HR 20-09-2002, NJ 2004, 182 Mulder q.q./Rabobank

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  2004 , 182

HOGE RAAD

20 september 2002, nr. C01/213HR

(Mrs. P. Neleman, J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein; P-G Hartkamp; m.nt. WMK)
m.nt. WMK
RVDW 2002, 145
JOL 2002, 484

Regeling

BW art. 3:84, 98, 239

Essentie

Verpanding vorderingen op naam. Vereiste ‘voldoende bepaaldheid’ te verpanden goed in akte van verpanding; ‘generieke omschrijving’.

Bij verpanding van vorderingen op naam moeten de vorderingen — overeenkomstig art. 3:84 lid 2 juncto art. 3:98 BW — in voldoende mate door de in art. 3:239 lid 1 BW bedoelde akte worden bepaald; daarbij is voldoende dat de pandakte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vorderingen het gaat. Een generieke omschrijving (‘alle ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande rechten of vorderingen jegens derden’ en ‘alle rechten of vorderingen jegens derden die worden verkregen uit de ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande rechtsverhoudingen met die derden’) kan tot een geldige overdracht of verpanding leiden omdat het generieke karakter van een dergelijke omschrijving en het ontbreken van nadere specificaties van de betrokken vorderingen niet in de weg staan aan het oordeel dat een dergelijke omschrijving voldoet aan het vereiste van voldoende bepaaldheid in de zin van art. 3:84 lid 2 BW; zulks is in overeenstemming met de jurisprudentie waaruit volgt dat het vereiste van voldoende bepaaldheid niet strikt moet worden uitgelegd. Dat voor nadere specificaties te rade moet worden gegaan bij de boekhouding van de pandgever doet niet af aan de voldoende bepaaldheid van de vorderingen.

Verpanding vorderingen op naam. Vereiste ‘voldoende bepaaldheid’ te verpanden goed in akte van verpanding; ‘generieke omschrijving’.

Samenvatting

Tot zekerheid voor door een bank verstrekte kredieten en leningen heeft een vennootschap aan de bank haar bestaande en toekomstige vorderingen op derden verpand, waarbij zij zich tevens heeft verbonden latere vorderingen op derden door middel van pandlijsten aan de bank te verpanden. Op de laatste door de vennootschap aan de bank overhandigde pandlijst zijn de vorderingen op debiteuren gespecificeerd tot en met 26 oktober 1998. Op 11 december 1998 heeft de bank krachtens een door de vennootschap tevens verleende onherroepelijke volmacht namens de vennootschap aan zichzelf verpand ‘alle ten tijde van ondertekening van de pandlijst bestaande rechten/vorderingen van de pandgever en alle rechten/vorderingen van de pandgever en alle rechten/vorderingen die worden verkregen uit ten tijde van de ondertekening van de pandlijst bestaande rechtsverhoudingen tussen de pandgever en derden, zoals deze onder meer blijken uit de administratie, correspondentie of andere gegevens van de pandgever, daaronder begrepen intercompany-vorderingen en vorderingen in rekening-courant.’ In deze door de bank ondertekende akte wordt verder niet verwezen naar enige (computer)lijst waarop de vorderingen gespecificeerd beschreven zijn. Evenmin wordt een globale omschrijving van de vorderingen gegeven.

Bij verpanding van vorderingen op naam moeten de vorderingen — overeenkomstig art. 3:84 lid 2 in verbinding met art. 3:98 BW — in voldoende mate door de in art. 3:239 lid 1 BW bedoelde akte worden bepaald. Voorop moet worden gesteld dat voor het vestigen van een pandrecht op een of meer vorderingen voldoende is dat de pandakte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering(en) het gaat. Een generieke omschrijving als hiervóór weergegeven kan tot een geldige overdracht of verpanding leiden, omdat het generieke karakter van een dergelijke omschrijving en het ontbreken van een nadere specificatie van de betrokken vorderingen niet in de weg staan aan het oordeel dat een dergelijke omschrijving voldoet aan het vereiste van voldoende bepaaldheid in de zin van art. 3:84 lid 2 BW. Zulks is in overeenstemming met jurisprudentie waaruit volgt dat het vereiste van voldoende bepaaldheid bij de akte van cessie of verpanding niet strikt moet worden uitgelegd. Het oordeel van de rechtbank dat met de onderhavige omschrijving van de verpande vorderingen aan het vereiste van voldoende bepaaldheid is voldaan, is niet onbegrijpelijk, nu aan de hand van de gegeven omschrijving kan worden bepaald welke vorderingen zijn verpand, namelijk alle ten tijde van de ondertekening van de pandakte (op 11 december 1998) bestaande vorderingen en alle vorderingen die uit op dat moment bestaande rechtsverhoudingen rechtstreeks zullen voortvloeien. Dat voor nadere specificaties te rade moet worden gegaan bij de boekhouding van de pandgever doet niet af aan de voldoende bepaaldheid van de vorderingen.* [1] 

Partijen

Mr. Johannes Pieter Mulder, handelend in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Vriesekoop horecaproducten B.V. en Vlees- en kipcentrum Steekterweg B.V., te Alphen aan den Rijn, eiser tot cassatie, adv. mr. G. Snijders,

tegen

De Coöperatieve Rabobank Alphen aan den Rijn B.A., te Alphen aan den Rijn, verweerster in cassatie, adv. aanvankelijk mr. J.B.M.M. Wuisman, thans mr. H.D.O. Blauw.

Tekst

Rechtbank:

Beoordeling

3.1

De rechtbank zal eerst ingaan op de eerste vraag die partijen verdeeld houdt, te weten: of de onderhandse akte d.d. 11 december 1998 (geregistreerd op 15 december 1998) de vorderingen met voldoende bepaaldheid vermeldt, gegeven dat die vermelding inhoudt:

alle ten tijde van de ondertekening van die akte bestaande rechten of vorderingen van Vlees‑ en Kipcentrum jegens derden dan wel

alle rechten of vorderingen van die BV jegens derden die werden verkregen uit ten tijde van die ondertekening bestaande rechtsverhoudingen die BV en derden.

Volgens de curator is dat niet zo. Zijns inziens zijn de betrokken vorderingen in die akte niet met voldoende bepaaldheid omschreven. De curator doet daarbij een beroep op de artikelen 3:84, lid 2, 3:98 en 3:239, lid 1, BW.

3.2

De rechtbank is evenwel van oordeel dat die omschrijving voor de rechtsgeldigheid van de verpanding toereikend is te achten. Immers, hetgeen blijkens de parlementaire geschiedenis van de invoering van boek 3 BW (MvA II) in verband met artikel 3:329 is opgemerkt, komt hierop neer dat de voorheen als cessielijsten aangeduide lijsten, waarop de vorderingen staan gespecificeerd, niet meer zullen fungeren als voorwaarde voor de totstandkoming van de verpanding, doch nog slechts als een administratief hulpmiddel om te controleren welke vorderingen onder het pandrecht zijn komen te vallen.

3.3

De curator heeft in de tweede plaats de vraag opgeworpen of de bank zich in het algemeen respectievelijk in een geval als het onderhavige kan beroepen op de haar verstrekte onherroepelijke volmacht.

3.4

De rechtbank is van oordeel dat dit mogelijk is. Aan het wezen van een onherroepelijke volmacht acht zij inherent dat daarvan gebruik kan worden gemaakt buiten medeweten van degene die zo een volmacht verleende. Voor zover de stelling van de curator dat een dergelijke praktijk van de banken ongewenst zou zijn, niet reeds afstuit op de hierboven vermelde parlementaire geschiedenis, valt op te merken dat de banken in de regel wél gebruik zullen maken van de lijsten als bedoeld, teneinde discussies te vermijden over de vraag welke vorderingen al dan niet verpand zijn. Daarvoor is te meer reden, aangezien er verschil kan bestaan tussen het aantal vorderingen dat bestaat op het moment dat gebruik wordt gemaakt van een onherroepelijke volmacht, als hier aan de orde, gebruik wordt gemaakt, én het aantal vorderingen dat bestaat op het tijdstip van registratie van de onderhandse pandakte, dat bepalend is.

3.5

Een en ander brengt de rechtbank tot de conclusie dat de gevraagde verklaring voor recht aan de curator dient te worden geweigerd en dat deze dient te worden veroordeeld in de proceskosten.

(enz.)

Cassatiemiddel:

Schending van het recht, in het bijzonder van art. 3:84 lid 2 jis. artt. 3:98 en 239 lid 1 BW, en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat de Rechtbank omtrent het in rov. 3.1 van haar vonnis vermelde geschilpunt van partijen heeft geoordeeld als vermeld in rov. 3.2 van haar vonnis, zulks ten onrechte omdat:

i

de omschrijving ‘alle ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande rechten of vorderingen jegens derden’ en/of de omschrijving ‘alle rechten of vorderingen jegens derden die worden verkregen uit de ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande rechtsverhoudingen met die derden’, anders dan de Rechtbank in genoemde rechtsoverwegingen oordeelt, onvoldoende bepaald zijn in de zin van art. 3:84 lid 2 BW en derhalve niet tot een rechtsgeldige overdracht c.q. verpanding kunnen leiden (bij deze omschrijvingen is immers onvoldoende naar de eis der wet duidelijk welke vorderingen precies worden overgedragen c.q. verpand);

ii

althans deze omschrijvingen in beginsel onvoldoende bepaald zijn te achten in de zin van art. 3:84 lid 2 BW en de Rechtbank niet motiveert waarom deze omschrijvingen in dit geval wel genoegzaam zouden zijn; de Rechtbank stelt onder meer niet vast dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vorderingen het (concreet) gaat, laat staan dat zij die vaststelling motiveert.

Opgemerkt zij overigens dat de opmerking in de parlementaire geschiedenis van de invoering van Boek 3 BW waarnaar de Rechtbank in rov. 3.2 van haar vonnis verwijst, niet ziet op de uiteindelijk totstandgekomen versie van art. 3:239 lid 1 BW en (reeds) in verband daarmee het (rechts)oordeel van de Rechtbank niet kan dragen.

Hoge Raad:

1 Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie — verder te noemen: de curator — heeft bij exploit van 6 december 2000 verweerster in cassatie — verder te noemen: de bank — gedagvaard voor de Rechtbank te ‘s‑Gravenhage en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat de vorderingen op derden van Vlees‑ en Kipcentrum Steekterweg BV, voor zover gefactureerd na 26 oktober 1998 en voor zover door de bank niet rechtsgeldig verrekend, niet (stil) zijn verpand aan de bank, doch de failliete boedel toekomen.

De bank heeft de vordering bestreden.

De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 6 februari 2001 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 25 april 2001 het gevorderde afgewezen.

(…)

2 Het geding in cassatie

Tegen het eindvonnis van de Rechtbank heeft de curator op de voet van art. 398 aanhef en sub 2ø (oud) Rv. beroep in cassatie ingesteld.

(…)

De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

3 Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

i

Vriesekoop Horecaproducten BV en Vlees‑ en Kipcentrum Steekterweg BV behoorden tot de zogenoemde Vriesekoopgroep. Bij vonnissen van 9 onderscheidenlijk 18 december 1998 zijn deze vennootschappen in staat van faillissement verklaard. ook de andere tot de Vriesekoopgroep behorende (rechts)personen zijn in december 1998 failliet verklaard.

ii

Aan de Vriesekoopgroep zijn door de bank kredieten en leningen verstrekt tot een totaalbedrag (per faillissementsdatum) van ƒ 1 525 542,38 + PM.

iii

Tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de bank van de beide genoemde vennootschappen te vorderen heeft, hebben die vennootschappen bij onderhandse akte van 9 januari 1998 aan de bank onder meer hun bestaande en toekomstige vorderingen op derden verpand. In deze akte is — voorzover hier van belang — het volgende bepaald:

2

de vorderingen op derden (…)

De pandgever verbindt zich de reeds bestaande vorderingen en vorderingen die rechtstreeks zullen worden verkregen uit reeds bestaande rechtsverhoudingen met derden op de door de bank aangegeven wijze te vermelden op een door of namens de pandgever te ondertekenen pandlijst, en deze pandlijst terstond te zenden of af te geven aan de bank.

De pandgever verbindt zich vorderingen op derden die na ondertekening van deze akte zullen ontstaan, en vorderingen die rechtstreeks zullen worden verkregen uit rechtsverhoudingen die na ondertekening van deze akte zullen ontstaan, door middel van pandlijsten aan de bank te verpanden.

De pandgever verleent aan de bank onherroepelijk volmacht om bedoelde vorderingen aan zichzelf te verpanden en bedoelde pandlijsten voor en namens de pandgever te ondertekenen.

iv

De laatste door vlees‑ en Kipcentrum zelf aan de bank overhandigde pandlijst dateert van 4 november 1998 en is geregistreerd op 13 november 1998. Op deze lijst zijn de vorderingen op debiteuren — aan de hand van een computerlijst — gespecificeerd tot en met 26 oktober 1998.

v

Op 11 december 1998 heeft de bank krachtens de in de akte van 9 januari 1998 verleende onherroepelijke volmacht, namens Vlees‑ en Kipcentrum aan zichzelf verpand alle op dat moment bestaande rechten/vorderingen van Vlees‑ en Kipcentrum op derden en alle rechten/vorderingen van Vlees‑ en Kipcentrum die verkregen zullen worden uit op dat moment bestaande rechtsverhoudingen tussen deze vennootschap en derden. De akte is geregistreerd op 15 december 1998 en houdt — voorzover thans van belang — het volgende in:

De pandgever verklaart bij deze aan u te verpanden, tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen u blijkens uw administratie uit welken hoofde ook van de in de desbetreffende akte van verpanding genoemde debiteur(en) en/of van de pandgever te vorderen heeft of zult hebben, alle ten tijde van ondertekening van de pandlijst bestaande rechten/vorderingen van de pandgever en alle rechten/vorderingen van de pandgever en alle rechten/vorderingen die worden verkregen uit ten tijde van de ondertekening van de pandlijst bestaande rechtsverhoudingen tussen de pandgever en derden, zoals deze onder meer blijken uit de administratie, correspondentie of andere gegevens van de pandgever, daaronder begrepen intercompany-vorderingen en vorderingen in rekening-courant.

In deze door de bank ondertekende akte wordt verder niet verwezen naar enige (computer)lijst waarop de vorderingen gespecificeerd beschreven zijn. Evenmin wordt een globale omschrijving van de vorderingen gegeven.

3.2

De curator heeft aan zijn onder 1 vermelde vordering ten grondslag gelegd dat de na 26 oktober 1998 gefactureerde vorderingen van Vlees‑ en Kipcentrum niet rechtsgeldig (stil) zijn verpand aan de bank, en dus aan de failliete boedel toekomen, omdat de hiervóór in 3.1 onder (v) vermelde akte van 11 december 1998 de vorderingen niet met voldoende bepaaldheid in de zin van art. 3:84 lid 2 BW omschrijft.

3.3

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de wijze waarop de vorderingen in de pandlijst van 11 december 1998 zijn omschreven, voor de rechtsgeldigheid van de verpanding toereikend is te achten. Daartoe overwoog de Rechtbank het volgende (rov. 3.2):

Immers, hetgeen blijkens de parlementaire geschiedenis van de invoering van Boek 3 BW (MVA II) in verband met art. 3:329 ’— kennelijk is bedoeld 239 —’ is opgemerkt, komt hierop neer dat de voorheen als cessielijsten aangeduide lijsten, waarop de vorderingen staan gespecificeerd, niet meer zullen fungeren als voorwaarde voor de totstandkoming van de verpanding, doch nog slechts als een administratief hulpmiddel om te controleren welke vorderingen onder het pandrecht zijn komen te vallen.

Voorts heeft de Rechtbank — in cassatie niet bestreden — geoordeeld dat de bank zich kan beroepen op de haar verleende onherroepelijke volmacht.

3.4

Het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat bij verpanding van vorderingen op naam de vorderingen — overeenkomstig art. 3:84 lid 2 in verbinding met art. 3:98 BW — in voldoende mate door de in art. 3:239 lid 1 BW bedoelde akte moeten worden bepaald. Het stelt vervolgens de vraag aan de orde of een generieke omschrijving van de verpande vorderingen als hiervoor in 3.1 onder (v) weergegeven, in overeenstemming is met het in art. 3:84 lid 2 BW neergelegde vereiste van voldoende bepaaldheid. onderdeel 1 van het middel voert aan dat de omschrijving ‘alle ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande rechten of vorderingen jegens derden’ en/of de omschrijving ‘alle rechten of vorderingen jegens derden die worden verkregen uit de ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande rechtsverhoudingen met die derden’ onvoldoende bepaald zijn in evenbedoelde zin en derhalve niet tot een rechtsgeldige overdracht c.q. verpanding kunnen leiden. onderdeel 2 betoogt dat de beide omschrijvingen in beginsel onvoldoende bepaald zijn te achten in evenbedoelde zin en dat de Rechtbank ten onrechte niet motiveert waarom deze omschrijvingen in dit geval wel genoegzaam zouden zijn; de Rechtbank heeft onder meer ten onrechte niet gemotiveerd vastgesteld dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vorderingen het (concreet) gaat.

3.5

Bij de beoordeling van deze onderdelen moet worden vooropgesteld dat voor het vestigen van een pandrecht op een of meer vorderingen voldoende is dat de pandakte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering en) het gaat. Anders dan in onderdeel 1 wordt betoogd, kan een generieke omschrijving als hiervóór in 3.1 onder (v) weergegeven tot een geldige overdracht of verpanding leiden, omdat het generieke karakter van een dergelijke omschrijving en het ontbreken van een nadere specificatie van de betrokken vorderingen niet in de weg staan aan het oordeel dat een dergelijke omschrijving voldoet aan het vereiste van voldoende bepaaldheid in de zin van art. 3:84 lid 2 BW. Zulks is in overeenstemming met de in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 7 besproken arresten, waaruit volgt dat het vereiste van voldoende bepaaldheid bij de akte van cessie of verpanding niet strikt moet worden uitgelegd. De in onderdeel 1 vervatte rechtsklacht faalt derhalve. Voorzover onder onderdeel 2 wordt geklaagd over de motivering van dit rechtsoordeel, faalt het, omdat een rechtsoordeel niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden.

3.6

Het oordeel van de Rechtbank dat met de onderhavige omschrijving van de verpande vorderingen aan het vereiste van voldoende bepaaldheid is voldaan, geeft gelet op het hiervóór overwogene niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is voor het overige van overwegend feitelijke aard, zodat het in zoverre in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk, nu aan de hand van de gegeven omschrijving kan worden bepaald welke vorderingen zijn verpand, namelijk alle ten tijde van de ondertekening van de pandakte (op 11 december 1998) bestaande vorderingen en alle vorderingen die uit op dat moment bestaande rechtsverhoudingen rechtstreeks zullen voortvloeien. Dat voor nadere specificaties te rade moet worden gegaan bij de boekhouding van de pandgever doet niet af aan de voldoende bepaaldheid van de vorderingen. In het licht van het debat van partijen voor de Rechtbank, waaruit blijkt dat tussen partijen niet in geschil was om welke aan de bank verpande en door deze geïnde vorderingen het hier gaat, behoefde dit oordeel geen nadere motivering dan door de Rechtbank gegeven. Ook onderdeel 2 faalt derhalve.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de bank begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1365 voor salaris.

Conclusie

P‑G mr. Hartkamp

Feiten en procesverloop

1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.* [2]  Eiser tot cassatie, mr. Mulder, is curator van de op 9 december 1998 gefailleerde vennootschap Vriesekoop Horecaproducten BV en van de op 18 december 1998 gefailleerde vennootschap Vlees‑ en Kipcentrum Steekterweg BV. Beide vennootschappen maakten deel uit van de zogeheten ‘Vriesekoopgroep’. De andere tot de Vriesekoopgroep behorende (rechts)personen zijn eveneens in december 1998 failliet verklaard. Aan de Vriesekoopgroep zijn door verweerster in cassatie, hierna: de bank, kredieten en leningen verstrekt tot een totaalbedrag (per faillissementsdatum) van ƒ 1 525 542,38 + PM.

Tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de bank van Vriesekoop Horecaproducten en Vlees‑ en Kipcentrum te vorderen heeft, hebben genoemde vennootschappen bij onderhandse akte dal. 9 januari 1998 aan de bank onder meer hun bestaande en toekomstige vorderingen op derden verpand. In deze akte is — voor zover hier van belang — het volgende bepaald:

2

de vorderingen op derden (…)

De pandgever verbindt zich de reeds bestaande vorderingen en vorderingen die rechtstreeks zullen worden verkregen uit reeds bestaande rechtsverhoudingen met derden op de door de bank aangegeven wijze te vermelden op een door of namens de pandgever te ondertekenen pandlijst, en deze pandlijst terstond te zenden of af te geven aan de bank. De pandgever verbindt zich vorderingen op derden die na ondertekening van deze akte zullen ontstaan, en vorderingen die rechtstreeks zullen worden verkregen uit rechtsverhoudingen die na ondertekening van deze akte zullen ontstaan, door middel van pandlijsten aan de bank te verpanden. De pandgever verleent aan de bank onherroepelijk volmacht om bedoelde vorderingen aan zichzelf te verpanden en bedoelde pandlijsten voor en namens de pandgever te ondertekenen.

De laatste pandlijst die door Vlees‑ en Kipcentrum aan de bank ter hand gesteld is, dateert van 4 november 1998 en is geregistreerd op 13 november 1998. Op deze lijst zijn de vorderingen op debiteuren — aan de hand van een computerlijst gespecificeerd tot en met 26 oktober 1998.

Op 11 december 1998 heeft de bank krachtens de in de akte van 9 januari 1998 verleende onherroepelijke volmacht, namens Vlees‑ en Kipcentrum aan zichzelf verpand alle op dat moment bestaande rechten/vorderingen van Vlees‑ en Kipcentrum op derden en alle rechten/vorderingen van Vlees‑ en Kipcentrum die verkregen zullen worden uit op dat moment bestaande rechtsverhoudingen tussen deze vennootschap en derden. Deze akte is geregistreerd op 15 december 1998 en vermeldt onder meer (productie 3 bij conclusie van eis, door de rechtbank in r.o. 3.1 samengevat weergegeven):

De pandgever verklaart bij deze aan u te verpanden, tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen u blijkens uw administratie uit welken hoofde ook van de in de desbetreffende akte van verpanding genoemde debiteur en) en/of van de pandgever te vorderen heeft of zult hebben, alle ten tijde van ondertekening van de pandlijst bestaande rechten/vorderingen van de pandgever en alle rechten/vorderingen die worden verkregen uit ten tijde van de ondertekening van de pandlijst bestaande rechtsverhoudingen tussen de pandgever en derden, zoals deze onder meer blijken uit de administratie, correspondentie of andere gegevens van de pandgever, daaronder begrepen intercompanyvorderingen en vorderingen in rekening-courant.

In deze door de bank ondertekende akte wordt verder niet verwezen naar enige (computer)lijst waarop de vorderingen gespecificeerd beschreven zijn. Evenmin wordt een globale omschrijving van de vorderingen gegeven.

2

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Bij exploot van 6 december 2000 heeft de curator de bank gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te ‘s‑Gravenhage. Hij heeft gevorderd dat de rechtbank zou verklaren voor recht dat de na 26 oktober 1998 gefactureerde vorderingen van Vlees‑ en Kipcentrum niet rechtsgeldig (stil) zijn verpand aan de bank, doch aan de failliete boedel toekomen. Volgens de curator is op de vorderingen die zijn ontstaan na 26 oktober 1998 geen pandrecht gevestigd, omdat de pandlijst dal. 11 december 1998 de vorderingen niet met voldoende bepaaldheid in de zin van art. 3:84 lid 2 BW omschrijft. Daarnaast heeft de curator aangevoerd dat de bank zich niet kan beroepen op de haar in de pandakte van 9 januari 1998 gegeven volmacht om de vorderingen aan zichzelf te verpanden.

De bank heeft deze stellingen bestreden.

3

Bij tussenvonnis van 6 februari 2001 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Nadat deze op 15 maart 2001 heeft plaatsgevonden, is de vordering van de curator bij eindvonnis van 25 april 2001 afgewezen (de uitspraak is gepubliceerd in JOR 2001, 136 m.nt. N.E.D. Faber). De rechtbank achtte de wijze waarop de vorderingen in de pandlijst van 11 december 1998 omschreven worden, voor de rechtsgeldigheid van de verpanding toereikend. Dit oordeel heeft zij als volgt gemotiveerd:

3.2 (…) Immers, hetgeen blijkens de parlementaire geschiedenis van de invoering van Boek 3 BW (MvA II) in verband met art. 3:329Bedoeld wordt art. 3:239 (ASH). is opgemerkt, komt hierop neer dat de voorheen als cessielijsten aangeduide lijsten, waarop de vorderingen staan gespecificeerd, niet meer zullen fungeren als voorwaarde voor de totstandkoming van de verpanding, doch nog slechts als een administratief hulpmiddel om te controleren welke vorderingen onder het pandrecht zijn komen te vallen.

Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat de bank zich kan beroepen op de haar verleende onherroepelijke volmacht (r.o. 3.4).

4

Tegen dit vonnis heeft de curator tijdig beroep in cassatie ingesteld. Partijen zijn overeengekomen het hoger beroep over te slaan (sprongcassatie). De curator heeft een middel van cassatie geformuleerd dat uit twee onderdelen is opgebouwd. De bank heeft tot verwerping geconcludeerd. Beide partijen hebben hun stellingen schriftelijk toegelicht, waarna de curator heeft gerepliceerd en de bank heeft gedupliceerd.

Bespreking van het cassatiemiddel

5

Onderdeel 1 klaagt erover dat de rechtbank in r.o. 3.2 ten onrechte heeft geoordeeld dat de omschrijving ‘alle ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande rechten of vorderingen jegens derden’ en/of de omschrijving ‘alle rechten of vorderingen jegens derden die worden verkregen uit de ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande rechtsverhoudingen met die derden’ voldoende bepaald zijn in de zin van art. 3:84 lid 2 BW (jø art. 3:98 en art. 3:239 lid 1). Volgens het onderdeel kunnen deze omschrijvingen niet tot een rechtsgeldige overdracht c.q. verpanding leiden, nu daarbij onvoldoende naar de eis der wet duidelijk is welke vorderingen precies worden overgedragen c.q. verpand.

6

Toepassingsbereik art. 3:84 lid 2. Het onderdeel neemt tot uitgangspunt dat het bepaaldheidsvereiste van art. 3:84 lid 2 van toepassing is op een pandakte ex art. 3:239 lid 1. Uit de tekst van het tweede lid van art. 3:84, dat het bepaaldheidsvereiste betrekt op de titel, volgt dat niet zonder meer. In de literatuur bestaat over het toepassingsbereik van art. 3:84 lid 2 onduidelijkheid. Vgl. S.C.J.J. Kortmann, AA 1996, p. 119; T.H.D. Struycken, Onderneming en 5 jaar Nieuw Burgerlijk Recht 1997, p. 125–126; Brahn/Reehuis, Mon. Nieuw BW B6a 1997, nr. 40; E.B. Rank-Berenschot, NTBR 1998/5, p. 158–159; A.J. Verdaas, Onzekere zekerheid, Insolad Jaarboek 2001, p. 215–218; Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht 2001, nr. 316; Pitlo/Reehuis/Heisterkamp 2001, nr. 117; Asser/Mijnssen/De Haan 2001, nr. 214. Ook in de parlementaire geschiedenis blijft de kwestie vaag.

Het komt, mij voor dat de Hoge Raad de in art. 3:84 lid 2 vervatte maatstaf van ‘voldoende bepaaldheid’ (mede) aanlegt bij de leverings‑ c.q. pandakte. Uit de arresten HR 16 juni 1995, NJ 1996, 508 m.nt. WMK en HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447 m.nt. WMK vloeit immers voort dat bij de overdracht en verpanding van vorderingen op naam de vorderingen ten tijde van de levering of verpanding — overeenkomstig art. 3:84 lid 2 — in voldoende mate door de in art. 3:94 lid 1 respectievelijk art. 3:239 lid 1 bedoelde akte moeten worden bepaald. Aldus heeft de bepaling zowel betrekking op de titel (waarbij zij, ter bepaling van het object van de verbintenis tot overdracht, dient als aanvulling op art. 6:227) als op de levering zelf. Dat de maatstaf van ‘voldoende bepaaldheid’ hierbij naar gelang van de omstandigheden verschillend moet worden ingevuld, lijkt mij geen bezwaar.

Nu het onderdeel terecht ervan uit gaat dat het in art. 3:84 lid 2 neergelegde bepaaldheidsvereiste te dezen toepassing vindt, komt thans aan de orde of in casu aan dit vereiste is voldaan.

7

Invulling van het bepaaldheidsvereiste. Het onderdeel betoogt dat de generieke omschrijving ‘alle ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande rechten of vorderingen jegens derden en alle rechten of vorderingen jegens derden die worden verkregen uit ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande rechtsverhoudingen met die derden’ niet in overeenstemming is met de eis van voldoende bepaaldheid ex art. 3:84 lid 2. Deze stelling moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de volgende jurisprudentie.

a

In HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447 m.nt. WMK is overwogen dat het bepaaldheidsvereiste niet meebrengt dat de vordering in de akte zelf moet worden gespecificeerd door vermelding van bijzonderheden zoals de naam van de debiteur, het nummer van een factuur of een aan de debiteur toegekend cliëntnummer. Voldoende is, aldus de Raad, dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat. Ook het in art. 3:239 lid 1 neergelegde voorschrift van registratie van de onderhandse akten van verpanding van vorderingen op naam wettigt niet het stellen van strengere eisen, zo besluit de Raad. Zie ook HR 19 september 1997, NJ 1998, 689 m.nt. WMK waarin eveneens expliciet wordt overwogen dat het voor de geldigheid van de levering (en daarmee dus ook voor de verpanding) niet noodzakelijk is in de akte de debiteur te vermelden, zolang de overige gegevens een vaststelling van de vordering mogelijk maken.

b

Uit HR 16 juni 1995, NJ 1996, 508 m.nt. WMK volgt dat de omstandigheid dat op het moment van cessie nog onzeker is óf de vordering zal ontstaan en de omstandigheid dat onzeker is hoe groot zij zal zijn, er niet in aan de weg staan dat aan het bepaaldheidsvereiste is voldaan, mits een dergelijke (toekomstige) vordering haar onmiddellijke grondslag heeft in een rechtsverhouding die op het moment van cessie reeds bestaat. Het betrof hier een cessie waarop het oude recht van toepassing was. Vgl. in zelfde zin reeds HR 24 oktober 1980, NJ 1981, 265 m.nt. WMK. De eis dat de vordering dient voort te vloeien uit een reeds bestaande rechtsverhouding geldt tegenwoordig niet langer voor cessie (zie art. 3:94 lid 1). Vandaar dat de Hoge Raad nog opmerkt, onder verwijzing naar het arrest van 1994, dat voor cessie naar huidig recht voldoende is, dat de akte — overeenkomstig de in art. 3:84 lid 2 gestelde eis van ‘voldoende bepaaldheid’— zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat. Zoals is uiteengezet in de conclusie bij het arrest van 14 okt. 1994 (nr. 11 onder b) is het bij de cessie naar huidig recht (evenmin als bij de stille verpanding) niet nodig dat de debiteur in de akte wordt vermeld.

c

In de arresten HR 20 juni 1997, NJ 1998, 362 m.nt. WMK en HR 19 september 1997, NJ 1998, 689 m.nt. WMK waren er fouten geslopen in de aanduiding van de vordering resp. de vermelding van de juiste debiteur van de vordering. In beide gevallen heeft de Hoge Raad, wederom onder verwijzing naar zijn arrest van 1994, vooropgesteld dat voor de vervulling van de eis dat de vordering in voldoende mate door de (cessie‑ of pand‑)akte moet worden bepaald, voldoende is dat die akte zo danige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat. In zijn arrest van 20 juni 1997 merkt de Hoge Raad bovendien nog op dat een onjuiste aanduiding van de vordering op een van de pandgever afkomstige computerlijst (waarnaar in de akte verwezen werd), er niet aan in de weg staat dat achteraf mag worden vastgesteld om welke vordering het gaat, mits achteraf aan de hand van objectieve gegevens vastgesteld kan worden welke vordering de pandgever met deze aanduiding op het oog moet hebben gehad. Dit strookt, aldus nog steeds de Hoge Raad, met de omstandigheid dat ook van een juiste aanduiding nauwelijks verwacht kan worden dat zij aan de pandhouder duidelijk maakt welke vordering de pandgever daarmee precies op het oog heeft gehad, zolang de pandgever hem niet achteraf aan de hand van zijn administratie de daartoe nodige nadere gegevens verschaft. In een overeenkomst die tot toezending van dergelijke lijsten ter verpanding van de telkens ontstane vorderingen op derden verplicht, ligt naar het oordeel van de Raad besloten dat de pandhouder bij voorbaat met een dergelijke wijze van aanduiding heeft ingestemd.

d

In de zaak die heeft geleid tot HR 19 december 1997, NJ 1998, 690 m.nt. WMK was in de akte van cessie enkel vermeld tot welk bedrag de vorderingen, voortvloeiend uit een inmiddels beëindigde overeenkomst, waren gecedeerd. Zodoende viel uit de akte niet op te maken welke deelvorderingen precies onder de cessie vielen. Het Hof had beslist dat de vorderingen voldoende bepaald waren. Deze beslissing gaf volgens de Hoge Raad niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was niet onbegrijpelijk.

e

In HR 21 mei 1999, NJ 1999, 733 m.nt. JH waren door L. aan W. overgedragen ‘alle gelden, geldswaarden en/of goederen die B. ten behoeve van L. onder zich heeft of nog zal krijgen, respectievelijk aan hem schuldig is of nog zal worden’. Het hof achtte de omschrijving van deze vorderingen onvoldoende bepaald. Dit oordeel hield in cassatie stand, omdat het niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige niet op juistheid kon worden getoetst, nu het in overwegende mate berustte op een aan het hof voorbehouden uitleg van de akte, die niet onbegrijpelijk was (r.o. 5.3). Op deze zaak kom ik hierna onder 9 terug.

f

Recentelijk* [3]  heeft de Hoge Raad in zijn arrest van HR 21 december 2001, RvdW 2002, 6 (r.o. 5.2.2) de uitgezette lijn in de jurisprudentie verder doorgetrokken. Het ging in deze zaak (voor zover hier relevant) om een akte die ertoe strekte tot zekerheid over te dragen roerende zaken, rechten uit schadeverzekeringsovereenkomsten en rechten jegens derden. In de tot de akte behorende algemene voorwaarden was bepaald dat onder ‘rechten jegens derden’ verstaan worden: ‘alle rechten en vorderingen die de overdrager heeft of mocht verkrijgen op derde(n) terzake van voor hem bij deze derde(n) opgeslagen of in bewaring gegeven goederen.’ Aan het slot van de akte was toegevoegd ‘Onder voormelde overdracht tot zekerheid worden ook begrepen en worden gecedeerd aan de crediteur, (…) alle overige tegenwoordige en toekomstige vorderingsrechten van de overdrager, zowel op de andere genoemde vennootschappen als op derden, onder gelijke bepalingen als hiervoor’. In cassatie wierp het (incidenteel) cassatiemiddel de vraag op of met een dergelijke omschrijving, door het middel kernachtig weergegeven met de woorden ‘alle tegenwoordige (en toekomstige) vorderingen op derden’, de te cederen vorderingen in voldoende mate bepaald werden. Het Hof had geoordeeld dat aan het bepaaldheidsvereiste was voldaan.

Geheel in lijn met de (eerdere) jurisprudentie, stelde de Hoge Raad (opnieuw) voorop dat zowel naar oud als naar huidig recht voor een cessie voldoende is dat een akte van cessie zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering(en) het gaat. Vervolgens overwoog de Raad dat de vraag of met een omschrijving voldaan wordt aan het bepaaldheidsvereiste, een vraag is van overwegend feitelijke aard. Over het oordeel van het Hof dat de vorderingen voldoende bepaald worden door de ‘algemene’ omschrijving, stelde de Hoge Raad ten eerste dat het Hof kennelijk tot uitgangspunt had genomen dat geleverd werden vorderingen die ten tijde van de levering reeds bestonden. Voorts had het Hof, aldus de Raad, de vermelde slotpassage (‘alle overige tegenwoordige en toekomstige vorderingsrechten van de overdrager op derden’) aldus uitgelegd dat deze, in ieder geval wat de bestaande vorderingen betreft, niet alleen betrekking had op de uit overeenkomst voortvloeiende vorderingen, maar ook op vorderingen gegrond op onrechtmatige daad. Nu het hier gaat om vorderingen die ten tijde van de levering reeds bestonden, en aldus kan worden vastgesteld welke vorderingen het betreft, heeft het Hof volgens de Hoge Raad door de levering van deze vorderingen geldig te achten, niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven. Tot slot werd overwogen dat dit oordeel voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid kon worden getoetst en het evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd was.

8

Bezien in het licht van deze jurisprudentie moet de klacht van onderdeel 1 naar mijn mening falen. De stelling van de curator dat een omschrijving in de trant van ‘alle ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande rechten of vorderingen jegens derden en alle rechten of vorderingen jegens derden die worden verkregen uit de ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande rechtsverhoudingen met die derden’ onvoldoende bepaald is in de zin van art. 3:84 lid 2, vindt geen steun in het recht.

Uit de besproken arresten komt duidelijk naar voren dat het bepaaldheidsvereiste bij de akte van cessie of verpanding verre van strikt wordt uitgelegd. Zo is niet nodig dat de vordering in de akte wordt omschreven door vermelding van bijvoorbeeld de naam van de debiteur, het factuurnummer en het bedrag. Voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, kan worden vastgesteld om welke vordering(en) het gaat. Daarbij mag voor de bepaling van de vordering en) (ook) gezocht worden in gegevens die buiten de akte liggen, zoals de administratie van de pandgever. Aldus beschouwd, is de (enige) achterliggende gedachte van het bepaaldheidsvereiste dat het object van de levering c.q. verpanding moet kunnen worden vastgesteld. Dit impliceert dat zodra de akte identificatie van het voorwerp van de levering of verpanding mogelijk maakt, eventueel achteraf en met behulp van nadere gegevens uit de boekhouding, het bepaaldheidsvereiste is vervuld.* [4]

Tegen deze achtergrond geeft de beslissing dat in het onderhavige geval aan het bepaaldheidsvereiste is voldaan, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl zij evenmin onbegrijpelijk is. Immers, ook in casu kan met de generieke omschrijving worden bepaald welke vorderingen zijn verpand, namelijk alle ten tijde van de ondertekening van de akte (i.e. 11 december 1998) bestaande vorderingen en alle vorderingen die uit op dat moment reeds bestaande rechtsverhoudingen rechtstreeks zullen voortvloeien. Aldus ook HR 21 december 2001, RvdW 2002, 6. Dat voor nadere specificaties (zoals de namen en adressen van de debiteuren, factuurnummers en de hoogte van de vorderingen) te rade moet worden gegaan bij de administratie van de pandgever, doet, zo bleek, aan de ‘voldoende bepaaldheid’ van de vorderingen niet af.

9

Anders dan in de schriftelijke toelichting zijdens de curator wordt betoogd, staat het oordeel van de Hoge Raad in het arrest van HR 21 mei 1999, NJ 1999, 733 m.nt. JH (genoemd in nr. 7 onder e) aan het voorgaande niet in de weg. De verschillen met de zaak van 21 december 2001, RvdW 2002, 6(nr. 7 onder f) en met de onderhavige zaak zijn immers aanzienlijk.

In de onderhavige zaak gaat het om normale bedrijfsvorderingen, die kenbaar zijn uit de administratie van de pandgever, terwijl de verpanding plaats vindt met het oog op de financiering van de bedrijfsactiviteiten waaruit de vorderingen zijn voortgesproten of zullen voortspruiten. In de zaak van 21 mei 1999 ging het om een geheel andere situatie, waarin de werknemer L. door tussenkomst van zijn partner B. (handelend onder een firmanaam en later als BV) werkte voor een bedrijf W. (L. en W. wilden om hen moverende redenen niet met elkaar contracteren). L. verrichtte frauduleuze handelingen ten nadele van W. en droeg ter vergoeding van de daardoor veroorzaakte schade vorderingen van hem op B. aan W. over. Daarbij waren er — zo begrijp ik de casuspositie — geen objectieve gegevens voorhanden aan de hand waarvan kon worden vastgesteld om welke vorderingen het precies ging.

Het is duidelijk dat de feitenrechter bij zijn uitleg van de cessie‑ of pandakte rekening houdt met de situatie waarin de overdracht of verpanding zich afspeelt en met de bedoelingen en belangen van de daarbij betrokken partijen. Hieruit vloeit voort dat het niet wenselijk is om aan een buitenissige casuspositie argumenten te ontlenen om normale financieringspatronen in het bedrijfsleven te bemoeilijken.

10

Ook in de literatuur is de heersende opvatting dat voor de vervulling van het bepaaldheidsvereiste met een generieke, op art. 3:239 lid 1 afgestemde, omschrijving kan worden volstaan. Zie N.E.D. Faber NbBW 1997, p. 129; S.C.J.J. Kortmann en J. J. van Hees, NJB 1998, p. 1465; S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber, WPNR 6324 (1998), p. 519–520; S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber, WPNR 6374 (1999), p. 751–752; A.J. Verdaas, Onzekere zekerheid, Insolad Jaarboek 2001, p. 224; N.E.D. Faber in zijn noot onder het vonnis van de rechtbank in JOR 2001, 136. Vgl. impliciet R. Westrik, WPNR 6289 (1997), p. 745 en J.H.M. van Swaaij, Beschikken en rechtsovergang (diss.) 2000, p. 86–87. Anders T.H.D. Struycken, WPNR 6366 (1999), p. 577–578.

11

Onderdeel 2 omvat een motiveringsklacht. Het klaagt erover dat de genoemde omschrijvingen van de te verpanden rechten of vorderingen in beginsel onvoldoende bepaald zijn te achten in de zin van art. 3:84 lid 2 BW, en dat de rechtbank niet motiveert waarom deze omschrijvingen in dit geval wel genoegzaam zouden zijn. Daarbij wordt er op gewezen dat de rechtbank onder meer niet vaststelt dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vorderingen het (concreet) gaat, laat staan dat zij die vaststelling motiveert. Voorts wordt nog opgemerkt dat de passage in de parlementaire geschiedenis van de invoering van Boek 3 BW waarnaar de rechtbank in r.o. 3.2 van haar vonnis verwijst, niet ziet op de uiteindelijk totstandgekomen versie van art. 3:239 lid 1 BW en (reeds) in verband daarmee het (rechts)oordeel van de rechtbank niet kan dragen.

Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot het eerste onderdeel is gesteld, wordt ook deze motiveringsklacht zonder succes voorgesteld.

Ik merk overigens op dat de door de rechtbank aangehaalde passage uit de parlementaire geschiedenis (Parl. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1337) inderdaad door de uiteindelijke tekst van art. 3:239 lid 1 is achterhaald. Bovendien heeft zij met de vraag of de generieke omschrijving van de vorderingen, afgestemd op art. 3:239 lid 1, voldoet aan het bepaaldheidsvereiste, niets van doen. De betreffende passage ziet op de noodzaak tot het opmaken van (cessie‑ en pand‑)akten met betrekking tot fiduciaire cessie en stille verpanding van toekomstige vorderingen. In het oorspronkelijke ontwerp van art. 3:239 lid 1 was de slotzinsnede ‘mits dit recht op het tijdstip van vestiging van het pandrecht reeds bestaat of rechtstreeks zal worden verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding’ niet opgenomen. Zodoende was het vrijwel onbeperkt mogelijk om op toekomstige vorderingen stil pandrecht te vestigen. In de aangehaalde passage wordt overwogen dat de onbeperkte mogelijkheid tot stille verpanding van toekomstige vorderingen weliswaar ten koste zou kunnen gaan van de gewone schuldeisers die in de praktijk in belangrijke mate op derdenbeslag zijn aangewezen, maar dat zij niettemin is geopend omdat de behoefte werd gevoeld om de toenmalige praktijk van het bijhouden van zgn. cessielijsten, die werd gevolgd bij de cessie tot zekerheid, overbodig te maken. Onder het oude recht was de fiduciaire cessie van toekomstige vorderingen namelijk beperkt tot vorderingen die verkregen zouden worden uit een ten tijde van de cessie reeds bestaande rechtsverhouding (vgl. HR 24 oktober 1980, NJ 1981, 265 m.nt. WMK). Dit betekende dat op het moment dat een ‘zuiver’ toekomstige vordering tegenwoordig was geworden, een akte (de zgn. cessielijst) moest worden opgemaakt. Bij het overleg met het Nederlands Genootschap van Bedrijfsjuristen was evenwel gebleken dat men het overbodig maken van het bijhouden van de lijsten als minder belangrijk beschouwde, nu het (oorspronkelijke) ontwerp de behoefte aan dergelijke lijsten voor de banken niet zou wegnemen, zij het dat zij niet meer zouden fungeren als voorwaarde voor de totstandkoming van de cessie van de daarop opgenomen vorderingen, maar alleen als administratief hulpmiddel om te controleren welke vorderingen telkens onder het betreffende pandrecht zouden komen te vallen. Dit leidde ertoe dat het ontwerp aldus werd gewijzigd dat (onder andere) de slotzinsnede aan art. 3:239 lid 1 is toegevoegd, waardoor de mogelijkheid om de toekomstige vorderingen te verpanden werd beperkt tot vorderingen die rechtstreeks voortvloeien uit een reeds bestaande rechtsverhouding. Indien daaraan niet is voldaan, is het opmaken van pandlijsten (c.q. pandakten) dus wél een constitutieve voorwaarde voor een geldige stille verpanding. Aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank doet dit een en ander echter niet af.

12

Ik merk tenslotte op dat ik het gebruik van de term ‘pandlijst’ enigszins verwarrend acht. Veelal heeft men daarmee de (krachtens art. 3:239 lid 1 vereiste) pandakte op het oog. Maar ook wordt de term ‘pandlijst’ gebezigd in de betekenis van een (aanvullende) opgave van onder elkaar staande, gespecificeerde vorderingen (al dan niet in de vorm van een uitdraai op papier van de elektronische administratie van de pandgever; de zgn. computerlijst).

Indien nu de Hoge Raad de beslissing van de rechtbank in deze zaak bekrachtigt, is voor de geldigheid van een stille verpanding slechts een ‘pandlijst’ vereist in de zin van een akte (art. 3:239 lid 1). De ‘pandlijst’ in de betekenis van een lijst waarop een reeks vorderingen nader wordt gespecificeerd, is dan dus géén constitutieve voorwaarde voor de rechtsgeldigheid van de verpanding. Wel lijkt het mij aannemelijk dat de praktijk (in afwachting van het in zwang raken van elektronische hulpmiddelen* [5]  voorlopig nog met dergelijke (pand)lijsten zal blijven werken als administratief hulpmiddel om de pandhouder in staat te stellen te controleren welke vorderingen precies onder het pandrecht vallen.

Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Noot

1 Belang van de uitspraak

Deze uitspraak lijkt aan het (voorlopig?) einde te staan van de ontwikkeling naar een zo weinig mogelijk door formaliteiten belemmerde verpanding van vorderingen, vooral toekomstige vorderingen.

In de instructieve conclusie van de Procureur-Generaal wordt een helder overzicht gegeven van de uitspraken van de Hoge Raad die de ontwikkeling op dit terrein illustreren en markeren.

Het gaat daarbij in de praktijk om verpanding van ten tijde van de verpanding zowel reeds bestaande, als bovendien te dien tijde toekomstige vorderingen in het licht van het vereiste van art. 3:239 BW, dat dit moet geschieden bij (authentieke of geregistreerde onderhandse) akte.

Twee punten staan hierbij centraal:

a

Wanneer zijn de verpande vorderingen voldoende bepaald?

b

Er moet wat betreft toekomstige vorderingen rekening gehouden worden met de bepaling in art. 3:239 BW dat slechts voor verpanding vatbaar zijn de vorderingen die ten tijde van de verpanding reeds bestaan of rechtstreeks zullen worden verkregen uit een ten tijde van de verpanding reeds bestaande rechtsverhouding.

Het gevolg van de tweede vereiste is dat bij het ontstaan van nieuwe vorderingen, die niet voortvloeien uit een ten tijde van de verpanding al bestaande rechtsverhouding, alsnog een verpanding zal moeten plaatshebben, zodra ze zijn ontstaan.

In de (voorbije?) praktijk werden dus regelmatig akten waarin deze nieuwe verpandingen werden vastgelegd, geregistreerd. Dit komt er in het kort op neer, dat allereerst een (obligatoire) pandovereenkomst wordt gesloten en dat ter uitvoering daarvan alle op een bepaald moment verpandbare vorderingen (zie art. 3:239 lid 1 vooral het slot) realiter worden verpand. Eigenlijk kan men dan spreken van een pandakte, tevens omvattende de eerste pandlijst. Naarmate daarna weer vorderingen uit latere rechtsverhoudingen — die bij de eerdere pandakte nog toekomstig waren in de zin van art. 3:239 lid 1 slot — ontstaan, volgen er nieuwe pandlijsten. Over die (latere) pandlijsten handelt dit arrest.

2 De bepaaldheid via de omschrijving van de stil te verpanden vordering

Het ligt voor de hand, dat het duidelijk moet zijn welke vorderingen nu onder een verpanding vallen. Over die bepaalbaarheid bij de goederenrechtelijke verpanding rept de wet niet in art. 3:239 BW. Daarvoor kunnen we teruggrijpen op art. 3:84 BW, het artikel dat handelt over de titel van een goederenrechtelijke handeling. Voor de toepassing van art. 3:84 BW op het fenomeen verpanding kan verwezen worden naar de schakelbepaling van art. 3:98 BW. Het lijkt op het eerste gezicht wat vreemd, dat art. 3:84 BW, handelend over de titel (of causa), in lid 2 bepaalt dat het (te verpanden) goed met voldoende bepaaldheid omschreven dient te zijn, maar dat een dergelijke bepaaldheidvereiste bij art. 3:239 BW ontbreekt. Dit klemt eens te meer als er na de pandovereenkomst (stampandakte) nog eens afzonderlijke (goederenrechtelijke) verpandingen plaats hebben van ‘tegenwoordige’ geworden ‘toekomstige’ vorderingen, die daardoor eerst dan verpandbaar zijn (art. 3:239 lid 1 slot).

Men dient m.i. daarbij te bedenken dat de wetgever ervan uitgegaan lijkt te zijn, dat de titel bedoeld in art. 3:84 BW direct aansluit op de daarop gebaseerde overdracht, zoals meestal het geval is bij koop, ruil, inbreng e.d. Ook bij een eenvoudige verpanding of verhypothekering is er sprake van een directe opeenvolging van de bezwaringsovereenkomst en de bezwaring zelf.

Als dit directe temporale verband wordt verbroken, zoals in casu, dan rijzen er problemen hoe met de eis van voldoende bepaaldheid uit art. 3:84 lid 2 BW moet worden omgegaan. Moet geëist worden dat bij elke goederenrechtelijke verpanding de voldoende bepaaldheid opnieuw (nauwkeurig) wordt geïncorporeerd of kan volstaan worden met de vermelding in de pandovereenkomst (steunpandakte) van wat ook bij de verpanding van toekomstige vorderingen onder de verpanding zal vallen.

Bij verpanding van alle lichamelijke zaken kan beter worden aangesloten bij het prototype van titel en ‘overdracht’, ervan uitgaande dat de omschrijving alle zaken, nu of later behorende tot de onderneming van de pandgever, een aan de bepaaldheid voldoende omschrijving zal zijn voor verpanding daarvan.

Ditzelfde zou ook kunnen gelden voor verpanding van alle vorderingen nu of later tot de onderneming van de pandgever behorende/zullende behoren, ware het niet dat art. 3:239 lid 1 slot de hier aan de orde zijnde beperking inhoudt omtrent verpandbare toekomstige vorderingen. Dit laatste betekent, dat van de dan bedoelde vorderingen alsnog een goederenrechtelijke verpanding moet plaatshebben zodra deze toekomstige vorderingen in de zin van art. 3:239 BW verpandbaar worden.

De ratio van deze speciale regeling is gelegen in het voorkómen, dat door een geldschieter van de kredietnemer geëist kan worden dat hij alle huidige en toekomstige vorderingen in pand geeft en zo zijn onderneming te zwaar zou belasten (ten opzichte van zijn eigen economische vrijheid en van zijn (andere) concurrente crediteuren). Dit brengt dus wel mee, dat er steeds nieuwe verpandingen moeten plaatshebben zodra toekomstige vorderingen aan het criterium van verpandbaarheid gaan voldoen, terwijl ten aanzien van de bepaalbaarheid dan, zonder tekort te doen aan genoemde ratio, zou kunnen worden teruggevallen op de titel (pandovereenkomst of stampandakte).

Het ligt dus geheel in deze lijn dat de Hoge Raad gaandeweg steeds soepeler is omgegaan met het vereiste van de bepaalbaarheid in de zgn. pandlijsten die hier aan de orde zijn. In de fraaie opsomming in de conclusie van de Proc. Gen. kan men zien hoe deze ontwikkeling gelopen is van volledige pandlijsten met vermelding van alle nieuwe vorderingen via computer-uitdraaien, korte verzamellijsten naar zelfs foute of onnauwkeurige lijsten. Thans heeft de Hoge Raad in het onderhavige arrest de weg geopend voor een ‘lijst’ waarin slechts vermeld worden de nieuwe verpandbare vorderingen als waren het soortzaken zonder nadere identificatie door ‘alle ten tijde van de ondertekening van de pandlijst bestaande rechten/vorderingen van de pandgever en alle rechten/vorderingen die worden verkregen uit ten tijde van de ondertekening van de pandlijst bestaande rechtsverhoudingen tussen de pandgever en derden, zoals deze onder meer blijken uit de administratie of andere gegevens van de pandgever, daaronder begrepen intercompany-vorderingen en vorderingen in rekening-courant’.

Hoewel in deze door de bank (als gevolmachtigde van de pandgever en voor zich) ondertekende akte verder niet wordt verwezen naar enige (computer)lijst waarop de vorderingen gespecificeerd beschreven zijn en er evenmin een globale omschrijving van de vorderingen wordt gegeven, is blijkens de Rechtbank en de Hoge Raad aan het vereiste van voldoende bepaaldheid voldaan.

Wel stelt de Hoge Raad in rov. 3.6 de eis dat aan de hand van de gegeven omschrijving kan worden bepaald, welke vorderingen zijn verpand.

Dat voor nadere specificaties te rade moet worden gegaan bij de boekhouding van de pandgever, doet daar — volgens de Hoge Raad — niet aan af.

Hiermede is waarschijnlijk het einde bereikt van de aanpassing van de zgn. pandlijsten aan de wezenlijke achtergrond van de rechtsgevolgen van de door art. 3:239 BW veroorzaakte vereisten voor pandrecht op vorderingen.

3 Aan welke vereisten moet de stille verpanding van (toekomstige) vorderingen voldoen?

Concluderend kan de stille verpanding als volgt geschieden als het vorderingen betreft:

a

een schriftelijk pand(stam)-akte, inhoudende de obligatoire pandovereenkomst, die moet voldoen aan art. 3:84 lid 2 (voldoende bepaaldheid van de te verpanden vorderingen); kennelijk is voldoende een generieke omschrijving, zoals ‘alle vorderingen van pandgever (eventueel behorende tot zijn onderneming)’.

b

Een pandlijst van de vorderingen, die op dat tijdstip ex art. 3:239 BW verpandbaar zijn. Ook hier kan worden volstaan met een generieke omschrijving mits uit de administratie e.d. van de pandgever kan worden afgeleid, om welke vorderingen het in casu gaat, ook als dit eerst achteraf geschiedt.

Veelal worden de akte a en b tezamen in één stuk opgenomen. Zij moeten beide getekend worden door pandgever en pandhouder. Dit geldt ook voor:

c

(periodieke) pandlijsten, die voldoen aan de vereisten hiervoor sub b genoemd.

Voorts dienen de pandlijsten (b en c) te worden geregistreerd bij de belastingdienst (of notarieel vastgelegd).

Zoals uit het onderhavige arrest blijkt kan de pandgever een ander, bijvoorbeeld de pandhouder, volmacht geven om bovenstaande akten e.d. namens hem, pandgever, te ondertekenen. Hierbij zal rekening gehouden moeten worden met het bepaalde in art. 3:68 BW, die vereisten stelt aan de volmacht als de gevolmachtigde als wederpartij van de volmachtgever optreedt; is daaraan niet voldaan, dan valt de vertegenwoordigingsbevoegdheid hier weg. Ook indien deze volmacht onherroepelijk is, vervalt deze door faillissement of sanering van de volmachtgever; maar in die situatie heeft de verpanding ook geen effect meer. Nota bene: de beoordeling of nadere specificatie via de administratie is te verkrijgen is — voor cassatie van belang — een feitelijke vraag.

4 Conclusie

De vereisten voor stille verpanding van (toekomstige) vorderingen zijn op deze wijze tot het meest aanvaardbare niveau teruggebracht.

a

De akte is nodig voor de rechtszekerheid omtrent de verpanding.

b

De generieke vermelding is — administratief gezien — de nog net aanvaardbare minimum identificabiliteit van de verpande vorderingen, mits gepaard gaande met traceerbaarheid via de boekhouding van de pandgever.

c

Op de wijze sub b wordt toch voldaan aan het vereiste, dat de pandgever niet ongelimiteerd toekomstige vorderingen tevoren kan verpanden.

d

De registratie voorkomt eventuele neiging tot antedatering van de pandakten. Gezien de achtergrond en inhoud van de wetgeving en de eisen van de praktijk een zeer aanvaardbaar compromis.