HR 20-09-1985, NJ 1986, 211 Meerstoel I

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Hoge Raad

20 september 1985, nr. 12519

(Mrs. Ras, Van den Blink, Hermans, Bloembergen, Boekman; A-G Franx; m.nt. G onder HR 27 sept. 1985, NJ 1986, 212)

RvdW 1985, 167; S & S 1985, 129
m.nt. G

Regeling

BW art. 1279–1288, 1401; NBW art. 6.1.9.3; Rv (oud) art. 59 lid 1 onder 3e

Essentie

Door aanvaring veroorzaakte beschadiging van ‘meerstoel’ die ten tijde van de aanvaring geen relevante economische waarde als meerstoel meer had. Schade? Abstracte schadeberekening? Motivering.

Partijen

De Staat der Nederlanden (Ministerie van Verkeer en Waterstaat) waarvan de zetel is gevestigd te ‘s‑Gravenhage, eiser tot cassatie, adv. Mr. E. Korthals Altes,

tegen

Firma Sakies Aktien Gesellschaft, te Basel, Zwitserland, verweerster in cassatie, adv. Mr. J. Wuisman.

Tekst

Hoge Raad:

1

Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie — verder te noemen de Staat — heeft bij exploot van 28 april 1981 verweerster in cassatie — verder te noemen Sakies — gedagvaard voor de Rb te Rotterdam en gevorderd bij vonnis, Sakies te veroordelen aan de Staat te betalen de som van ƒ 203 801, (welk bedrag bij conclusie van repliek verhoogd is tot ƒ 256 759,78), zijnde het bedrag van de schade die de Staat geleden heeft door aanvaring van een haar toebehorende meerstoel.

Nadat Sakies tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Rb. bij vonnis van 6 aug. 1982 een comparitie van pp. gelast.

Tegen dit vonnis heeft Sakies hoger beroep ingesteld bij het Hof te ‘s‑Gravenhage.

Bij arrest van 13 jan. 1984 heeft het hof het vonnis van de Rb. vernietigd en de vordering van de Staat afgewezen.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2

Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Sakies heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor pp. bepleit door hun advocaten.

De conclusie van de A‑G Franx strekt tot verwerping van het beroep.

3

Beoordeling van het middel

3.1

In deze zaak vordert de Staat vergoeding van schade die door een aanvaring waarvoor Sakies aansprakelijk is, toegebracht is aan een aan de Staat toebehorende meerstoel bij de sluis te Ravenswaaij. De schade is door de Staat gesteld op ƒ 256 759,76, zijnde volgens de Staat de objectieve waarde van de meerstoel als meerstoel ten tijde van de aanvaring.

Het hof heeft vastgesteld (r.o. 4) dat het hier betreft ‘een reeds vele jaren in gebruik geweest zijnde ‘meerstoel’, reeds voor de aanvaring bestemd om deel uit te maken van de fundering van het ten tijde van de aanvaring in aanbouw zijnde sluishoofd’. In deze vaststelling ligt besloten — het hof brengt dit tot uitdrukking niet alleen door te spreken over een in gebruik geweest zijnde meerstoel, maar ook door het woord meerstoel tussen aanhalingstekens te plaatsen — dat de meerstoel ten tijde van de aanvaring niet meer dienst deed als meerstoel. Op grond hiervan heeft het hof geoordeeld (r.o. 5) dat de meerstoel ten tijde van de aanvaring deel uitmaakte van het vermogen van de Staat als onderdeel van voornoemd fundament en dat zij ‘als gebruiksmogelijkheid van meerstoel geen relevante economische waarde meer had’. Nu de ‘fundamentwaarde’ van de meerstoel door de aanvaring niet is aangetast zou de Staat — aldus het hof in r.o. 6 — bij toekenning van de door hem gevorderde waarde meer ontvangen dan zijn werkelijke vermogensvermindering door de aanvaring is geweest. Hiermede brengt het hof tot uitdrukking dat de meerstoel tengevolge van de aanvaring geen waardevermindering heeft ondergaan en dat de Staat in zoverre geen schade heeft geleden. Het hof wijst de vordering van de Staat dan ook af.

3.2

Het vorenstaande brengt mede dat het middel feitelijke grondslag mist, voor zover het in de inleiding en onder b(i) stelt dat er in cassatie van mag worden uitgegaan dat de meerstoel ten tijde van de aanvaring nog als zodanig dienst deed.

Voor zover het middel onder a de klacht bevat dat ’s hofs vaststelling dat de meerstoel ten tijde van de aanvaring niet meer dienst deed als meerstoel, in het licht van de andersluidende stelling van de Staat onbegrijpelijk is, faalt het. Het hof heeft uit de in onderling verband beschouwde omstandigheden a. dat de meerstoel bestemd was om deel uit te gaan maken van de fundering van het sluishoofd en b. dat dat sluishoofd ten tijde van de aanvaring in aanbouw was, bij wijze van vermoeden afgeleid dat de meerstoel te dien tijde niet meer als zodanig dienst deed. Dit is niet onbegrijpelijk en het behoefde geen nadere motivering, mede in aanmerking genomen dat Sakies bij memorie van grieven heeft gesteld: ‘Nu tussen pp. in confesso is dat de meerpaal ten tijde van de schadevaring haar bestemming als zodanig had verloren (…)’, de Staat bij MvA omtrent dit punt niets heeft opgemerkt en eerst bij pleidooi de in het middel vermelde — niet nader gespecificeerde — stelling heeft geponeerd.

Ook overigens zijn de r.o. 4 en 5, hiervoor onder 3.1 weergegeven, niet onbegrijpelijk of onduidelijk.

De onderdelen a en b(i) falen derhalve.

3.3

Onder deel b(ii) strekt mede blijkens de bij pleidooi gegeven toelichting ten betoge dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door niet te abstraheren van de omstandigheid dat de Staat ten tijde van de aanvaring de meerstoel had bestemd om deel uit te gaan maken van de fundering van het sluishoofd.

Ook dit betoog mist feitelijke grondslag. Zoals hiervoor in 3.1 is gezegd, ligt in ’s hofs overwegingen besloten dat de meerstoel ten tijde van de aanvaring — in verband met de omstandigheid dat zij voordien al bestemd was deel uit te gaan maken van het sluishoofd dat reeds in aanbouw was — geen dienst meer deed als meerstoel. Op grond hiervan, en derhalve niet op grond van de enkele omstandigheid dat de Staat aan de meerstoel een andere bestemming had gegeven, heeft het hof geoordeeld dat de meerstoel als meerstoel geen relevante economische waarde meer had.

Overigens heeft het hof met juistheid geoordeeld dat, nu de fundamentwaarde van de meerstoel door de aanvaring niet was aangetast en de meerstoel als meerstoel geen relevante economische waarde meer had, de aanvaring niet heeft geleid tot een waardevermindering van de meerstoel en dat de Staat in zoverre geen schade heeft geleden. Mitschien faalt het onderdeel eveneens, voor zover het hierover bedoelt te klagen.

Ook onderdeel b(ii) faalt derhalve.

4

Beslissing

De HR:

verwerpt het beroep;

veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie tot op deze uitspraak aan de zijde van Sakies begroot op ƒ 756,30 aan verschotten en ƒ 1700 voor salaris.

Gerechtshof:

2

De eerste grief van Sakies betreft allereerst haar door de Rb. verworpen betoog, dat de Staat geen schade zou hebben geleden, omdat de meerstoel niet is hersteld en bestemd was om te verdwijnen en om op te gaan in het nieuwe sluishoofd.

3

De Staat vordert vergoeding van de schade door de aanvaring aan de meerstoel toegebracht en door de Staat gesteld op ƒ 256 759,78, volgens de Staat zijnde de objectieve waarde van de meerstoel als meerstoel ten tijde van de aanvaring.

4

Naar tussen pp. in confesso is, betreft het hier een reeds vele jaren in gebruik geweest zijnde ‘meerstoel’, reeds voor de aanvaring bestemd om deel uit te gaan maken van de fundering van het ten tijde van de aanvaring in aanbouw zijnde sluishoofd.

5

Ten tijde van de aanvaring maakte deze ‘meerstoel’, deel uit van het vermogen van de Staat als onderdeel van voornoemd fundament en had de meerstoel als gebruiksmogelijkheid van meerstoel geen relevante economische waarde meer.

6

Vaststaat, dat de fundamentwaarde van de ‘meerstoel’ door de aanvaring niet is aangetast; de Staat zou dan ook, bij toekenning van de door hem gevorderde waarde, meer ontvangen dan zijn werkelijke vermogensvermindering tengevolge van de aanvaring is geweest.

7

Bij pleidooi is niet langer bestreden, dat de Staat tengevolge van de onderhavige aanvaring in elk geval ter zake van de in het expertise-rapport d.d. 4 febr. 1980 (produktie conclusie van antwoord) vermelde werkzaamheden schade heeft geleden.

8

Het hof heeft begrepen, dat pp. deze schade, welke in deze procedure niet is gevorderd, maar in principe voor vergoeding door Sakies aan de Staat in aanmerking komt, in onderling overleg te regelen achten.

9

De eerste grief, voor zover hiervoor gerelateerd, is derhalve terecht voorgedragen, zodat het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven en de vordering van de Staat dient te worden afgewezen.

Cassatiemiddel:

Schending van het recht en verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt,

doordien het hof op de in het bestreden arrest vermelde en hier als herhaald en overgenomen gronden het vonnis van de Rb. te Rotterdam d.d. 6 aug. 1982 heeft vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van de Staat heeft afgewezen,

zulks ten onrechte om de navolgende, zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:

In de onderhavige procedure vordert eiser tot cassatie vergoeding van de schade door het aan verweerster in cassatie toebehorende m.s. Deneb bij een aanvaring op 8 okt. 1979 toegebracht aan een meerstoel voor het sluishoofd van de Prinses Marijkesluis nabij Ravenswaaij, welke aan de Staat der Nederlanden toebehoorde; deze aanvaring was — naar ten processe vaststaat — te wijten aan schuld van de ‘Deneb’. De Staat heeft de schade gesteld op ƒ 256 759,78, zijnde de objectieve waarde van de meerstoel ten tijde van de aanvaring. Verweerster in cassatie heeft als verweer tegen deze vordering aangevoerd dat de Staat geen schade heeft geleden omdat de meerstoel niet is hersteld en bestemd was om te verdwijnen en op te gaan in een nieuw sluishoofd.

Omtrent dit verweer heeft het hof het navolgende overwogen:

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

4

Naar tussen pp. in confesso is, betreft het hier een reeds vele jaren in gebruik geweest zijnde ‘meerstoel’ reeds voor de aanvaring bestemd om deel uit te gaan maken van de fundering van het ten tijde van de aanvaring in aanbouw zijnde sluishoofd.

5

Ten tijde van de aanvaring maakte deze ‘meerstoel’ deel uit van het vermogen van de Staat als onderdeel van voornoemd fundament en had de meerstoel als gebruiksmogelijkheid van meerstoel geen relevante economische waarde meer.

6

Vaststaat, dat de fundamentwaarde van de ‘meerstoel’ door de aanvaring niet is aangetast; de Staat zou dan ook, bij toekenning van de door hem gevorderde waarde, meer ontvangen dan zijn werkelijke vermogensvermindering tengevolge van de aanvaring is geweest.

Deze overwegingen zijn rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk. Op zich is juist dat tussen pp. in confesso is dat het hier een reeds vele jaren in gebruik zijnde meerstoel betrof die reeds voor de aanvaring bestemd was om deel te gaan uitmaken van de fundering van een ten tijde van de aanvaring in aanbouw zijnd sluishoofd. Namens de Staat is evenwel bij pleidooi in appel aangevoerd dat de Staat er aan hechtte te benadrukken dat de meerstoel ten tijde van de aanvaring nog wel degelijk als zodanig dienst deed, op welke stelling het hof niet althans niet duidelijk en gemotiveerd heeft beslist zodat in cassatie van de juistheid daarvan mag worden uitgegaan.

a

Vooreerst is r.o. 4 in zoverre niet duidelijk dat daaruit niet blijkt of in ’s hofs visie de meerstoel ten tijde van de aanvaring (nog) geen deel uitmaakte van het in aanbouw zijnde sluishoofd, dan wel ter plaatse nog aanwezig was maar niet meer als zodanig werd gebruikt dan wel reeds in het in aanbouw zijnde sluishoofd was opgenomen.

Voorts is onbegrijpelijk waarom het hof in r.o. 4, 5 en 6 — zij het in r.o. 5 niet consequent — het woord ‘meerstoel’ tussen aanhalingstekens heeft geplaatst en in r.o. 5 heeft overwogen dat deze ‘meerstoel’ ten tijde van de aanvaring deel uitmaakte van het vermogen van de Staat als onderdeel van het fundament van het alstoen in aanbouw zijnde sluishoofd. Indien het hof aldus tot uitdrukking heeft willen brengen dat de meerstoel ten tijde van de aanvaring weliswaar nog ter plaatse aanwezig was doch niet meer als zodanig gebruikt werd c.q. is uitgegaan van de gedachte dat de meerstoel ten tijde van de aanvaring reeds onderdeel uitmaakte van het in aanbouw zijnde nieuwe sluishoofd, dan is dit een en ander in strijd met de door de Staat geponeerde stelling dat de meerstoel ten tijde van de aanvaring nog als zodanig dienst deed.

In ieder geval is rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk hetgeen het hof in de aanhef van r.o. 5 heeft overwogen, te weten dat de ‘meerstoel’ ten tijde van de aanvaring deel uitmaakte van het vermogen van de Staat als onderdeel van het fundament van het alstoen in aanbouw zijnde sluishoofd.

b

Indien de overwegingen van het hof aldus moeten worden verstaan dat naar ’s hofs oordeel de ten processe bedoelde meerstoel als gevolg van de omstandigheid dat deze reeds voor de aanvaring bestemd was om deel te gaan uitmaken van een (ten tijde van de aanvaring in aanbouw zijnd) nieuw sluishoofd als gebruiksmogelijkheid van meerstoel geen relevante economische waarde meer had doch nog slechts een wat het hof in r.o. 6 noemt ‘fundamentwaarde’ — waaraan dan blijkbaar in ’s hofs visie niet kan afdoen dat ten tijde van de aanvaring de meerstoel nog wel degelijk als meerstoel in gebruik was — dan is dit oordeel om verschillende redenen rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk.

i

In de eerste plaats is voor de bepaling van de waarde van de onderhavige meerstoel ten tijde van de aanvaring niet relevant of de meerstoel reeds voor de aanvaring bestemd was deel te gaan uitmaken van een nieuw sluishoofd nu — naar in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen — demeerstoel ten tijde van de aanvaring dienst deed als meerstoel.

ii

In de tweede plaats is onduidelijk wat het hof bedoelt met de overweging in r.o. 5 slot dat ten tijde van de aanvaring ‘de meerstoel als gebruiksmogelijkheid van meerstoel geen relevante economische waarde meer (had)’. Mocht het hof met het begrip ‘relevante economische waarde’ hebben gedoeld op de gebruikswaarde van de meerstoel dan heeft het hof een onjuiste maatstaf aangelegd bij de beantwoording van de vraag welke waarde de meerstoel ten tijde van de aanvaring had resp. bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre de Staat als gevolg van deze aanvaring schade heeft geleden welke rechtens voor vergoeding in aanmerking komt.

In de onderhavige procedure heeft de Staat bij conclusie van repliek tevens houdende akte van rectificatie en wijziging van eis uitvoerig gemotiveerd gesteld hoe in dit geval de door de Staat geleden schade diende te worden vastgesteld.

Kortheidshalve wordt ten deze naar dit processtuk verwezen met het verzoek het aldaar gestelde als hier herhaald en ingelast te willen beschouwen.

Door de vordering van de Staat niet in voege als bij repliek vermeld toe te wijzen heeft het hof het recht geschonden, terwijl het hof in ieder geval zijn motiveringsplicht heeft verzaakt door deze stellingen van de Staat niet althans geheel onvoldoende in zijn onderzoek en oordeelsvorming te betrekken.

Conclusie

A‑G Mr. Franx

1

De feiten en het verloop van de procedure

Blijkens r.o. 1 van het bestreden arrest van het Hof te ‘s‑Gravenhage is het hof uitgegaan van de navolgende feiten:

a

op 8 okt. 1979 is het toen in eigendom aan Sakies toebehorende m.s. Deneb in aanvaring gekomen met de toen aan de Staat in eigendom toebehorende eerste meerstoel vanaf de sluis te Ravenswaay;

b

tengevolge van deze aanvaring is bovengenoemde meerstoel beschadigd;

c

deze aanvaring is te wijten aan de schuld van het m.s. Deneb;

d

de Staat heeft Sakies de wettelijke rente aangezegd vanaf 17 dec. 1980;

e

de betrokken meerstoel is niet hersteld, doch opgenomen in het ter plaatse nieuw aangelegde sluishoofd;.

De Staat vorderde schadevergoeding van thans verweerster in cassatie, Sakies. Bij vonnis d.d. 6 aug. 1982 heeft de Rb. o.m. overwogen:

3

De Staat baseert zijn vorderingen op de hiervoor sub a t/m d vermelde vaststaande feiten alsmede op het door hem ten aanzien van de schade gestelde. De Rb. begrijpt de (gewijzigde) posita van de Staat aldus, dat, nu de waarde van de meerstoel ten tijde van de aanvaring lager was dan het bedrag van de objectieve herstelkosten, vergoeding wordt gevorderd van de waarde van de litigieuze meerstoel ten tijde van de schadevaring, een en ander als nader door de Staat becijferd.

4

Sakies heeft de vorderingen van de Staat gemotiveerd weersproken. Zij heeft daartegen o.m. — zakelijk weergegeven — aangevoerd, dat de onderhavige schadevaring voor de Staat geen nadelige consequenties met zich heeft gebracht, nu geen herstel heeft plaatsgevonden en de litigieuze meerstoel bestemd was te verdwijnen en op te gaan in het nieuwe sluishoofd.

5

Dit betoog wordt door de Rb. verworpen. De omstandigheid dat de litigieuze meerstoel niet is hersteld, impliceert niet dat de Staat geen schade heeft geleden. Immers, reeds voor en onafhankelijk van het herstel van de onderwerpelijke meerstoel leed de Staat in zijn vermogen een nadeel gelijk aan de waardevermindering, welke de meerstoel tengevolge van deze schadevaring heeft ondergaan.

Sakies ging in hoger beroep. Bij voornoemd arrest van 13 jan. 1984 heeft het hof het vonnis van de Rb. vernietigd en de vordering van de Staat afgewezen, na o.m. te hebben overwogen: (enz., zie boven; Red.)

De Staat heeft cassatieberoep ingesteld en bestrijdt het arrest van het hof met een middel, bestaande uit een aanhef en uit de onderdelen a en b; onderdeel b bevat de subonderdelen (i) en (ii).

2

Het cassatiemiddel doet aan de omschrijving van de onderdelen a en b voorafgaan, dat in cassatie moet worden uitgegaan van de juistheid van de bij pleidooi in appel namens de Staat aangevoerde stelling, dat de meerstoel ten tijde van de aanvaring nog wel degelijk als zodanig dienst deed.

Die prealabele stelling van de Staat mist m.i. feitelijke grondslag. Het Hof heeft, zoals door pleiter voor Sakies is betoogd, in de r.o. 4 en 5 tot uiting gebracht dat de ten processe bedoelde ‘meerstoel’ ten tijde van de aanvaring niet meer als zodanig werd gebruikt en daarom zijn waarde als (bruikbare en in gebruik zijnde) ‘meerstoel’ had verloren. Wat aan waarde overgebleven was wordt in r.o. 6 aangeduid als fundamentwaarde, d.i. de waarde van de (voormalige) ‘meerstoel’ als bestanddeel van de fundering van het toen in aanbouw zijnde sluishoofd. Met de slotwoorden van r.o. 5 geeft het hof aan dat de ‘meerstoel’ uitsluitend fundamentwaarde, in voormelde betekenis had. De aanhalingstekens bij het woord ‘meerstoel’ in de r.o. 4, 5 en 6 betekenen dat de ‘meerstoel’ ten tijde van de aanvaring niet meer als zodanig dienst deed of gebruikswaarde had. Naar mijn opvatting brengt het hof hiermee tot uiting dat de meerstoel als zodanig geen ‘gebruiksmogelijkheid’ meer had, dat wil zeggen niet meer als meerstoel kon worden gebruikt. De gedachtengang van het hof is te dezen niet onbegrijpelijk noch innerlijk tegenstrijdig, met name niet in het licht van r.o. 4 waarin feitelijk wordt vastgesteld dat het sluishoofd ten tijde van de aanvaring reeds in aanbouw was.

Op het vorenstaande stuiten onderdeel a alsmede subonderdeel b (i) en de eerste klacht van subonderdeel b (ii) af.

3

Subonderdeel b (ii) verwijt het hof het aanleggen van een onjuiste maatstaf bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre de Staat als gevolg van de onderhavige aanvaring schade heeft geleden die rechtens voor vergoeding in aanmerking komt. In dit verband verwijst het subonderdeel naar de repliek in eerste aanleg, echter zonder meer specifiek aan te geven welke stellingen van de repliek worden bedoeld. Dat processtuk bevat op p. 2–5 (nrs. 5–7, ad b) een pleidooi voor de zgn. abstracte schadeberekening en vervolgens, op p. 5–9 (nrs. 8 e.v., ad c) een slechts voor enigszins mathematisch geschoolde lezers begrijpelijk betoog over de omvang van de door Sakies te vergoeden schade. Ik houd het ervoor dat de HR — zoals in een dergelijk geval in het arrest van 26 mei 1978, NJ 1978, 615, naar aanleiding van onderdeel A van het incidentele middel (p. 2053 rechts; vgl. de conclusie OM, p. 2054) — zal vermenen dat het middel te dezen voldoet aan de eis van art. 407 lid 2 Rv en uitsluitend de eerstvermelde kwestie van de abstracte schadeberekening in cassatie ter discussie stelt.

4

HR 12 april 1985, nr. 12440, RvdW 1985, 75(NJ 1985, 625, m.nt. G; Red.), overwoog:

Op het moment waarop een zaak wordt beschadigd, lijdt de eigenaar van de zaak in zijn vermogen een nadeel, gelijk aan de waardevermindering welke het desbetreffende vermogensbestanddeel door die beschadiging ondergaat. Betreft het een zaak waarvan herstel mogelijk en verantwoord is, dan kan deze waardevermindering in het algemeen worden gesteld op de naar objectieve maatstaven berekende kosten, welke met het herstel zullen zijn gemoeid.

Hiermee paste de HR de zgn. abstracte schadeberekening toe:

de schade is gelijk aan de waardevermindering, en de waardevermindering beloopt het bedrag der objectief bepaalde herstelkosten. Hierbij gaat het niet slechts om een berekeningsmethode, maar tevens om de vaststelling van de inhoud van het schadebegrip. Zie de conclusies van mijn ambtgenoot Ten Kate voor HR 23 maart 1979, NJ 1979, 482, p. 1537 (en de noot van Bloembergen onder dat arrest), en voor HR 14 okt. 1983, NJ 1984, 47, onder nrs. 40–56, telkens met gegevens, waarbij te voegen: R. Zwitser, ‘Abstracte of concrete schadeberekening: een verwarrend onderscheid’, in WPNR 1980 nr. 5517, p. 322–331; Schoordijk, ‘Het algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht naar het nieuw Burgerlijk Wetboek’ (1979), p. 234; Bloembergen, ‘Schadevergoeding: algemeen, deel 1’ (1982), Monografieen nieuw BW, nr. B-34, p. 65–70; R.A. Salomons, ‘Schadevergoeding: zaakschade’ (1983), Monografieen nieuw BW, nr. B-38, p. 7, 34–35, 37, 43–45;Asser-Rutten-Hartkamp 4–I (1984), nrs. 417 e.v., p. 309 e.v.

Het kenmerk van de abstracte methode is dat bij het vaststellen van de schade geen rekening wordt gehouden met de bijzonderheden van het concrete geval, met name niet met de subjectieve omstandigheden waarin de benadeelde zich bevindt. Zo’n subjectieve omstandigheid is, naar de Staat in de onderhavige zaak betoogt, de bestemming van de aangevaren meerstoel om deel uit te gaan maken van een sluishoofdfundering, dat wil zeggen om als meerstoel te verdwijnen.

5

Vooropgesteld is dat het twijfelachtig schijnt of de abstracte methode in een geval als het onderhavige, waarin niet sprake is van een beschadigde zaak met een marktwaarde, in aanmerking komt voor toepassing. Zie hierover Asser-Rutten-Hartkamp 4–I, p. 311–312 (met gegevens), die liever spreekt van een praktisch hulpmiddel dat in sommige gevallen goede diensten kan bewijzen, dan van een rechtsregel. In dit verband kan de vraag worden gesteld of — naar de criteria van de rechtspraak, laatstelijk HR 12 april 1985 voornoemd — herstel van de meerstoel ‘verantwoord’ is in het licht van de ten dele reeds gerealiseerde bestemmingswijziging. Of zou ook bij het ‘verantwoord’ — criterium moeten worden geabstraheerd — en zo ja, waarvan?

Maar goed, ik wil verder uitgaan van de abstracte methode. Tot welk resultaat leidt die in dit geval?

6

Dienaangaande geldt, naar het mij voorkomt, dat naar de vaststellingen van het hof in deze zaak geen waardevermindering als gevolg van de aanvaring is ingetreden zodat men aan de tweede fase: bepaling van de omvang daarvan — op basis van het bedrag der herstelkosten, dan wel langs een andere weg — niet toekomt. Aan de orde zijn thans slechts twee soorten waarde: wat het hof ‘fundamentwaarde’ noemt en de gebruikswaarde als meerstoel. De fundamentwaarde is niet verminderd. De gebruikswaarde als meerstoel was reeds ‘ten tijde van’, hetgeen wil zeggen: onmiddellijk voorafgaand aan, de aanvaring tot nul gereduceerd. Deze gebruikswaarde op nul stellend heeft het hof de eerder bedoelde bestemming van de meerstoel en de daardoor verdwenen gebruiksmogelijkheid (als meerstoel) verdisconteerd. Aldus heeft het hof niet een subjectieve maar een objectieve omstandigheid aan de zijde van de benadeelde in rekening gebracht. Bij de bepaling van de waarde van de meerstoel vlak voor de aanvaring mag van die objectieve omstandigheid niet worden geabstraheerd. Bedoelde omstandigheid houdt niet in dat de Staat niet meer van plan was de meerstoel als meerstoel te gebruiken, maar dat gebruik als meerstoel niet meer mogelijk was. Zo ligt deze casus gelijk aan die waarbij de meerstoel ten tijde van de aanvaring reeds, als gevolg van een vroegere schade-oorzaak, als meerstoel onbruikbaar was geworden. Hier telt alleen de vroegere schade-oorzaak als zodanig mee en niet de aanvaring.

Aan het vorenstaande doet niet af dat men, zoals Bloembergen in voornoemd deel B-34 van de Monografieen nieuw BW, p. 66, m.i. met juistheid opmerkt, niet mag volstaan ‘met een simpele verwijzing naar het begrip vermogen’ of zo, parafraseer ik die stelling, naar het begrip waarde. Dat zou neerkomen op verschuiving van het probleem, immers men zou dan toch moeten beslissen of bij de vaststelling van het vermogen, of van de waarde, mag worden geabstraheerd van de concrete omstandigheid dat de meerstoel als meerstoel geen gebruikerswaarde meer had. Welnu, het antwoord op deze laatste vraag lijkt mij niet moeilijk: het ontbreken van gebruikerswaarde is voor de bepaling van de waarde in het onderhavige geval beslissend als objectieve factor waarvan niet mag worden geabstraheerd. Derhalve leidt het hanteren van een abstract waarde‑ of vermogensbegrip niet tot een andere uitkomst: de abstractie heeft geen betrekking op het tot nul gereduceerd zijn van de gebruikswaarde.

Het vorenstaande is niet in strijd met art. 6.1.9.3 NBW. Zie Van Zeben, ‘Parlementaire Geschiedenis’, Boek 6, p. 339 e.v. Blijkens de MvA II beoogt dat artikel de rechter mede de vrijheid te geven om tot een abstracte wijze van schadeberekening te komen, zulks echter zonder een algemeen antwoord te geven op de vraag in welke gevallen die op haar plaats is. Bloembergen, l.a.w., p. 66, heeft er op gewezen dat art. 6.1.9.3 niet alleen voorziet in ‘begroting’, ‘berekening’ van de omvang van de schade, maar ook slaat op de vraag

… welke feitelijke gegevens wel en welke niet tot uitgangspunt bij de begroting moeten worden genomen.

Afrondend merk ik op dat het middel, voor zover het beoogt te klagen over het oordeel van het hof dat de meerstoel ten tijde van de aanvaring geen gebruikswaarde meer had, tevergeefs opkomt tegen een feitelijke en niet onbegrijpelijke beslissing. Een klacht dat het hof niet van de gebruikswaarde van de meerstoel mocht uitgaan maar van een ander waardebegrip, lees ik in het middel niet.

7

Geen van de klachten van het middel gegrond bevindend concludeer ik tot verwerping van het beroep, met verwijzing van eiser tot cassatie (de Staat) in de gedingkosten in deze instantie.