82 Oosthuizense spoorwegovergang

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1972 , 82

HOGE RAAD (Strafkamer), 20 april 1971. (Mrs. van der Loos, Moons, Fikkert, van Dijk, van der Veen).
m.nt. CB

Regeling

 

Sr. artt. 1–91; WVW art. 36

Essentie

 

Zwaar lichamelijk letsel dat mede door het gedrag van de getroffen persoon is ontstaan kon als gevolg van de botsing worden aangemerkt.

Samenvatting

 

Uit de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof kunnen afleiden, dat aan requirant van zijn wijze van rijden een zodanig verwijt kan worden gemaakt, dat die wijze van rijden als ‘hoogst onachtzaam, onvoorzichtig, onoplettend’ is aan te merken.

De in de stelling, waarop de onderdelen b en c van het primair voorgestelde middel berusten, vermelde gedragingen van meergenoemde van Es — welke, naar uit de bewijsmiddelen kan volgen er mede toe hebben geleid dat deze door de trein werd geraakt en dientengevolge het in de bewezenverklaring omschreven letsel heeft bekomen — zijn naar algemene ervaringsregelen te rekenen tot hetgeen als gevolg van een botsing of aanrijding, waardoor iemand in de schrikwekkende positie wordt gebracht als evenomschreven, en is dan ook als gevolg van requirants bovenomschreven hoogst onachtzame, onvoorzichtige, onoplettende wijze van rijden redelijkerwijs te voorzien. * [1] 

Tekst

 

Op het beroep van Y.T., te A., req. van cassatie tegen een arrest van het Hof te Amsterdam van 18 dec. 1970, waarbij in hoger beroep, met vernietiging van een schriftelijk vonnis van de PR in de Rb. te Alkmaar van 4 mei 1970, req. wegens ‘Aan zijn schuld, bij gelegenheid van een botsing met een door hem bestuurd motorrijtuig, te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt of zodanig lichamelijk letsel waaruit tijdelijke verhindering in de uitoefening zijner beroepsbezigheden ontstaat, terwijl dat letsel door de botsing is veroorzaakt’, onder aanhaling van de artt. 36, tweede lid, 38, 39 WVW, 23, 24, 91 Sr., is veroordeeld tot een geldboete ten bedrage van vijfhonderd gulden, subs. hechtenis gedurende tien dagen, met ontzegging aan de req. van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van een jaar; (Schriftuur en pleidooi door Mr. A. Mout, ‘s‑Gravenhage; Red.).

De Hoge Raad, enz.;

Gelet op de middelen van cassatie, namens de req. voorgesteld bij schriftuur en toegelicht bij pleidooi, luidende:

Verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven en/of schending van het Nederlandse recht, inzonderheid van de artt. 36 WVW, 308 Sr., 350, 351, 359, 415 Sv.

1

omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen

a

dat req. hoogst onachtzaam, onvoorzichtig, onoplettend de in de bewezenverklaring bedoelde spoorwegovergang is genaderd;

b

dat de in de bewezenverklaring als gevolgen van de daarin bedoelde botsing beschreven feiten — in het bijzonder dat W.J. van Es een verbrijzelde rechtervoet en gebroken rechterbovenbeen en linkerkuitbeen heeft bekomen — te wijten zijn aan de grove onachtzaamheid, onvoorzichtigheid en onoplettendheid en mitsdien aan de grove schuld van req.;

c

dat dit zwaar lichamelijk letsel het gevolg was van de botsing,

al hetwelk het Hof niettemin bewezen heeft verklaard daarbij ten onrechte overwegende — post alia — dat Van Es in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs en menselijkerwijs niet anders kon handelen dan hij heeft gedaan zodat zijn gedrag en zijn letsel geheel als normaal uitvloeisel door de botsing van req.s auto zijn veroorzaakt en aldus aan req.s grove schuld te wijten zijn;

Weshalve ’s Hofs arrest niet, althans niet behoorlijk, naar de eis der wet met redenen is omkleed;

Subs.

2

omdat het bewezenverklaarde niet oplevert het strafbare feit omschreven in art. 36, tweede lid, WVW doch dat omschreven in art. 308 Sr., weshalve het Hof het bewezenverklaarde onjuist gequalificeerd heeft en req. in strijd met de wet de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid heeft opgelegd;

  1. dat bij het bestreden arrest ten laste van req. bewezen is verklaard:

dat hij in de gemeente Oosthuizen op 20 juli 1969 als bestuurder van een vierwielig motorrijtuig toen hij daarmede reed over de voor het openbaar rijverkeer openstaande weg, de Provinciale weg no. 15 (plaatselijk genaamd Edammer Jaagweg), hoogst onachtzaam, onvoorzichtig, onoplettend een in die weg gelegen spoorwegovergang, waar i.v.m. een aldaar naderende trein twee personenauto’s voor de ter plaatse aangebrachte, toen dalende, halve afsluitboom achter elkaar, tot stilstand kwamen dan wel juist tot stilstand waren gekomen, is genaderd, immers toen en daar niet tijdig en voldoende snelheid heeft geminderd en zijn voertuig niet op veilige wijze tot stilstand heeft gebracht, doch toen tegen de achterzijde van de voor hem tot stilstand komende dan wel juist tot stilstand gekomen auto is gereden en gebotst met de aan zijn grove onachtzaamheid, onvoorzichtigheid en onoplettendheid en mitsdien aan zijn grove schuld te wijten gevolgen dat laatstbedoelde auto door die botsing althans aanrijding naar voren werd gedrukt en gedeeltelijk op de spoorweg aldaar tot stilstand kwam, waar de bestuurder van die auto, W.J. van Es, die zijn voertuig had verlaten, door die trein werd geraakt en dientengevolge heeft bekomen een verbrijzelde rechtervoet en gebroken rechterbovenbeen en linkerkuitbeen, zijnde zwaar lichamelijk letsel, welk zwaar lichamelijk letsel in ieder geval toen en daar aan zijn, verdachtes, grove schuld te wijten is geweest, en tengevolge waarvan deze van Es gedurende lange tijd verhinderd is zijn slagersberoep uit te oefenen;

  1. dat het Hof deze bewezenverklaring heeft doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:

1

de verklaring van req. ter terechtzitting, inhoudende:

Op zondag 20 juli 1969 om ongeveer 10.55 uur reed ik als bestuurder van een vierwielig motorrijtuig, een rode DAF, in de gemeente Oosthuizen over de voor het openbaar rij‑ en ander verkeer openstaande weg de Provinciale weg no. 15, plaatselijk genaamd Edammer Jaagweg, naar het noorden in de richting van de spoorwegovergang. Ik was ter plaatse goed bekend en ik wist dat genoemde spoorweg-overgang, waar de Provinciale weg gekruist wordt door de spoorlijn Amsterdam-Enkhuizen, beveiligd was door automatische halve afsluitbomen met bijbehorende licht‑ en andere signalen. Ik reed met een snelheid van ongeveer 70 km per uur achter twee andere auto’s. Toen ik de spoorlijn zag keek ik naar links en naar rechts opzij. Weer voor mij kijkend zag ik plotseling de afsluitboom voor de spoorlijn omlaag gaan; ik zag het lichtsignaal aan het uiteinde van de afsluitboom branden. Voor mij op de weg zag ik een Ford personenauto die ik snel naderde en ik remde uit alle macht. Daarna botste mijn auto met een harde klap recht tegen de achterkant van genoemde Ford en ik zag dat deze schuin naar links over de weg reed of schoof in de richting van de spoorlijn. Ik zag vervolgens van links een trein aankomen en hoorde een klap. Ik ben uit de auto gestapt en zag een man zwaar gewond bij de rails liggen. Deze man zie ik hier als getuige Van Es aanwezig;

2

de verklaring van de getuige W.J. van Es ter terechtzitting, inhoudende:

Op zondag 20 juli 1969 om ongeveer 10.55 uur reed ik als bestuurder van mijn personenauto merk Ford in de gemeente Oosthuizen over de Provinciale weg no. 15 naar het noorden in de richting van een spoorwegovergang. Rechts naast mij zat mijn vrouw, achterin zat mijn dochter. Ik was ter plaatse bekend en ik wist dat de provinciale weg daar wordt gekruist door de spoorlijn Amsterdam-Enkhuizen. Bij de nadering van de spoorweg zag ik de rode knipperlichten in werking en ik zag dat een voor mij rijdende auto voor de spoorweg tot stilstand kwam. Ik remde normaal en stopte enige meters achter die auto. Mijn versnelling stond toen in de vrijstand. Op dat ogenblik kreeg mijn auto een harde klap van achteren en werd naar voren gedrukt in de richting van de spoorweg, waar hij met de voorkant op de spoorlijn tot stilstand kwam. Ik ben uitgestapt en zag van links een trein aankomen. Ik heb mijn vrouw uit de auto gehaald en daarna geprobeerd mijn dochter eruit te halen. Vervolgens ben ik door de trein geraakt, waarbij ik heb bekomen een verbrijzelde rechtervoet, een gebroken rechter bovenbeen en linker kuitbeen. Mijn rechter voet is afgezet. Tengevolge van mijn letsel kan ik mijn slagersberoep nog steeds niet uitoefenen. Ik kan maar kort en slecht staan. Mijn auto was een Ford Taunus 1964, kenteken GU 99–70;

3

de verklaring van de getuige G.J. Bot ter terechtzitting, inhoudende:

Op zondag 20 juli 1969 om ongeveer 10.55 uur reed ik als machinist-bestuurder op de personentrein no. 7621 van Amsterdam naar Enkhuizen en ik bevond mij in de bestuurderscabine. Ik naderde met een snelheid van ongeveer 100 km per uur de van automatische halve overwegbomen en een knipperlicht-belinstallatie voorziene openbare overweg in de Edammer Jaagweg in de gemeente Oosthuizen. Toen ik op een afstand van ongeveer 150 meter voor deze overweg reed zag ik dat van rechts een kleine personenauto voor de overweg tot stilstand kwam. Meteen hierna zag ik dat achter deze auto een vierwielige personenauto, die later een Ford bleek te zijn, normaal vaart verminderde en tijdig achter eerstgenoemde auto tot stilstand kon komen. Tegelijk zag ik achter de Ford een rode vierwielige personenauto de overweg naderen met zodanige snelheid dat ik een ongeluk vreesde en daarom remde. Vervolgens zag ik dat de rode auto, die later een DAF bleek te zijn, tegen de achterzijde van de Ford botste waarna deze links langs de eerstgenoemde stilstaande auto de overweg opkwam en met de voorzijde op het spoor tot stilstand kwam. Ik zag dat de bestuurder uitstapte; ik gaf fluitsignalen en paste de noodremming toe. Nadat de trein even voorbij de overweg tot stilstand was gekomen ben ik uitgestapt en ik zag naast de overweg de bestuurder van de Ford — de hier aanwezige getuige Van Es — gewond op de grond liggen. Op de weg zag ik de rode DAF staan; deze was aan de voorzijde geheel in elkaar gedrukt. De Ford was aan de voor‑ en achterzijde ernstig beschadigd;

4

een ambtsedig p.-v. van technisch onderzoek, onder nummer TO no. 00492/655 op 25 juli 1969 opgemaakt door R.H. Brouwer, wachtmeester der rijkspolitie 1e klasse, behorende tot de verkeersgroep Amsterdam en de verkeerspost Wormerveer van het Korps Rijkspolitie, inhoudende:

dat de verbalisant op 20 juli 1969 om ongeveer 11.30 uur een technisch onderzoek heeft ingesteld aan een personenauto Ford Taunus 1964, kenteken GU 99–70, en daarbij heeft vastgesteld dat de stoplichten van deze auto waren beschadigd aan het glas van de achterlichthuizen doch overigens aan de wettelijke eisen voldeden;

5

een geneeskundige verklaring van 22 juli 1969 van de arts L. de Priester, te Oosthuizen, zakelijk inhoudende:

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

dat deze arts op 20 juli 1969 te 11 uur te Oosthuizen bij W.J. van Es als letsel heeft waargenomen: verbrijzelde rechtervoet en gebroken rechter bovenbeen en linker kuitbeen;

  1. dat in het bestreden arrest is overwogen:

dat namens verdachte is aangevoerd dat het letsel van W.J. van Es niet aan verdachte’s schuld te wijten is omdat Van Es, die op de spoorbaan tijdig uit zijn auto is gestapt en zich in veiligheid had kunnen brengen, teneinde zijn vrouw en dochter uit de auto te halen op de spoorweg is gebleven totdat hij door de trein werd geraakt, hetgeen hoezeer met edel oogmerk toch onverplicht geschiedde;

dat het Hof dit betoog verwerpt omdat Van Es in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs en menselijkerwijs niet anders kon handelen dan hij heeft gedaan zodat zijn gedrag en zijn letsel geheel als normaal uitvloeisel door de botsing van verdachte’s auto zijn veroorzaakt en aldus aan verdachte’s grove schuld te wijten zijn, waaraan niet afdoet dat wellicht achteraf kan worden vastgesteld dat de vrouw en de dochter van Van Es ongedeerd zouden zijn gebleven indien Van Es zich zelf tijdig in veiligheid had gesteld;

  1. ten aanzien van onderdeel a van het primair voorgestelde middel:

dat dit faalt, vermits het Hof uit voormelde inhoud der gebezigde bewijsmiddelen — meer in het bijzonder uit:

a

de door req. opgegeven omstandigheden: dat hij ten tijde en ter plaatse als door hem vermeld als bestuurder van een rode DAF over de provinciale weg no. 15 reed in de richting van een zich in die weg bevindende spoorwegovergang met een snelheid van ongeveer 70 km per uur achter twee andere auto’s, terwijl hij ter plaatse goed bekend was en wist dat de spoorwegovergang beveiligd was door automatische halve afsluitbomen; dat hij naar links en naar rechts opzij heeft gekeken; dat hij, weer voor zich kijkend, plotseling zag dat de afsluitboom voor de spoorlijn omlaag ging en dat hij een Ford personenauto voor hem op de weg snel naderde; dat hij toen uit alle macht heeft geremd en daarop met zijn auto met een harde klap recht tegen de achterkant van genoemde Ford is gebotst;

en: b. de door voornoemde getuigen opgegeven omstandigheden: dat de beide voor req. rijdende auto’s bij de nadering van de spoorwegovergang, waarvan de rode knipperlichten in werking waren, voor de overweg tot stilstand kwamen, en wel de achterste auto, een Ford, na normaal te zijn afgeremd, op enige meters achter de eerste auto; dat de rode DAF achter de Ford de overweg met zodanige snelheid naderde, dat de machinist-bestuurder van de naderende personentrein een ongeluk vreesde; — heeft kunnen afleiden, dat aan req. van zijn wijze van rijden een zodanig verwijt kan worden gemaakt, dat die wijze van rijden als ‘hoogst onachtzaam, onvoorzichtig, onoplettend’ is aan te merken;

  1. ten aanzien van de onderdelen b en c van het primair voorgestelde middel:

dat deze onderdelen van het middel, blijkens de daarop gegeven toelichting, berusten op de stelling, dat het Hof het schuldverband tussen req.s verkeersgedrag en het door W.J. van Es bekomen letsel en het causaal verband tussen de botsing en dat letsel niet heeft kunnen aannemen, nu die van Es, nadat hij met zijn auto gedeeltelijk op de spoorweg tot stilstand was gekomen, is uitgestapt, zijn vrouw uit de auto heeft gehaald en heeft getracht zijn dochter uit de auto te halen, in plaats van tijdig zijn auto van de spoorbaan te rijden, waarvoor hij — gezien gemelde gang van zaken — voldoende tijd moet hebben gehad;

dat die stelling echter niet als juist kan worden aanvaard, omdat — indien al zou kunnen worden aangenomen dat W.J. van Es voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn auto tijdig van de spoorbaan te rijden — in de reeks van gebeurtenissen volgend op de in de bewezenverklaring bedoelde botsing of aanrijding, waardoor, zoals uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, de auto van W.J. van Es, waarin hij zich met vrouw en kind bevond, naar voren werd gedrukt en gedeeltelijk op de spoorbaan terecht kwam terwijl een trein op korte afstand naderde, de in de stelling vermelde gedragingen van meergenoemde van Es — welke, naar uit de bewijsmiddelen kan volgen, er mede toe hebben geleid dat deze door de trein werd geraakt en dientengevolge het in de bewezenverklaring omschreven letsel heeft bekomen — naar algemene ervaringsregels zijn te rekenen tot hetgeen als gevolg van een botsing of aanrijding, waardoor iemand in de schrikwekkende positie wordt gebracht als even omschreven, en dan ook als gevolg van req.s bovenomschreven hoogst onachtzame, onvoorzichtige, onoplettende wijze van rijden, redelijkerwijze is te voorzien;

dat mitsdien het middel ook in zijn onderdelen b en c tevergeefs is voorgesteld;

  1. voorts:

dat in de toelichting op het primair voorgestelde middel nog naar voren is gebracht, dat het Hof heeft overwogen, dat W.J. van Es ‘in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs en menselijkerwijs niet anders kon handelen dan hij heeft gedaan’, doch voor deze vaststelling geen grondslag is te vinden in het verhandelde ter terechtzitting;

dat echter ook deze klacht faalt, vermits het Hof — uitgaande van hetgeen de algemene ervaring leert nopens hetgeen redelijkerwijs en menselijkerwijs kan worden gedaan door iemand, die zich als gevolg van een botsing of aanrijding door een andere auto in de schrikwekkende situatie ziet verkeren van met vrouw en kind in een auto gedeeltelijk op een spoorlijn te zijn geduwd en tot stilstand te zijn gekomen, terwijl over de spoorlijn een trein komt aangereden en reeds tot op korte afstand genaderd is — voor de gewraakte vaststelling grondslag heeft kunnen vinden in voormelde, als bewijsmiddel gebezigde, verklaringen van de getuige W.J. van Es en van de getuige G.J. Bot;

  1. ten aanzien van het subs. voorgestelde middel:

dat aan dit middel, blijkens de daarop gegeven toelichting, de stelling ten grondslag ligt, dat aan het vereiste van art. 36, tweede lid, WVW, dat ‘bij gelegenheid van ene botsing, aan‑ of overrijding met een door hem bestuurd motorrijtuig, of bij gelegenheid van enige handeling ter voorkoming van botsing, aan‑ of overrijding door dat motorrijtuig’ aan de schuld van de dader te wijten is, dat een ander lichamelijk letsel als in die bepaling bedoeld bekomt, niet reeds zou zijn voldaan indien het letsel door een botsing, aan‑ of overrijding met een door de dader bestuurd motorrijtuig is veroorzaakt;

dat voor die stelling echter geen grondslag is te vinden in de wet, zodat het daarop steunende middel faalt;

  1. ambtshalve:

dat in de bewezenverklaring wel besloten ligt, dat het daarin vermelde letsel is veroorzaakt door een botsing of aanrijding met een door req. bestuurd motorrijtuig, doch niet dat dit letsel meer bepaaldelijk is veroorzaakt door de botsing;

dat mitsdien de door het Hof aan het bewezenverklaarde gegeven kwalificatie minder juist is en behoort te luiden als hierna vermeld;

Vernietigt de bestreden uitspraak, doch alleen voor wat de aan het bewezenverklaarde gegeven kwalificatie betreft;

Kwalificeert het bewezenverklaarde als: ‘Aan zijn schuld, bij gelegenheid van een botsing of aanrijding met een door hem bestuurd motorrijtuig, te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt, of zodanig lichamelijk letsel waaruit tijdelijke verhindering in de uitoefening zijner beroepsbezigheden ontstaat, terwijl dat letsel door de botsing of aanrijding is veroorzaakt’;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Conclusie

 

Proc.-Gen. Mr. Langemeijer

Het primair voorgedragen middel in deze tast in drieerlei opzicht de bewijsmotivering aan.

In de eerste plaats zou uit de bewijsmiddelen niet kunnen worden afgeleid dat req. hoogst onachtzaam, onvoorzichtig en onoplettend de in de bewezenverklaring bedoelde spoorweg-overgang is genaderd. Mij schijnt dit bezwaar allerminst gegrond. Uit de eigen verklaring van req. volgens het arrest a quo volgt dat hij met het bestaan van de spoorwegovergang ter plaatse bekend was. Verder blijkt daaruit dat twee andere auto’s die voor hem reden nog voor die overgang tot stilstand hebben kunnen komen. Onder die omstandigheden kan het niet anders of req. heeft nog beter dan de bestuurders van die auto’s de gelegenheid gehad om tijdig te stoppen. Bij gebreke van iedere aanwijzing voor een abnormale oorzaak waardoor dit hem onmogelijk zou zijn geweest is onachtzaamheid, onoplettendheid en onvoorzichtigheid daarvoor de enige verklaring. De aard van de situatie, die, kenbaar voor req., oplettendheid eiste, maakt het ontbreken daarvan tot een ernstige fout. De inhoud van de overige bewijsmiddelen die uitwerking van req.’s rijden beschrijven, bevestigt dit in allen delen.

Onder b en c bestrijdt het middel dat het zware letsel van de bestuurder van de auto, die door de aanrijding met req.’s auto de spoorbaan op werd geschoven, te wijten zou zijn aan verdachte’s schuld, resp. veroorzaakt zou zijn door de botsing. Blijkens de toelichting berusten beide stellingen hierop dat tussen de botsing en het letsel een daarvan onafhankelijke factor zich in de causale keten zou hebben gevoegd, namelijk het feit dat het slachtoffer teneinde zijn vrouw en dochter uit de auto te helpen daaromheen zou zijn gelopen en toen door de trein zou zijn gegrepen. Het Hof heeft het hier liggende probleem niet over het hoofd gezien en daaraan een afzonderlijke overweging gewijd van deze inhoud dat het slachtoffer van Es ‘redelijkerwijze en menselijkerwijze niet anders kon handelen dan hij heeft gedaan zodat zijn gedrag en zijn letsel geheel als normaal uitvloeisel door de botsing van verdachte’s auto zijn veroorzaakt.’ Hieraan doet niet af, aldus het Hof dat achteraf kan worden gezegd dat de vrouw en dochter ook zonder ingrijpen van het slachtoffer ongedeerd zouden zijn gebleven. Req. werpt echter nog een ander bezwaar op tegen het aannemen van causaal verband en schuld, namelijk dat het slachtoffer blijkens de gang van zaken nog wel tijd moet hebben gehad om de auto achteruit te zetten. Vast staat dit zeker niet, maar inderdaad is ook de mogelijkheid dat het zo geweest zou zijn niet uitgesloten. Ik zou echter menen dat wanneer iemand door op zich zelf culpoos gedrag een ander brengt in de schrikwekkende positie van zich met een auto met twee passagiers op een overweg te bevinden terwijl een trein op korte afstand nadert, elke niet geheel onredelijke reactie als waarschijnlijk gevolg daarvan valt te voorzien en dus in causaal verband staat met de aanrijding en omvat wordt door de schuld waarmee deze is veroorzaakt.

Het subs. middel betoogt dat het gebeurde niet onder art. 36 WVW, maar ten hoogste onder art. 308 Sr. zou vallen. Het letsel zou namelijk niet veroorzaakt zijn ‘bij gelegenheid van een botsing.’ Deze stelling schijnt mij niet overtuigend. Wanneer het letsel, zoals het Hof heeft aangenomen en ik hiervoor heb verdedigd, moet gelden als veroorzaakt door de botsing, dan is het, zou ik zeggen, toch zeker ontstaan ‘bij gelegenheid van de botsing’, wat toch bepaald wel het meer omvattende begrip is.

Ik concludeer tot verwerping van het beroep.

Noot

 

1

Anders dan in de artt. 307 en 308 Sr. is in art. 36 WVW behalve het vereiste van de schuld de eis van het veroorzaakt zijn afzonderlijk gesteld (zie ook noot Roling, NJ 1963, 513). Het ‘veroorzaken’ in art. 36 WVW onderscheidt dit culpoze misdrijf als verkeersmisdrijf van de genoemde misdrijven in het Wetboek van Strafrecht. Voor toepassing van art. 36 WVW is namelijk niet voldoende dat de dood of het zwaar lichamelijk letsel bij gelegenheid van een botsing, aan‑ of overrijding aan de schuld van de bestuurder te wijten is, maar is ook nodig dat de dood of het zwaar lichamelijk letsel door die botsing, aan‑ of overrijding is veroorzaakt. Aan het slot van zijn conclusie zegt de Proc.-Gen. Mr. Langemeijer dan ook dat ontstaan ‘bij gelegenheid van de botsing’ bepaald een meer omvattend begrip is dan veroorzaakt door de botsing.

In dit arrest vond de HR het nodig de kwalificatie wat betreft het veroorzaakt zijn, waarin slechts van botsing en niet van aanrijding melding wordt gemaakt met de woorden ‘of aanrijding’ aan te vullen, omdat in de bewezenverklaring niet besloten lag dat het letsel ‘meer bepaaldelijk is veroorzaakt door de botsing’. In de bewezenverklaring staat ‘botsing althans aanrijding’. De keuze in de kwalificatie achtte de HR blijkbaar niet gemotiveerd.

2

In het onderhavige geval betwist req. dat het vereiste schuldverband en causaal verband tussen de botsing en het letsel van Van Es kon worden aangenomen. Nu is het wel zo dat getuige Van Es, nadat hij door req. de spoorbaan opgeduwd was, de auto heeft verlaten, blijkbaar om te trachten zijn vrouw en dochter eruit te halen en toen door de trein is geraakt, terwijl hij, evenals zijn vrouw en dochter wellicht niet zou zijn gewond indien hij was blijven zitten of de auto nog achteruit had gereden. Wanneer evenwel iemand met zijn auto met passagiers door een andere auto onverhoeds van achteren wordt aangereden waardoor zijn auto gedeeltelijk op een spoorbaan tot stilstand komt terwijl een trein op korte afstand nadert, zal de bestuurder van de auto die hem heeft aangereden in de reacties van de aangereden bestuurder ook al zijn die in die situatie niet de meest doeltreffende, moeilijk enig argument tot bevrijding van aansprakelijkheid kunnen ontlenen. De Proc.-Gen. en de HR spreken van een ‘schrikwekkende positie’. De toestand kon inderdaad gemakkelijk leiden tot panisch en onredelijk optreden terwijl de handelwijze van req. in het geheel niet onredelijk voorkomt. Het Hof meende zelfs dat hij ‘in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs en menselijkerwijs niet anders kon handelen’.

3

Vereist voor de aansprakelijkheid is causaal verband en schuldverband. Bij culpoze delikten wordt meestal het causaal verband gezien als noodzakelijke grondslag voor het schuldverband. In hoeverre de causaliteit nog door de schuld moet worden aangevuld hangt af van de gehuldigde causaliteitsleer. Hoe abstrakter en ‘natuurwetenschappelijker’ deze is (equivalentieleer) hoe meer schuld moet worden ‘toegevoegd’ om te komen tot aansprakelijkheid (zie over de causaliteit thans de door Mr. Remmelink bewerkte vijfde druk van de Inleiding van Mevr. Hazewinkel-Suringa p. 85 e.v.).

Evenals in het arrest van 13 jan. 1970, NJ 144, waarin de vraag of er causaal verband bestond tussen de botsing van een auto tegen een verkeerszuil en de dood van een vrouw, die getroffen was door glas van een etalageruit, welke was gebroken doordat een man door de gekantelde auto tegen die ruit was geworpen, bevestigend werd beantwoord, neemt de HR in het nu gepubliceerde arrest causaal verband aan, omdat hetgeen volgde op de botsing of aanrijding naar algemene ervaringsregelen redelijkerwijze was te voorzien. Remmelink bij Hazewinkel-Suringa p. 102 meent dat de HR in het arrest van 13 jan. 1970 opteert voor een adequatieleer als door de Duitse auteur Trager is verdedigd, die als oorzaken beschouwt die faktoren welke aan een verstandig mens bekend konden zijn. In de opvatting van een andere adequatieleer, afkomstig van Von Kries, welke als oorzaak slechts beschouwt de faktoren welke aan de dader bekend waren, zouden causaliteit en schuld praktisch samenvallen. Bij de meer geobjektiveerde leer, die door de HR wordt aangehangen, is dat dikwijls ook het geval, omdat ook bij de vraag naar de schuld in het algemeen objektivering onvermijdelijk is.

4

Zowel schuld als causaliteit worden gefundeerd op voorzienbaarheid. Hoe meer (subjektieve) voorzienbaarheid men in de causaliteit doet, des te meer vloeien causaliteit en schuld ineen. Roling (noot NJ 1963, 513) sprak van de ‘reeks theorieen … die de voorzienbaarheid (van te voren, achteraf, in het algemeen, in het bijzonder, met inbegrip van wat men genoemd heeft ‘the underworld of probability’) en het voorzien hebben in de causaliteitsvraag brengen, om daarmede een ‘strafrechtelijk causaliteitsbegrip’ te formuleren’.

In de adequatietheorieen is causaliteit gegrondvest op voorzienbaarheid. Is dit fundament van de achteraf beoordeelde voorzienbaarheid (zgn. nachtragliche Prognose) eigenlijk wel bruikbaar? Van Eck heeft indertijd in zijn uitvoerige tweedelige studie ‘Causaliteit en aansprakelijkheid voor gevolgen in het strafrecht’ (Nijmegen-Utrecht 1947) al verdedigd dat de causaliteitsleer eigenlijk een aansprakelijkheidsleer is. In zijn ingenieuze uitwerking van die aansprakelijkheidstheorie leunt hij evenwel weer aan tegen de causale adequatieleer, vooral die van Ludwig Trager voor wiens boek ‘Der Kausalbegriff im Straf und Zivilrecht’ hij een grote bewondering aan de dag legt: ‘Wie van de causaliteitsleer op de hoogte wil komen, leze dit boek en, wat nog groter compliment is, leze geen ander’ (I p. 59–60).

De erkenning van het feit dat het aannemen van causaal verband in het strafrecht eigenlijk neerkomt op toekenning van aansprakelijkheid maakt m.i. tevens de constructie van de voorzienbaarheid tot een aanvechtbare. De voorzienbaarheid verschijnt als een juridische hulpconstructie voor de aansprakelijkheid. De vraag is of deze hulpconstructie wel reele zin heeft. In werkelijkheid is er m.i. het min of meer evidente feit dat iemand moet instaan voor de (mede) door hem aangerichte schade, i.c. het lichamelijk letsel, indien dit niet te ver verwijderd is van zijn deviant gedrag. Daaronder zouden in een geval als het onderhavige ook kunnen vallen meer panische en minder redelijke reacties van de persoon die plotseling door toedoen van een ander met zijn auto, waarin vrouw en dochter, op de spoorbaan belandt, terwijl een trein onheilspellend dicht nadert. De verscheidenheid van de mogelijke reacties is zo onafzienbaar dat de achteraf beweerde voorzienbaarheid niet meer is dan een theoretische argumentatie van een stellingname op redelijke, op de realiteit van het maatschappelijk verkeer gefundeerde, motieven. Ik denk hierbij aan het arrest HR 25 okt. 1966, NJ 1967, 268 m.n. van Van Eck (wedstrijdrijden op Curacao) en vooral ook aan de conclusie van Mr. Langemeijer voorafgaand aan dat arrest. Het heeft betrekking op het geval van twee jongelui die ieder in een auto om het hardst reden, waarbij een van de auto’s met grote snelheid in een bocht de rotsen terzijde van de weg raakte (zie over dit arrest mijn aantekening in de jurisprudentierubriek van het voormalig TvS, deel 77, afl. 2, 1968, p. 91 e.v. en van Bemmelen, NJB 1967, afl. 19). De vraag was of de bestuurder van de auto, die niet was verongelukt, mede aansprakelijk was voor de gevolgen van de botsing van de andere auto, door welke botsing twee passagiers uit die auto werden geslingerd, van wie er een door het opgelopen letsel overleed en de ander ernstig werd gewond. De juridische complicaties wat betreft de wijze van telasteleggen en de deelneming even buiten beschouwing gelaten, werd hier door de Proc.-Gen. en de HR, in afwijking van het standpunt van het Hof van de Antillen, niet aangenomen dat de gedragingen van de bestuurder van de verongelukte auto en de gevolgen daarvan mede aan de grove schuld van de bestuurder van de niet-verongelukte auto te wijten zouden zijn. In de conclusie en in het arrest wordt, zoals ik indertijd opmerkte, gekozen tegen de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de niet verongelukte auto.

De Proc.-Gen. maakt uitdrukkelijk onderscheid tussen strafrechtelijke en burgerrechtelijke aansprakelijkheid door te stellen dat het (bij verordening verboden) gezamenlijk wedstrijdrijden weliswaar in hoge mate onvoorzichtig en afkeurenswaardig was, maar dat dit nog niet tot strafrechtelijke aansprakelijkheid van de ene bestuurder wegens het ernstige culpoze delikt van de andere bestuurder kon leiden, hoewel de Proc.-Gen. de burgerrechtelijke aansprakelijkheid en het daarvoor nodige causaal en schuldverband onder verwijzing naar 6.3.5. ontwerp BW met de toelichting daarop zeer wel verdedigbaar acht.

De HR overwoog ‘dat uit de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de in de bewezenverklaring omschreven gedragingen van P. en de gevolgen daarvan een zodanig rechtstreeks en voorzienbaar gevolg waren van de ten laste van req. bewezenverklaarde gedragingen, dat die gedragingen van P. en haar gevolgen mede aan de grove schuld van req. te wijten zouden zijn’. Waren de gevolgen voor de bestuurder van de niet verongelukte auto of voor een ‘verstandig mens’ voorzienbaar? Men kan daarop zowel bevestigend als ontkennend antwoorden. Daaruit wordt, naar ik meen, duidelijk, dat deze vraagstelling niet meer is dan een schijnprobleemstelling achteraf en dat het eigenlijk gaat om een redelijk en zedelijk te verantwoorden keuze. Vooral bij culpoze en door het gevolg gekwalificeerde delicten bepaalt de meestal onuitgesproken opvatting omtrent de reikwijdte en de zin van het strafrecht deze keuze.