Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
NJ 1998 , 362
HOGE RAAD
20 juni 1997, nr. 16365
(Mrs. Snijders, Korthals Altes, Neleman, Heemskerk, Jansen; A-G Hartkamp; m.nt. WMK)
RvdW 1997, 146
m.nt. WMK
RVDW 1997, 146
Regeling
BW art. 3:239
Essentie
Stil pandrecht op vorderingen. Vestiging door pandakte. Onjuiste aanduiding vordering op aan pandhouder gezonden (computer)lijsten.
Stil pandrecht op vorderingen / Vestiging door pandakte / onjuiste aanduiding vordering op een pandhouder gezonden (computer)lijsten
Samenvatting
Voor het vestigen van pandrecht op een of meer vorderingen is voldoende dat de geregistreerde pandakte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vorderingen het gaat (HR 14 okt. 1994, NJ 1995, 447). Een onjuiste aanduiding van een vordering op een van de pandgever afkomstige computerlijst als in casu aan de orde staat er niet aan in de weg dat achteraf mag worden vastgesteld om welke vordering het gaat, mits achteraf aan de hand van objectieve gegevens vastgesteld kan worden welke vordering de pandgever met deze aanduiding op het oog moet hebben gehad. In een overeenkomst die tot toezending van dergelijke lijsten ter verpanding van de telkens ontstane vorderingen op derden verplicht, ligt besloten dat de pandhouder bij voorbaat met een dergelijke wijze van aanduiding heeft ingestemd. Indien de vordering op de computerlijst is opgenomen voor een lager bedrag dan verschuldigd is, komt het pandrecht evenwel in beginsel slechts op het deel van de vordering te rusten dat met dit lagere bedrag overeenkomt.* [1]
Partijen
Mr. drs. Eduardus Christiaan Maria Wagemakers, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van B.V. Lagero, te Vught, eiser tot cassatie, adv. mr. R.S. Meijer,
tegen
Coöperatieve Rabobank ‘Roosendaal’ B.A., te Roosendaal, gemeente Roosendaal en Nispen, verweerster in cassatie, adv. mr. J.L.W. Sillevis Smitt.
Tekst
Hof:
4 De beoordeling
4.1
In hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende feiten.
a
De besloten vennootschap BV Lagero (hierna: Lagero) produceerde tot 23 oktober 1992 bedrijfskleding in opdracht van diverse opdrachtgevers, waaronder KLM NV en Ehco-KLM-kleding NV.
b
Op 18 juli 1990 is tussen Lagero en de Bank een schriftelijke overeenkomst gesloten, waarbij Lagero haar vorderingen op derden cedeerde aan de Bank. Uit dien hoofde was Lagero verplicht om regelmatig aan de Bank lijsten toe te zenden, waarop die vorderingen staan omschreven.
c
Met de invoering van het Nieuw BW per 1 januari 1992 is de verplichting om de vorderingen over te dragen op grond van artikel 86 Overgangswet Nieuw BW omgezet in de verplichting tot het vestigen van een stil pandrecht op die vorderingen.
d
Bij factuur van 30 september 1992 heeft Lagero aan Ehco-KLM-kleding NV (hierna: Ehco) terzake van geleverde goederen een bedrag van ƒ 149 629,71 in rekening gebracht.
e
Lagero heeft aan de Bank een onderhandse akte, met als opschrift ‘pandlijst’ (het hof zal hierna de wettelijke term akte of de term pandakte gebruiken), toegezonden d.d. 2 oktober 1992, welke akte op 5 oktober 1992 is geregistreerd. De akte verwijst naar computerlijsten, waarop, voor zover hier van belang, de volgende vorderingen zijn vermeld:
—
Ehco-KLM-kleding 0
—
KLM NV ƒ 150 049,32
—
(handgeschreven) Mobau ƒ 148 500.
f
Lagero heeft daarna aan de Bank een pandakte toegezonden d.d. 14 oktober 1992, welke akte op 15 oktober 1992 is geregistreerd. Ook op deze akte wordt verwezen naar computerlijsten. Voor zover in casu van belang worden op die computerlijsten de volgende vorderingen genoemd:
—
Ehco-KLM-kleding 0
—
KLM NV ƒ 313 681,11
—
(handgeschreven) KLM ƒ 76,49
—
(handgeschreven) KLM ƒ 150 191,53.
g
In de administratie van Lagero is de vordering op Ehco van ƒ 149 629,71 geboekt op de debiteurenkaart van KLM NV.
h
Bij brief van 22 oktober 1992 heeft de Bank aan Ehco medegedeeld dat laatstgenoemde vordering door Lagero aan de Bank was verpand. Ehco heeft het bedrag van ƒ 149 629,71 aan de Bank betaald.
i
Lagero is bij vonnis van de rechtbank te Breda d.d. 23 oktober 1992 in staat van faillissement verklaard. Daarbij is eiser als curator aangesteld.
4.2
De curator vordert in deze procedure de veroordeling van de Bank tot betaling van een bedrag van ƒ 149 629,71, met rente en kosten. De curator stelt dat de vordering van Lagero op Ehco ad ƒ 149 629,71 niet op rechtsgeldige wijze aan de Bank is verpand, zodat het door de Bank geïnde bedrag aan de failliete boedel toekomt.
4.2.1
Nadat de Bank verweer had gevoerd, heeft de rechtbank op de in het beroepen vonnis weergegeven gronden de vordering van de curator grotendeels afgewezen. De rechtbank oordeelde dat slechts een bedrag van ƒ 1129,71, te vermeerderen met de wettelijke rente, toewijsbaar was.
4.3
De curator heeft tegen het vonnis vier grieven geformuleerd. Het hof zal deze grieven, gelet op de samenhang, gezamenlijk bespreken.
4.3.1
De vraag waar het in casu om gaat is of de vordering van Lagero op Ehco ad ƒ 149 629,71 voorafgaand aan het faillissement van Lagero op rechtsgeldige wijze is verpand aan de Bank, meer in het bijzonder of de vordering op Ehco ten tijde van de verpanding in voldoende mate door de beide voornoemde akten werd bepaald. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
4.3.2
Voor het rechtsgeldig vestigen van een stil pandrecht op vorderingen op naam is vereist dat de vordering ten tijde van de verpanding in voldoende mate door de in artikel 3:239 lid 1 BW bedoelde akte wordt bepaald. De curator stelt dat de vordering van Lagero op Ehco niet rechtsgeldig is verpand en voert in dat verband aan dat de vordering zowel blijkens de akte van 2 oktober 1992 als blijkens de akte van 14 oktober 1992 ƒ 0 bedraagt, zodat er geen vordering van Lagero op Ehco was en er derhalve ook geen vordering van Lagero op Ehco aan de Bank verpand kan zijn. Bij beantwoording van de vraag of deze laatste stelling juist is, zijn de volgende omstandigheden van belang.
—
Op de bij de akte van 2 oktober 1992 behorende computerlijst wordt een vordering van Lagero op Mobau vermeld ten bedrage van ƒ 148 500. In feite betreft dit, aldus de Bank, de litigieuze vordering van Lagero op Ehco. De vordering is vermeld onder de naam Mobau, omdat de onderhavige leverantie van Lagero aan Ehco uiteindelijk bestemd was voor Mobau, een afnemer van Ehco. De leverantie was bij Lagero en Ehco, aldus nog steeds de Bank, bekend als de order ‘Mobau’. Ter adstructie van deze stelling heeft de Bank bij conclusie van antwoord (als prod. 4) de factuur d.d. 30 september 1992 — met het nummer 1492 — van Lagero voor Ehco overgelegd, welke factuur de volgende passage bevat: ‘Uw telefonische order d.d. 07.07.92 t.b.v. Mobau’. Het factuurbedrag is ƒ 149 629,71.
—
Op de debiteurenkaart van KLM NV wordt vermeld Ehco-KLM/Mobau, met vermelding van nummer 1492 en met vermelding van laatstgenoemd factuurbedrag.
—
Op de bij de akte van 14 oktober 1992 behorende computerlijst wordt een vordering op KLM NV genoemd ten bedrage van ƒ 313 681,11.
Tussen partijen staat vast dat Lagero geen debiteur had met de naam Mobau alsmede dat Lagero op 14 oktober 1992 geen vordering had op KLM NV ter hoogte van ƒ 313 681,11, doch een vordering voor een lager bedrag. Het hof is van oordeel dat, ondanks de genoemde onjuistheden in de administratie van Lagero, aan de hand van de computerlijsten in samenhang met voornoemde factuur d.d. 30 september 1992 en met genoemde debiteurenkaart, en gelet op het feit dat Lagero geen debiteur met de naam Mobau had, kan en kon worden vastgesteld dat Lagero in oktober 1992 een vordering op Ehco had, zodat Lagero in staat was die vordering te verpanden aan de Bank.
Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat aan de hand van de computerlijsten kan worden vastgesteld dat de vermelding van de niet-bestaande debiteur Mobau tot een bedrag van ƒ 148 500 en het ten onrechte voor een te hoog bedrag vermelden van KLM NV als debiteur op een vergissing berust en dat feitelijk beoogd werd de vordering op Ehco te verpanden. De rechtbank overwoog terecht dat bij dit laatste doorslaggevend is dat de betrokken partijen — Lagero, Ehco en de Bank — wisten om welke vordering het ging.
Het betoog van de curator dat de vordering ‘in’ de akte voldoende duidelijk moet worden aangegeven en dat niet gelet mag worden op andere bescheiden zoals in casu de debiteurenkaart en de factuur, wordt verworpen. Dat de vordering ten tijde van de verpanding in voldoende mate door de in art. 3:239 lid 1 BW bedoelde akte wordt bepaald, betekent niet dat de vordering in de akte zelf moet worden gespecificeerd door vermelding van bijzonderheden zoals de naam van de debiteur, het nummer van een factuur of een aan de debiteur toegekend cliëntnummer. Voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat (vgl. HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447). Het hof is met de rechtbank van oordeel dat in casu aan laatstbedoeld vereiste is voldaan. Het betoog van de curator dat als relevante stukken alleen die stukken hebben te gelden waarnaar in de akte wordt verwezen, faalt; die eis wordt noch in de wet noch in de jurisprudentie van de Hoge Raad gesteld. Ook het standpunt van de curator dat de verplichting tot registratie meebrengt dat de relevante documenten op het moment van verpanding aan de hand van de geregistreerde akte limitatief bepaalbaar zijn, vindt geen steun in het recht.
4.3.2.1
De curator heeft voorts gesteld dat op de relevante momenten, dat wil zeggen op de data waarop de akten zijn geregistreerd — 5 en 15 oktober 1992 —, de Bank niet wist dat de vordering van Lagero op Ehco aan haar werd verpand. Volgens de curator heeft de Bank immers op 22 oktober 1992 bij Lagero geïnformeerd omtrent de onderhavige vordering. Zelfs indien aangenomen zou moeten worden dat de Bank ten tijde van de verpanding niet exact wist welke vordering aan haar werd verpand, dan betekent dat nog niet dat de verpanding niet rechtsgeldig was. Voor een rechtsgeldige verpanding van een vordering op naam is immers, zoals de Hoge Raad in bovengenoemde uitspraak overwoog voldoende, dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat. Het onderhavige verweer van de curator wordt derhalve eveneens verworpen.
4.3.3
Voor wat betreft de hoogte van de verpande vordering dient te worden uitgegaan van het bedrag zoals dat op de computerlijst is genoemd, te weten het bedrag van ƒ 148 500. Dit laatste betekent, nu aan de vereisten voor het rechtsgeldig vestigen van een stil pandrecht is voldaan, dat van de vordering die Lagero op Ehco had ad ƒ 149 629,71 een bedrag van ƒ 1129,71 niet verpand is, zodat de rechtbank terecht en op juiste gronden de vordering van de curator voor laatstgenoemd bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, heeft toegewezen.
4.4
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de grieven falen en dat het beroepen vonnis moet worden bekrachtigd.
4.5
Aan het door de curator in hoger beroep gedaan bewijsaanbod wordt als te vaag en/of niet terzake dienend voorbijgegaan.
4.6
De curator zal als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze instantie.
(enz.)
Cassatiemiddel:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als in zijn voormeld arrest van 18 maart 1996 is omschreven, één en ander op de navolgende, in hun onderlinge samenhang te beschouwen gronden:
I.1 Onjuist en/of onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is ’s Hofs weergave in zijn r.o. 4.3.2. (1° al.) als zou de Curator betoogd hebben dat ‘er geen vordering van Lagero op Ehco was en er derhalve ook geen vordering van Lagero op Ehco aan de Bank verpand kan zijn’.
a
. Immers, nòch in prima (zie o.a. inl.dagv. § 5; CvR § 2 en § 12) nòch in appèl (reeds gelet op het ontbreken van een grief terzake) heeft de Curator betoogd dat in oktober 1992 de litigieuze vordering op Ehco nìet zou hebben bestaan of dat Lagero toen nìet in staat zou zijn geweest om daarop ten behoeve van de Bank een pandrecht te vestigen. De Curator heeft — integendeel — uitsluitend betoogd dat deze vordering op Ehco vóór de faillissementsdatum van 23 oktober 1992 niet rechtsgeldig door Lagero aan de Bank is verpand.
b
. Daartoe heeft de Curator er een beroep op gedaan:
1°) dat van zodanige verpanding nìet blijkt uit de op 5 resp. 15 oktober 1992 geregistreerde pandakten zèlf, nu dáárin de litigieuze vordering op Ehco nìet op kenbare wijze wordt aangeduid (vgl. prod. II en III bij CvA, 1° p.);
2°) dat van zodanige verpanding ook nìet blijkt uit de computerlijsten van 2 resp. 14 oktober 1994, waarnaar in die pandakten verwezen wordt ter specificatie van de pandobjecten, nu dáárin weliswaar ‘EHCO (KLM-KLEDING)’ wordt genoemd, maar beìde keren met de expliciete vermelding dat de toenmalige stand van Lagero’s vorderingen op Ehco ’ 0’ bedraagt (vgl. prod. II en III bij CvA, 2° resp. 3° p.);
3°) dat de Bank eerst op 22 oktober 1992 — derhalve ná de voltooiing van de verpanding op 5 c.q. 15 oktober 1992 — heeft begrepen dàt Lagero indertijd een vordering (ad ƒ 149 629,71) op Ehco had, alsook dat de Bank — gelet op haar door de Curator overgelegde correspondentie — eerst in april 1994 heeft begrepen dat de litigieuze vordering in de computerlijst van 2 oktober 1992 ‘per abuis zou zijn verwerkt’ als een vordering op ‘Mobau’ voor het lagere bedrag van ƒ 148 500 (vgl. o.a. CvR § 8 en § 12 jo. prod. 1 t/m 4 MvG p. 8 en 9; zie ook CvA §§ 11; 12; 20; 24; 25 en CvD §§ 7; 14 en 19).
c
. Het betoog van de Curator had derhalve de strekking dat van een rechtsgeldige verpanding geen sprake was, omdat aldus ten tijde van de verpanding op 5 resp. 15 oktober 1992 nìet was voldaan aan de eis dat de litigieuze vordering voldoende door de in de betreffende pandakte(n) vervatte gegevens (met verwijzingen) als pandobject werd bepaald, en/of nìet aan de eis dat de Bank als partij bij deze goederenrechtelijke overeenkomst(en) een ( eventueel) oogmerk van Lagero tot deze verpanding heeft begrepen of moeten kunnen begrijpen.
I.2 Onjuist en/of onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is ’s Hofs oordeel in r.o. 4.3.2 (4° al.) ’ dat, ondanks de genoemde onjuistheden in de administratie van Lagero, aan de hand van de computerlijsten in samenhang met voornoemde factuur (…) en met genoemde debiteurenkaart, en gelet op het feit dat Lagero geen debiteur met de naam Mobau had, kan en kon worden vastgesteld dat Lagero in oktober 1992 een vordering op Ehco had, zodat Lagero in staat was die vordering te verpanden aan de Bank’.
a
. Thans daargelaten dat — zoals al in § I.1 supra betoogd — de conclusie waartoe het Hof hier komt (het bestaan en de verpandbaarheid door Lagero van haar litigieuze vordering op Ehco in oktober 1992), van meet af aan tussen partijen in confesso was en dus geen deel uitmaakte van de rechtsstrijd, valt niet in te zien dat of hoe kennisneming van deze computerlijsten (van 2 en 14 oktober 1992) kon of kan bijdragen tot het bereiken van die conclusie.
b
. Immers, aan de hand van die beide computerlijsten kon en kan onmogelijk iets ànders worden afgeleid dan dat Lagero op 2 resp. 14 oktober juist géén te verpanden vordering op Ehco had c.q. aan de Bank opgaf, nu daarin bij ‘EHCO’ toch telkens ‘0’ als debetsaldo wordt vermeld. Het is en was dan ook nìet ‘in samenhang met’ c.q. ‘aan de hand van’ die computerlijsten, maar uitsluitend op basis van de bedoelde factuur voor Ehco, de debiteurenkaart van KLM NV en het ontbreken van een Lagero-debiteur Mobau dat achteraf ‘de genoemde onjuistheden’ en het bestaan van de litigieuze vordering op Ehco is vastgesteld.
c
. Door niettemin te spreken over ‘aan de hand van de computerlijsten’ voert het Hof een onjuist en onbegrijpelijk element in, met als enige kennelijke strekking een — daarom oneigenlijke — aansluiting te creëren op de door de Hoge Raad in zijn arrest van 14 oktober 1994, NJ 1995, 447 ontwikkelde criteria voor de geldigheid van een verpanding van vorderingen.
I.3 Eveneens onjuist en/of onbegrijpelijk gemotiveerd is het — direct op de in § I.2 bestreden overweging aansluitende — oordeel van het Hof ’ dat aan de hand van de computerlijsten kan worden vastgesteld dat de vermelding van de niet-bestaande debiteur Mobau en het ten onrechte voor een te hoog bedrag vermelden van KLM NV als debiteur op een vergissing berust en dat feitelijk beoogd werd de vordering op Ehco te verpanden’ resp. ‘dat bij dit laatste doorslaggevend is dat de betrokken partijen — Lagero, Ehco en de Bank — wisten om welke vordering het ging’.
a
Voor de bestrijding van het oordeel in de eerste volzin zij verwezen naar § I.2 supra. Ook hier geldt immers dat deze ‘vergissingen’ (t.a.v. Mobau en KLM) en het ‘eigenlijke oogmerk’ (t.a.v. Ehco) van Lagero nìet (louter) ‘aan de hand van de computerlijsten’ kunnen worden vastgesteld.
De Bank, laat staan een derde, zou op 5 c.q. 15 oktober 1992 uit de bestudering van deze akten/lijsten, afzonderlijk en/of na onderlinge vergelijking, onmogelijk hebben kunnen afleiden dat een dergelijke vergissing was gemaakt c.q. dat een ander oogmerk aanwezig was dan in die lijsten is uitgedrukt. Slechts wie eerst de beschikking heeft over de debiteurenkaart van KLM, de klantenadministratie van Lagero, de betalingen (via de Bank) aan Lagero en/of de factuur voor Ehco, zou een of meer van deze ‘vergissingen’ in de computerlijsten kunnen vermoeden. Door de Bank is dit in de procedure dan ook ruiterlijk erkend (vgl. o.a. CvA § 11 e.v.; CvD § 10 sub d en § 11; MvA § 32 e.v. en § 45 e.v.).
b
. Voor wat betreft de bestrijding van ’s Hofs oordeel inzake ‘het oogmerk tot verpanding van de vordering op Ehco’ diene voorts dat uit de latere constatering van deze ‘vergissingen’ via àndere bronnen dan deze computerlijsten nog geenszins — althans niet zonder méér — volgt dat het oorspronkelijk oogmerk van Lagero op een juiste en volledige opgave resp. verpanding van de vordering op Ehco was gericht, laat staan dat dit eventuele oogmerk al ten tijde van de verpanding(en) op een voor de rechtsgeldigheid ervan voldoende duidelijke wijze tot uitdrukking is gebracht in de gegevens van de betreffende pandakten en/of de computerlijsten waarnaar daarin verwezen wordt.
c
. Voorts miskent ’s Hofs oordeel ‘dat de betrokken partijen wisten om welke vordering het ging’, dat uit de processtukken van beìde partijen juist blijkt dat de Bank en Ehco op 5 resp. 15 oktober 1992 in elk geval nog nìet wisten dat de litigieuze vordering onder het toen gevestigde pandrecht begrepen moest of kon worden geacht, terwijl de appelgrieven van de Curator op de ontoereikendheid van zowel de bron als het moment van zodanige wetenschap waren gericht.
Ten aanzien van de wetenschap van Ehco is niets anders gesteld of gebleken dan dat zij middels de brief van de Bank d.d. 22 oktober 1992 (prod. V bij CvA) op de hoogte is gesteld van het bestaan van de ‘basis-akte’ van cessie/verpanding d.d. 18 juli 1990 en dat zij (Ehco) voor wat betreft de litigieuze vordering daarbij ‘betrokken’ zou zijn, zònder dat zulks op kenbare wijze met de pandakte van 5 of 15 oktober 1992 of met de bijbehorende computerlijsten in verband is gebracht.
Ten aanzien van de Bank is door de Curator gesteld en te bewijzen aangeboden (zie o.a. inl. dagv. § 11; CvR § 8 jo. § 13, slot t/m § 15; Nadere Concl. § 2d jo. §§ 4–5; MvG pp. 8/9 jo. § 10) dat zij vóór april 1994 ook zelf nìet begrepen had dat met de Mobau-vordering (ad ƒ 148 500) op de Ehco-vordering (ad ƒ 149 627,71) zou zijn gedoeld, terwijl in confesso was dat zij pas op 22 oktober 1992 heeft geweten dat de litigieuze vordering op Ehco bestond.
I.4 Onjuist althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is dat het Hof enerzijds in zijn r.oo. 4.3 t/m 4.3.2.1 telkens de beìde pandakten en de beìde computerlijsten in zijn overwegingen betrekt, terwijl het anderzijds blijkens r.o. 4.3.3 zijn uiteindelijke beslissing over de omvang van de verpanding kennelijk doet steunen op alléén de bijgeschreven vermelding van de Mobau-vordering ad ƒ 148 500 in de computerlijst van 2 oktober 1992.
Aldus is onvoldoende duidelijk welke criteria en/of welke gegevens het Hof ‘uiteindelijk’ als dragend heeft aangemerkt voor zijn beslissing dat de verpanding van (het grootste deel van) de Ehco-vordering zowel tijdig als in voldoende mate aan de hand van de in de pandakte vermelde gegevens is bepaald, terwijl het onjuist zou zijn indien daarbij de pandakte en computerlijst van 15 resp. 14 oktober 1992 en/of de debiteurenkaart van KLM NV d.d. 9 oktober 1992 (prod. VI bij CvA) een rol hebben gespeeld.
I.5 Onjuist althans onvoldoende begrijpelijk is dat c.q. waarom het Hof in r.o. 4.3.2.1 — bovendien slechts bij wijze van hypothese (‘Zelfs indien aangenomen zou moeten worden …’) — overweegt ‘dat de Bank ten tijde van de verpanding niet exact wist welke vordering aan haar werd verpand’.
Immers, in confesso was (vgl. ook § I.1, b, 3° en § I.3, c) dat de Bank in elk geval vóór 22 oktober 1992 überhaupt niet wist van een (te) verpande(n) vordering van Lagero op Ehco, en zich derhalve op de datum van de verpanding — 5 (c.q. 15) oktober 1992 — ook niet bewust was of kon zijn van terzake dáárvan nog ontbrekende gegevens, ànders (wellicht) dan ten aanzien van de exacte samenstelling of omvang van de juist wèl ter verpanding opgegeven vordering op Mobau (c.q. KLM NV).
II
Gelet op de hierboven onder I omschreven stellingen en klachten van de Curator is onjuist althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd ’s Hofs oordeel dat in casu aan de in r.oo. 4.3.2 en 4.3.2.1 vermelde, aan Hoge Raad 14 oktober 1994 (NJ 1995, 447) ontleende criteria/vereisten is voldaan en/of dat (daarom) de vordering op Ehco — zij het slechts tot een bedrag van ƒ 148 500 — rechtsgeldig — door Lagero aan de Bank is verpand.
II.1 Voor zover het Hof zijn uiteindelijke beslissing — blijkens r.o. 4.3.3 — heeft toegespitst op de pandakte en computerlijst van 5 resp. 2 oktober, had nìet de pandakte en de computerlijst van 15 resp. 14 oktober 1992 en achteraf in het verlengde daarvan achterhaalde gegevens (zoals de debiteurenkaart van KLM) aan de geldigheid van die verpanding mede ten grondslag mogen leggen.
II.2 Het Hof heeft miskend dat voor het antwoord op de vraag of op 5 c.q. 15 oktober 1992 de betreffende pandobjecten — als zodanig — in voldoende mate bepaald werden door de gegevens vervat in de op die datum geregistreerde pandakte resp. door die in de daarbij behorende computerlijst — en met name voor de vraag of de litigieuze vordering op Ehco tot die toen aldus aan de Bank verpande vorderingen behoorde — geen gebruik gemaakt mag worden van eerst achteraf — namelijk in elk geval niet vóór 22 oktober 1992 — aan de Bank bekende gegevens, zoals de factuur voor Ehco d.d. 30 september 1992 en het ontbreken van een klant/debiteur Mobau in de administratie van Lagero c.q. de debiteurenkaart van KLM van 9 oktober 1992.
a
. Door hierover ànders te oordelen heeft het Hof immers de relevante bronnen en/of het relevante tijdstip voor de voldoende bepaaldheid althans bepaalbaarheid van het object van de verpanding miskend.
b
. Het Hof heeft miskend dat het voor de voldoende mate van bepaaldheid c.q. bepaalbaarheid van een pandobject — als zodanig — aankomt op hetgeen objectief aan de hand van de in de betreffende pandakte vervatte gegevens (met inbegrip van de daarin opgenomen verwijzingen naar bijvoorbeeld een computerlijst) kan worden vastgesteld.
Hetgeen ‘eventueel achteraf kan worden vastgesteld’ omtrent het ‘oogmerk’ van de pandgever, kan — gelet op het constitutieve geldigheidsvereiste van een geregistreerde akte — niet leiden tot het alsnog in de verpanding begrepen achten van een niet reeds in die bovenbedoelde gegevens vervatte, objectief herkenbare aanduiding van het pandobject en/of tot het laten prevaleren van zo’n daarin niet objectief herkenbaar tot uitdrukking gebracht oogmerk van de pandgever. In casu viel echter uit de pandakten en computerlijsten slechts af te leiden dat er telkens voor ƒ 0 aan vorderingen op Ehco verpand werd — en voor ƒ 148 500 op Mobau resp. voor ƒ 150 049,32 c.q. voor ƒ 163 566,58 ‘per saldo’ op KLM NV —, zònder dat uit de gegevens van die akten en/of lijsten bleek dat er een vergissing in het spel was.
c
. Het Hof heeft miskend dat, indien al voor het antwoord op de vraag of een (vermeend) pandobject door de in de geregistreerde pandakte vervatte gegevens en eventuele verwijzingen voldoende bepaald c.q. bepaalbaar is, betekenis toekomt aan een nìet daarin objectief herkenbaar uitgedrukt oogmerk van de pandgever, alsdan tevens beslissend is of de beoogde pandhouder al ten tijde van zijn (litigieuze) verkrijging zodanig oogmerk heeft begrepen c.q. heeft moeten kunnen begrijpen uit hetgeen in de akte en de eventueel daarin vervatte verwijzingen is bepaald en/of door de pandgever daaromtrent reeds toen aan hem te kennen was gegeven. De Curator stelt primair dat een zodanige ‘Haviltex’-achtige test rechtens geen toepassing vindt bij een constitutieve en te registreren akte ter vastlegging van een goederenrechtelijke overeenkomst als de onderhavige, en subsidiair dat aan die test in casu niet was voldaan, nu de Bank pas in april 1994 althans niet vóór 22 oktober 1992 van zo’n eventueel oogmerk ten aanzien van de verpanding van de Ehco-vordering kennis droeg.
d
. Bij een en ander is voorts van betekenis dat de curator in dezen tot taak heeft om op te komen voor de belangen van de gezamenlijke crediteuren van Lagero, zodat hem niet — althans niet zonder meer — mag worden tegengeworpen wat het nìet aan de hand van de pandakte(n) voor dergelijke derden kenbare, eventuele oogmerk van Lagero op 5 c.q. 15 oktober 1992 is geweest resp. wat de Bank daaromtrent — laat staan pas ná de verpanding of zelfs ná het faillissement — heeft begrepen.
Hoge Raad:
1 Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie — verder te noemen: de Curator — heeft bij exploit van 25 maart 1994 verweerster in cassatie — verder te noemen: de Bank — gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd de Bank te veroordelen om aan de Curator te betalen een bedrag van ƒ 149 629,71 met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van het faillissement, althans vanaf de datum van inning, dan wel vanaf 1 augustus 1993 of de dag van deze dagvaarding tot aan de dag van voldoening.
De Bank heeft de vordering bestreden en harerzijds een verklaring voor recht gevorderd dat Lagero van haar vordering ad ƒ 149 629,71 op Ehco-KLM-kleding NV een bedrag van ƒ 148 500 rechtsgeldig aan de Bank heeft verpand.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 4 april 1995 de Bank veroordeeld om aan de Curator te betalen een bedrag van ƒ 1129,71 met de wettelijke rente daarover vanaf 1 augustus 1993 en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
Tegen dit vonnis heeft de Curator hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s‑Hertogenbosch.
Bij arrest van 18 maart 1996 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
(…)
2 Het geding in cassatie
(…)
3 Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
i
BV Lagero produceerde tot 23 oktober 1992 bedrijfskleding in opdracht van diverse opdrachtgevers, waaronder KLM NV en Ehco-KLM-kleding NV, hierna ook Ehco te noemen.
ii
Op 18 juli 1990 is tussen Lagero en de Bank een schriftelijke overeenkomst gesloten, waarbij Lagero haar vorderingen op derden cedeerde aan de Bank. Uit dien hoofde was Lagero verplicht om regelmatig aan de Bank lijsten toe te zenden, waarop die vorderingen staan omschreven.
iii
Met de invoering van de Boeken 3, 5 en 6 BW op 1 januari 1992 is de verplichting om de vorderingen over te dragen op grond van art. 86 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek omgezet in de verplichting tot vestigen van een stil pandrecht op die vorderingen.
iv
Bij factuur van 30 september 1992, nr 1492, heeft Lagero aan Ehco ter zake van geleverde goederen een bedrag van ƒ 149 629,71 in rekening gebracht.
v
Lagero heeft aan de Bank een onderhandse akte, met als opschrift ‘pandlijst’ en gedateerd 2 oktober 1992, toegezonden, welke akte op 5 oktober 1992 is geregistreerd. De akte verwijst naar computerlijsten, waarop, voor zover hier van belang, de volgende vorderingen zijn vermeld:
—
Ehco-KLM-kleding 0
—
KLM NV ƒ 150 049,32
—
(handgeschreven) Mobau ƒ 148 500.
vi
Lagero heeft daarna aan de Bank een soortgelijke akte, gedateerd 14 oktober 1992, toegezonden, welke akte op 15 oktober 1992 is geregistreerd. Ook in deze akte wordt verwezen naar computerlijsten. Voor zover te dezen van belang worden op die lijsten de volgende vorderingen vermeld:
—
Ehco-KLM-kleding 0
—
KLM NV ƒ 313 681,11
—
(handgeschreven) KLM ƒ 76,49
—
(handgeschreven) KLM ƒ 150 191,53.
vii
In de administratie is de hiervoor onder (iv) bedoelde vordering op Ehco ad ƒ 149 629,71 bij vergissing geboekt op de debiteurenkaart van KLM NV met vermelding van het factuurnr 1492. De betreffende factuur bevat de volgende woorden: ‘Uw telefonische order d.d. 07.07.92 t.b.v. Mobau’. Lagero had toen geen debiteur Mobau. Op 14 oktober 1992, had Lagero ook niet een vordering ten bedrage van ƒ 313 681,11 op KLM NV, doch een vordering tot een lager bedrag.
viii
Bij brief van 22 oktober 1992 heeft de Bank aan Ehco medegedeeld dat de hiervoor onder (iv) bedoelde vordering door Lagero aan de Bank was verpand. Ehco heeft het bedrag van ƒ 149 629,71 aan de Bank betaald.
ix
Lagero is bij vonnis van de Rechtbank te Breda van 23 oktober 1992 in staat van faillissement verklaard, waarbij tevens de Curator is benoemd.
3.2
In de onderhavige zaak heeft de Curator van de Bank betaling aan de boedel van voormeld bedrag van ƒ 149 629,71 gevorderd. Hij heeft daartoe aangevoerd, kort samengevat, dat uit geen van de voormelde pandakten blijkt dat de vordering van Lagero op Ehco aan de Bank is verpand en dat de Bank zich derhalve ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij als pandhouder gerechtigd was de vordering op Ehco te innen.
De Rechtbank heeft dit betoog in zoverre verworpen dat zij heeft aangenomen dat de vermelding op de computerlijst van 2 oktober 1992 van een vordering op Mobau van ƒ 148 500 op een vergissing berust en dat daarmee in werkelijkheid de voormelde vordering op Ehco bedoeld was en dat die vordering op de computerlijst van 14 oktober 1992 bij vergissing is begrepen in de daarop vermelde vordering op KLM NV ten bedrage van ƒ 313 681,11. Daaruit heeft de Rechtbank afgeleid dat de vordering op Ehco tot het op de computerlijst van 2 oktober 1992 vermelde bedrag van ƒ 148 500 aan de Bank is verpand, zodat de vordering van de Curator slechts tot een bedrag van ƒ 1129,71 toewijsbaar is.
Het Hof is met verwerping van de tegen het vonnis van de Rechtbank gerichte grieven tot dezelfde slotsom gekomen. Daartegen richt het middel een reeks klachten.
3.3
Bij de beoordeling van het middel dient uitgangspunt te zijn dat voor het vestigen van pandrecht op een of meer vorderingen voldoende is dat de geregistreerde pandakte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vorderingen het gaat (HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447, rov. 4.2). Het Hof heeft in het voetspoor van de Rechtbank geoordeeld dat dit geval zich ter zake van de vordering op Ehco, voor wat betreft het hiervoor vermelde bedrag van ƒ 148 500, inderdaad voordoet. Het heeft zulks gegrond op zijn uitleg van de vermeldingen op de computerlijsten, die hiervoor in 3.1 onder (v) en (vi) zijn weergegeven, in het bijzonder de beide vermeldingen ‘Mobau ƒ 148 500’ en ‘KLM NV ƒ 313 681,11’, in het licht van de hiervoor in 3.1 onder (vii) vermelde — objectieve — gegevens uit de administratie van Lagero. Een en ander geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de voormelde gegevens niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Alle klachten van het middel stuiten hierop af.
Daarbij verdient nog aantekening dat een onjuiste aanduiding van een vordering op een van de pandgever afkomstige computerlijst als hier aan de orde er niet aan in de weg staat dat achteraf mag worden vastgesteld om welke vordering het gaat, mits achteraf aan de hand van objectieve gegevens vastgesteld kan worden welke vordering de pandgever met deze aanduiding op het oog moet hebben gehad.
Dit strookt met de omstandigheid dat ook van een juiste aanduiding nauwelijks verwacht kan worden dat zij aan de pandhouder duidelijk maakt welke vordering de pandgever daarmee precies op het oog heeft gehad, zolang de pandgever hem niet achteraf aan de hand van zijn administratie de daartoe nodige nadere gegevens verschaft. In een overeenkomst die tot toezending van dergelijke lijsten ter verpanding van de telkens ontstane vorderingen op derden verplicht, ligt besloten dat de pandhouder bij voorbaat met een dergelijke wijze van aanduiding heeft ingestemd.
Indien de vordering op de computerlijst is opgenomen voor een lager bedrag dan verschuldigd is, komt het pandrecht evenwel in beginsel slechts op het deel van de vordering te rusten dat met dit lagere bedrag overeenkomt, zoals de Rechtbank en Hof in de onderhavige zaak ook hebben aangenomen.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Bank begroot op ƒ 3747,20 aan verschotten en ƒ 3000 voor salaris.
Conclusie
A‑G mr. Hartkamp
Feiten en procesverloop
1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. Mr. Wagemakers, eiser tot cassatie, is curator van de op 23 oktober 1992 gefailleerde vennootschap BV Lagero. Tot het moment waarop haar faillissement werd uitgesproken, produceerde Lagero kleding in opdracht van diverse opdrachtgevers, waaronder Ehco-KLM-kleding NV (hierna: Ehco) en KLM NV.
Lagero heeft Ehco voor geleverde zaken een bedrag van ƒ 149 629,71 in rekening gebracht, bij factuur van 30 september 1992 (prod. IV bij conclusie van antwoord). Het factuurnummer van deze factuur was 1492, en op de factuur stond ondermeer vermeld:
Uw telefonische order d.d. 07.07.92 t.b.v. Mobau.
Deze vordering van Lagero op Ehco ad ƒ 149 629,71 bleek in de administratie van Lagero te zijn geboekt op de debiteurenkaart van KLM NV (prod. VI bij conclusie van antwoord). De vordering wordt op deze kaart aangeduid met ‘Ehco-KLM/Mobau’, met vermelding van nummer 1492.
Bij overeenkomst van 18 juli 1990 had Lagero al haar vorderingen op derden gecedeerd aan verweerster in cassatie, de bank (prod. I bij conclusie van antwoord). Op grond van deze overeenkomst was Lagero gehouden regelmatig lijsten aan de bank te zenden waarop deze vorderingen stonden vermeld. Per 1 januari 1992 is deze verplichting om de vorderingen over te dragen omgezet in de verplichting tot het vestigen van een stil pandrecht op die vorderingen (art. 86 Ow).
Op een op 2 oktober 1992 door Lagero aan de bank toegezonden pandakte, die op 5 oktober 1992 is geregistreerd (prod. II bij conclusie van antwoord), staat een verwijzing naar op computerlijsten vermelde vorderingen. Op de hier bedoelde computerlijsten werden ondermeer de volgende vorderingen vermeld:
—
Ehco-KLM-kleding 0
—
KLM NV ƒ 150 049,32
—
Mobau ƒ 148 500 (handgeschreven)
Een soortgelijke pandakte werd op 14 oktober 1992 aan de bank verzonden en op 15 oktober 1992 geregistreerd (prod. III bij conclusie van antwoord). Op de bij deze pandakte behorende lijsten stonden onder meer de volgende vorderingen vermeld:
—
Ehco-KLM-kleding 0
—
KLM NV ƒ 313 681,11
—
KLM ƒ 76,49 (handgeschreven)
—
KLM ƒ 150 191,53 (handgeschreven)
Bij brief van 22 oktober 1992 heeft de bank aan Ehco medegedeeld dat de vordering ad ƒ 149 629,71 van Lagero op Ehco door Lagero aan de bank was verpand (prod. V bij conclusie van antwoord). Ehco heeft het bedrag van ƒ 149 629,71 betaald aan de bank.
2
Bij dagvaarding van 25 maart 1994 heeft de curator de bank gedagvaard en daarbij betaling aan de boedel van dit bedrag van ƒ 149 629,71 gevorderd. De curator betoogde daartoe dat uit geen van de pandaktes bleek dat de vordering van Lagero op Ehco aan de bank was verpand, en dat de bank zich derhalve ten onrechte op het standpunt had gesteld dat zij als pandhouder gerechtigd was de vordering op Ehco te incasseren.
De bank stelde daar tegenover dat de vordering op Ehco wel degelijk aan haar was verpand en dat dit bleek uit voornoemde pandaktes en de bijbehorende computerlijsten, alsmede uit de hiervoor beschreven feiten. Volgens de bank werd de aan de vordering ten grondslag liggende order van Ehco — die bestond uit kleding welke uiteindelijk bestemd was voor een afnemer ‘Mobau’ — bij Lagero intern met ‘Mobau’ aangeduid en was het dan ook deze vordering die, voor een bedrag van ƒ 148 500, was opgenomen (handmatig bijgeschreven) in de computerlijst, behorend bij de pandakte van 2 oktober 1992. Vervolgens was deze vordering door Lagero intern verwerkt, waarbij zij echter abusievelijk niet geboekt werd bij Ehco, maar bij KLM NV, een onderneming die geen enkele relatie heeft met Ehco, anders dan een toevallige gelijkenis in haar naam. Als gevolg hiervan was de vordering begrepen in het bedrag van ƒ 313 681,11 zoals bij KLM NV vermeld in de computerlijst behorend bij de pandakte d.d. 14 oktober 1992. Volgens de bank was hiermee niet alleen verklaard op welke wijze de vordering op Ehco was begrepen in de aan de bank verpande vorderingen, maar ook waarom in de computerlijsten telkens ƒ 0 vermeld was als totaal van de vorderingen van Lagero op Ehco.
De curator betwistte niet de juistheid van dit betoog, maar wel de geldigheid van het pandrecht dat op deze wijze zou zijn gevestigd. Volgens de curator was ook indien het betoog van de bank juist zou zijn, niet voldaan aan het vereiste dat de vordering in voldoende mate door de pandakte was bepaald, zodat geen geldige verpanding had plaatsgevonden.
3
De rechtbank wees de vordering van de curator voor het overgrote deel af. Naar haar oordeel was voldaan aan het criterium zoals geformuleerd door HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447 m.nt. WMK, AA 1996, p. 115 m.nt. Kortmann:
Voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat.
De rechtbank overwoog voorts:
Hoewel aan de curator dient te worden toegegeven dat de vordering op Ehco op beide lijsten op nihil is gesteld geldt niettemin dat aan de hand van die lijsten kan worden vastgesteld dat de vermelding van de niet bestaande debiteur Mobau tot een bedrag van ƒ 148 500 en het ten onrechte tot een te hoog bedrag vermelden van KLM NV als debiteur op een vergissing berust en feitelijk beoogd werd de vordering op Ehco te verpanden.
Doorslaggevend daarbij is dat de betrokken partijen — Lagero, Ehco en de Bank — zelf wisten om welke vordering het ging waarbij geen aanleiding bestaat het inzicht van Lagero zelf, niet aan de curator toe te rekenen.
De rechtbank leidde hieruit af dat voor een bedrag van ƒ 148 500 een rechtsgeldige verpanding had plaatsgevonden, zodat zij de vordering van de curator uitsluitend voor het restantbedrag van ƒ 1129,71 toewees.
4
De curator ging van dit vonnis in appel, maar zonder succes. Het hof bekrachtigde het vonnis in zijn arrest van 18 maart 1996, waarin het vooropstelde (r.o. 4.3.1):
De vraag waar het in casu om gaat is of de vordering van Lagero op Ehco ad ƒ 149 629,71 voorafgaand aan het faillissement van Lagero op rechtsgeldige wijze is verpand aan de Bank, meer in het bijzonder of de vordering op Ehco ten tijde van de verpanding in voldoende mate door de beide voornoemde akten werd bepaald.
Daarop besprak het hof in r.o. 4.3.2 een aantal van de hiervoor aangehaalde omstandigheden en stellingen van partijen, waarna het vervolgde:
Het hof is van oordeel dat, ondanks de genoemde onjuistheden in de administratie van Lagero, aan de hand van de computerlijsten in samenhang met voornoemde factuur d.d. 30 september 1992 en met genoemde debiteurenkaart, en gelet op het feit dat Lagero geen debiteur met de naam Mobau had, kan en kon worden vastgesteld dat Lagero in oktober 1992 een vordering op Ehco had, zodat Lagero in staat was die vordering te verpanden aan de Bank. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat aan de hand van de computerlijsten kan worden vastgesteld dat de vermelding van de niet-bestaande debiteur Mobau tot een bedrag van ƒ 148 500 en het ten onrechte voor een te hoog bedrag vermelden van KLM NV als debiteur op een vergissing berust en dat feitelijk beoogd werd de vordering op Ehco te verpanden De rechtbank overwoog terecht dat bij dit laatste doorslaggevend is dat de betrokken partijen — Lagero, Ehco en de Bank — wisten om welke vordering het ging.
Het hof herhaalde vervolgens het geciteerde criterium uit het arrest van 14 oktober 1994 en oordeelde dat aan de maatstaf van voldoende bepaaldheid was voldaan. Het verwierp daarbij het betoog van de curator dat alleen de stukken waarnaar de akte verwijst relevant zijn voor de beoordeling of de verpande vordering voldoende bepaald is;
… die eis wordt noch in de wet noch in de jurisprudentie van de Hoge Raad gesteld. Ook het standpunt van de curator dat de verplichting tot registratie meebrengt dat de relevante documenten op het moment van verpanding aan de hand van de geregistreerde akte limitatief bepaalbaar zijn, vindt geen steun in het recht.
Of de bank op het moment van registratie precies wist hoe de vork in de steel zat, of dat de bank eerst nadien (op 22 december 1992) exact achterhaalde welke vordering aan haar was verpand, deed dan volgens het hof niet meer ter zake (r.o. 4.3.2.1):
Zelfs indien aangenomen zou moeten worden dat de Bank ten tijde van de verpanding niet exact wist welke vordering aan haar werd verpand, dan betekent dit nog niet dat de verpanding niet rechtsgeldig was. Voor een rechtsgeldige verpanding van een vordering op naam is immers, zoals de Hoge Raad in bovengenoemde uitspraak overwoog voldoende, dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat.
Voor wat betreft de hoogte van de verpande vordering tenslotte diende volgens het hof te worden uitgegaan van het bedrag zoals dat op de computerlijst (behorend bij de pandakte van 2 oktober 1992) werd genoemd, te weten ƒ 148 500. Terecht had de rechtbank dan ook de vordering slechts voor het resterende bedrag van ƒ 1129,71 toegewezen, aldus het hof (r.o. 4.3.3).
5
De curator heeft — tijdig — beroep in cassatie ingesteld met een middel waarin in twee onderdelen, opgebouwd uit subonderdelen, klachten tegen het arrest worden geformuleerd. Partijen hebben vervolgens hun stellingen schriftelijk doen toelichten, waarna zij arrest hebben gevraagd.
Bespreking van het cassatiemiddel
6
Men zie over de uitspraak van 1994 de literatuur vermeld in Vermogensrecht, art. 239 (Stein), aant. 23, waaraan toe te voegen Ophof, TVVS 1994, p. 334 e.v., G. Snijders, Advocatenblad 1994, p. 897 e.v., Van Mierlo, Nieuwsbrief BW 1994, p. 114 e.v., Cammelbeeck, V&O 1994, p. 135 e.v. en Vriesendorp, TvI 1995, p. 13 e.v. Algemene beschouwingen over het bepaaldheidsvereiste zijn te vinden bij T.H.D. Struycken, in Onderneming en nieuw burgerlijk recht (1997), p. 121 e.v. Ik merk nog op dat HR 21 april 1995, NJ 1996, 652 m.nt. WMK, dat in de schriftelijke toelichtingen ter sprake is gebracht, over een andere casus gaat en voor de onderhavige zaak niet van belang is.
7
In het onderhavige geval heeft, evenals in de zaak die leidde tot het genoemde arrest van Uw Raad, verpanding en registratie plaatsgevonden conform het NVB-model. Derhalve was in de geregistreerde pandakten van 2 en 14 oktober 1992 slechts een verwijzing opgenomen naar niet-geregistreerde pandlijsten (d.w.z. een computeruitdraai van de debiteurenportefeuille van de pandgever) waarop de verpande vorderingen staan vermeld.
De vraag naar de geldigheid van deze wijze van verpanden op zichzelf wordt door de curator terecht niet opnieuw aan de orde gesteld. Wat partijen verdeeld houdt is de vraag of een als gebrekkig te kwalificeren wijze waarop een vordering op een pandlijst is verwerkt, met zich meebrengt dat deze vordering niet voldoende door de pandakte wordt bepaald, zodat niet is voldaan aan de vereisten die aan de vestiging van een pandrecht op een vordering worden gesteld.
Het antwoord op de vraag wanneer de pandakte de vordering in voldoende mate bepaalt, is uiteraard niet in het algemeen te geven, maar zal afhangen van de omstandigheden van het geval. De stelling van de curator dat het enkele feit dat de pandakte of de pandlijst een vergissing bevat (zodat de precieze aard van de vordering niet uitsluitend aan de hand van die lijst kan worden bepaald), uitsluit dat de verpanding geldig is, vindt geen steun in het recht. Die stelling sluit noch aan bij de wet noch bij de uitspraak van Uw Raad. Geenszins is uitgesloten dat voor de bepaling van de verpande vordering(en) te rade kan worden gegaan bij gegevens buiten de pandakte en de pandlijst, met name bij de boekhoudingen waarop de pandlijsten zijn gebaseerd. Die boekhoudingen zijn ook van belang indien geen vergissingen zijn gemaakt, bijv. teneinde het adres van de (in de pandlijst alleen bij naam aangeduide) debiteur dan wel nadere gegevens omtrent de vordering op het spoor te komen. Van die boekhoudingen wordt in het arrest van 14 oktober 1994 dan ook melding gemaakt.
In het onderhavige geval poogt het middel dit terugvallen op de onderliggende boekhouding van de pandgever bij de beantwoording van de voormelde vraag uit te sluiten. Veel van de klachten van de curator kunnen worden herleid tot het betoog dat in het algemeen uitsluitend de pandakte en de pandlijst waarnaar deze akte verwijst, en hoogstens eventuele bescheiden waarnaar akte of lijst expliciet verwijzen, een rol mogen spelen bij de beoordeling van de voldoende bepaaldheid van een verpande vordering. Zie in deze zin Ophof in zijn hierboven aangehaalde beschouwing. Aangezien deze rechtsklacht m.i. op de voormelde gronden onjuist is en de motiveringsklachten geen uitvoerige weerlegging behoeven (’s hofs arrest is deugdelijk gemotiveerd), kan de behandeling van het cassatiemiddel kort zijn.
8
De motiveringsklacht van onderdeel I.1 mist zowel feitelijke grondslag als belang, omdat het hof immers de door het onderdeel bedoelde vraag (had Lagero een vordering op Ehco en is deze rechtsgeldig aan de bank verpand?) heeft beantwoord.
De klacht van onderdeel I.2 miskent dat het hof heeft geoordeeld dat de bedoelde vordering in de lijsten is verwerkt, en dat de wijze waarop dit is geschied duidelijk wordt indien men de computerlijsten beschouwt in samenhang met gegevens uit Lagero’s boekhouding. Dit feitelijke oordeel is geenszins onbegrijpelijk.
De klachten van onderdeel I.3 falen ten dele omdat zij een voortbouwend karakter hebben, en voor het overige bij gebreke van feitelijke grondslag, omdat het hof niet heeft geoordeeld dat de bank reeds ten tijde van de verpanding wist om welke vordering het ging. Blijkens het geciteerde arrest van Uw Raad is dat ook niet nodig. Het tijdstip waarop Ehco van de verpanding wist is voor de geldigheid van de verpanding niet van belang; het hof doelt uiteraard op de wetenschap van Ehco in verband met het bepalen van de verpande vordering.
De klacht van onderdeel I.4 faalt omdat niet valt in te zien in welk opzicht r.o. 4.3.3 onbegrijpelijk zou zijn.
Onderdeel I.5 mist belang, aangezien het voor ’s hofs beslissing niet uitmaakt of het hof het bedoelde feit als vaststaand aanmerkt of bij wege van veronderstelling aanneemt.
De klacht van onderdeel II.1 bouwt voort op — en faalt op dezelfde grond als — onderdeel I.4.
De klachten van onderdeel II.2 falen op de gronden, uiteengezet in nr. 7.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Noot
1 Onderwerp van het geschil
Het ging in casu om de vraag aan welke (formele) vereisten het vestigen van stil pandrecht op (toekomstige) vorderingen moet voldoen, met name wat betreft de eis van voldoende identificeerbaarheid, welke vorderingen nu precies zijn verpand en tot welk bedrag.
Centraal staan daarbij uiteraard de wilsovereenstemming en de aanwezigheid van voldoende duidelijkheid om welke vordering het gaat en hoe groot deze zijn, dit gecombineerd met het vereiste van de registratie van een (verkorte) pandlijst.
In casu ging het om pandlijsten, waarin verwezen werd naar computerlijsten, waarvan ook met de hand delen waren ingevuld.
In de administratie van de pandgever hadden verschillende verwisselingen plaatsgehad ten aanzien van de debiteuren, ten laste van wie de verschillende, in één of meer computerlijsten vermelde, vorderingen waren. Nadat de pandgever failliet was gegaan beriep de curator zich op het feit, dat uit geen van de betreffende pandakten (computerlijsten) bleek dat een op die verkeerde debiteuren geboekte vordering in werkelijkheid betrekking had op de werkelijke debiteur Ehco, zodat niet aan de vereisten voor het ontstaan van stil pandrecht zou zijn voldaan.
2 De benadering in drie instanties van het probleem
Rechtbank en Hof gingen er beide vanuit, dat de vergissing in de boeking van de debiteur op de computerlijsten niet in de weg stond aan een geldige verpanding nu — kort gezegd — uit andere gegevens voldoende bleek om welke vordering het in wezen ging. Met andere woorden de werkelijke stand van zaken zou wat de debiteur der verpande vordering betreft ook uit andere stukken dan pand‑ en/of computerlijsten mogen blijken.
De Hoge Raad nam als uitgangspunt de uitspraak in zijn bekende arrest van 14 oktober 1994, NJ 1995, 447 (Rivierenland-Gispen) namelijk dat het voldoende is dat de geregistreerde pandakte zodanige gegevens bevat, dat aan de hand daarvan kan worden vastgesteld — eventueel achteraf — om welke vordering het bij de verpanding ging.
Door in dit voetspoor de objectieve gegevens uit de administratie van de pandgever mede te betrekken in de identificatie, welke vorderingen de pandgever bij de verpanding op het oog had, heeft het Hof niet onbegrijpelijk geoordeeld en behoefde het dit niet nader te motiveren, aldus de Hoge Raad.
De Hoge Raad motiveert van zijn kant wèl zijn opvatting en wel met de overweging, dat ook bij een juiste aanduiding in de lijsten de pandhouder toch pas inzicht krijgt, om welke vorderingen het bij de verpanding ging, als de pandgever hem achteraf de gegevens uit zijn administratie verschaft. Waar het, aldus de Hoge Raad, om gaat is, dat in het aangaan van de overeenkomst tot toezending van dergelijke ‘pandlijsten’ besloten ligt, dat de pandhouder bij voorbaat met deze handelwijze heeft ingestemd.
Kennelijk acht de Hoge Raad de onderlinge verhouding tussen pandgever en pandhouder hier volledig doorslaggevend en hecht de Hoge Raad dus niet volledig aan de inhoud van datgene wat in de geregistreerde computer/pandlijsten als gegevens is vermeld. Met andere woorden: de registratie is een pure formaliteit, terwijl de inhoud van de verpanding overigens nagenoeg volledig bepaald wordt door wat uit de objectieve gegevens volgt van hetgeen partijen als wijze van verpanding zijn overeengekomen.
Hierop bestaat echter blijkens de laatste alinea van rov. 3.3 een belangrijke uitzondering. Het pandrecht strekt namelijk niet verder dan de vermelding van het bedrag van de volgens de partij-bedoeling verpande vordering op de computerlijst. Met andere woorden voor de grootte van het bedrag der verpande vordering kan aanvulling vanuit andere administratieve gegevens niet tot een verpanding tot een hoger bedrag leiden dan uit de betreffende lijsten volgt.
Nu de Hoge Raad evenmin als het Hof verder aangeeft waarop deze uitzondering is gebaseerd, zal men vooralsnog er zonder meer van moeten uitgaan, dat de lijsten wel maatgevend zijn op het punt van de grootte van de verpande vordering en dat als deze opgave niet overeenkomt met de werkelijke grootte, slechts het deel van de vordering is verpand dat overeenkomt met het in de lijst(en) opgenomen bedrag daarvan.