HR 21-03-2003, RvdW 2003, 53 S./Staat

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

RvdW  2003 , 53

HOGE RAAD

21 maart 2003, nr. C01/196HR

(Mrs. G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, F.B. Bakels; A-G Langemeijer)

JOL 2003, 162
JOL 2003, 162

Regeling

BW art. 6:162

Essentie

Strafvorderlijke inbeslagneming gevolgd door vernietiging van de inbeslaggenomen voorwerpen: rechtmatige overheidshandeling onrechtmatig tegenover eigenaar?; onevenredig nadelige gevolgen overheidshandeling/besluit.

Bij de beantwoording van de vraag of de onderhavige inbeslagnemingen onrechtmatig waren tegenover S. (inbeslagnemingen van aan S. toebehorende zaken onder A. terwijl niet is gebleken dat de ten tijde van de inbeslagneming jegens A. bestaande verdenking ongegrond was, zodat die inbeslagneming niet in strijd met de regels van strafvordering is geschied), heeft het Hof ten onrechte niet (mede) onderzocht of aan S. daardoor een onevenredige schade is toegebracht. Onevenredig nadelige — d.w.z.: buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende — gevolgen van een overheidshandeling of overheidsbesluit, behoren niet ten laste van die beperkte groep te komen, maar dienen gelijkelijk over de gemeenschap te worden verdeeld (HR 30 maart 2001, RvdW 2001, 71). Uit deze regel volgt dat het toebrengen van onevenredige schade bij een op zichzelf rechtmatige overheidshandeling als de onderhavige inbeslagneming gevolgd door vernietiging van de inbeslaggenomen voorwerpen, onrechtmatig is jegens de daardoor getroffene, in casu S.

Strafvorderlijke inbeslagneming gevolgd door vernietiging van de inbeslaggenomen voorwerpen: rechtmatige overheidshandeling onrechtmatig tegenover eigenaar?; onevenredig nadelige gevolgen overheidshandeling/besluit.

Samenvatting

De Keuringsdienst van waren heeft onder A. een partij fruit in blik (‘partij I’), die eigendom was van S., in beslag genomen wegens verdenking van overtreding van de Warenwet; A. en S. zijn beide als verdachten aangemerkt. Een paar dagen later heeft de Keuringsdienst van Waren onder A. een tweede partij fruit in blik (‘partij II’) in beslag genomen op grond van dezelfde verdenking; A. is aangemerkt als eigenares van die partij en als verdachte. A. en S. zijn bij afzonderlijke vonnissen door de strafrechter veroordeeld. In het tegen A. gewezen strafvonnis is de onttrekking aan het verkeer bevolen van beide partijen. A. heeft berust in het tegen haar gewezen strafvonnis; S. is in hoger beroep vrijgesproken. Bij onherroepelijk geworden beschikking van 28 april 1994 heeft het Hof ingevolge art. 552a (oud) Sv. de teruggave van de blikken fruit aan S. gelast. De blikken fruit, waarvan de uiterste houdbaarheidsdatum aan het eind van december 1991 zou verstrijken, zijn op 14 november 1991 vernietigd op grond van het strafvonnis tegen A. Deze vernietiging is geschied binnen de in art. 552g (oud) Sv. gestelde termijn. In dit geding heeft S. gevorderd dat de Staat zal worden veroordeeld tot betaling aan haar van schadevergoeding, nu beide partijen haar eigendom waren. Rechtbank en Hof hebben de vordering afgewezen. In cassatie gaat het om de vraag of de Staat jegens S. onrechtmatig heeft gehandeld doordat de Staat ten aanzien van beide partijen fruit (a) inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van S. door deze partijen in beslag te nemen en te vernietigen; en (b) de Staat niet heeft voldaan aan de last tot teruggave daarvan.

De beslissing van het Hof dat de onderhavige inbeslagneming niet onrechtmatig was tegenover S. is niet erop gebaseerd dat het Hof van oordeel was dat in de strafzaak tegen A. is gebleken dat de tegen deze bestaande verdenking gefundeerd was, maar op zijn oordeel dat niet is gebleken dat de ten tijde van de inbeslagneming onder A. jegens haar bestaande verdenking ongegrond was, zodat die inbeslagneming niet in strijd met de regels van strafvordering is geschied. De hiertegen gerichte klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.

De middelonderdelen, die aanvoeren dat het Hof bij de beantwoording van de vraag of de onderhavige inbeslagnemingen onrechtmatig tegenover S. waren, ten onrechte niet (mede) heeft onderzocht of aan S. daardoor een onevenredige schade is toegebracht, zijn terecht voorgedragen. Onevenredig nadelige — dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende — gevolgen van een overheidshandeling of overheidsbesluit, behoren immers niet ten laste van die beperkte groep te komen, maar dienen gelijkelijk over de gemeenschap te worden verdeeld (HR 30 maart 2001, RvdW 2001, 71). Uit deze regel volgt dat het toebrengen van onevenredige schade bij een op zichzelf rechtmatige overheidshandeling als de onderhavige inbeslagneming, gevolgd door vernietiging van de inbeslaggenomen voorwerpen jegens de daardoor getroffene (in dit geval: S.) onrechtmatig is. Voorzover het Hof zulks heeft miskend, is zijn beslissing op een onjuiste rechtsopvatting gebaseerd.

Partijen

  1. B.V., te Oudenbosch, eiseres tot cassatie, adv. mr. M.A. Leijten,

tegen

De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie), te ‘s‑Gravenhage, verweerder in cassatie, adv. mr. G. Snijders.

Tekst

Hof:

De beoordeling van het hoger beroep

1

Niet is opgekomen tegen de door de rechtbank onder 1 van het aangevallen vonnis vastgestelde feiten, zodat het hof die als uitgangspunt neemt.

2

Met inachtneming van die feiten en op basis van de niet weersproken inhoud van de overgelegde stukken gaat het in het kort om het volgende.

2.1

Op 19 maart 1991 heeft de Keuringsdienst van Waren onder A. (in twee gedeelten, hierna IA en IB) een aan S. toebehorende partij fruit in conservenblikken in beslaggenomen — hierna partij I — op de verdenking dat die blikken ongeschikt waren voor gebruik. S. en A. werden als verdachten aangemerkt; tegen hen werd proces-verbaal opgemaakt.

2.2

Op 8 april 1991 werd een tweede partij fruit in conservenblikken — hierna partij II — onder A. inbeslaggenomen op grond van dezelfde verdenking. Op het deponeringsformulier PVC werd A. als eigenares van die partij en als verdachte aangemerkt; tegen haar werd proces-verbaal opgemaakt.

2.3

  1. en A. zijn vervolgd en bij afzonderlijke vonnissen van 30 september 1991 door de economische politierechter veroordeeld tot betaling van een geldboete ter zake van overtreding van de Warenwet. In de zaak tegen A. zijn de partijen I en II onttrokken aan het verkeer verklaard.

2.4

  1. heeft in haar vonnis berust. S. heeft tegen haar vonnis geappelleerd en is bij arrest van 7 oktober 1993 in hoger beroep vrijgesproken — kort gezegd — omdat het hof niet bewezen achtte dat de blikken, waarvan het loodgehalte eerst in juni 1991 was bepaald, op de in de telastelegging genoemde data (5 februari 1991 en 19 maart 1991) een te hoog loodgehalte bevatten en een (op genoemde data aanwezige) metaalsmaak slechts door één verbalisant was geconstateerd.

2.5

  1. heeft vervolgens bij klaagschrift ex art. 552a Sv aan het hof verzocht het beslag op de op 19 maart 1991 onder A. inbeslaggenomen (volgens S.: 67 167) blikken fruit op te heffen met een last tot teruggave daarvan aan S. Bij beschikking van 28 april 1994 is de teruggave gelast van 67 167 blikken fruit.

2.6

Partijen zijn het erover eens, dat partij I in totaal ca. 47 000 blikken omvatte en partij II 19 500, aldus tezamen een kleine 67 000 blikken.

2.7

De blikken fruit, waarvan de houdbaarheidsdatum eind december 1991 was verstreken, waren op grond van het vonnis tegen A. reeds op 14 november 1991 — derhalve te vroeg, want binnen de door art. 552g (oud) Sv gestelde termijn — vernietigd, zodat teruggave niet meer mogelijk was.

3

  1. vordert schadevergoeding van de Staat ten bedrage van ƒ 139 594,08 excl. BTW met rente op grond van onrechtmatige daad, hierin bestaand dat:

de Staat inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van S. door de partijen fruit (I en II) in beslag te nemen en te vernietigen;

bij de voorbereiding van de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van de beide partijen fruit (I en II) fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd, nu S. geen kennisgeving van de inbeslagneming ex art. 552c (oud) Sv heeft ontvangen;

de Staat in strijd heeft gehandeld met art. 552g Sv door de partijen fruit (I en II) te vernietigen voordat de daarin gestelde termijn van bewaring was verstreken;

de Staat niet heeft voldaan aan de last tot teruggave.

4

De rechtbank heeft de vordering afgewezen en daartegen richt zich het hoger beroep.

5

De eerste grief tornt aan het oordeel van de rechtbank, dat de inbeslagneming rechtmatig is geschied.

5.1

Het hof stelt voorop, dat de maatregel is getroffen in de zaak tegen A. Het antwoord op de vraag of de maatregel al dan niet terecht is getroffen, kan derhalve uitsluitend worden geput uit het strafvorderlijk onderzoek tegen A. A. is veroordeeld wegens de strafbare feiten, in het kader van de verdenking waarvan de inbeslagname heeft plaatsgevonden.

Derhalve kan niet worden gezegd, dat de verdenking die tot de inbeslagneming heeft geleid achteraf gezien ongefundeerd is gebleken. Uitgegaan moet worden van de rechtmatigheid van de inbeslagneming.

5.2

Het hof deelt het oordeel van de rechtbank, dat bij de beoordeling van de vraag naar de rechtmatigheid van de inbeslagneming de onschuld van S. dan ook irrelevant is, ook al betreft de vrijspraak van S. (een deel (te weten partij I) van) dezelfde inbeslaggenomen hoeveelheid fruit (partij I en II).

5.3

Al hetgeen S. voorts onder deze grief aanvoert, heeft betrekking op (het aantonen van) zijn onschuld en behoeft derhalve geen behandeling. De grief faalt.

6

De tweede grief die op de stelling stoelt dat achteraf van de ongefundeerdheid van de verdenking tegen S. is gebleken, gaat op grond van het hiervoor onder 5 overwogen evenmin op.

7

Met de derde grief komt S. op tegen het oordeel van de rechtbank, dat met betrekking tot partij I art. 552c (oud) Sv toepassing mist, omdat S. in verband daarmee verdachte was.

7.1

Ook deze grief is vergeefs voorgedragen.

Naar het oordeel van het hof moet onder de term ‘verdachte’ in art. 552c (oud) Sv tevens worden begrepen de (mede)verdachte/eigenaar, die in het kader van het tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek op de hoogte is van de inbeslagname van de aan hem toebehorende goederen onder een mede-verdachte. Dit geldt in casu nog temeer, nu dat strafrechtelijk onderzoek de (toestand van) die goederen betrof en S. in het bezit is gesteld van een bewijs van ontvangst van de inbeslaggenomen goederen.

8

Grief 4 betreft de overweging van de rechtbank, dat niet is gesteld of gebleken, dat op enig moment voor het verstrijken van de termijn van art. 552g (oud) Sv door het openbaar ministerie is of had moeten zijn bemerkt, dat de blikken van partij II niet aan A. maar aan S. toebehoorden, zodat ook ten aanzien van deze partij art. 552c (oud) Sv toepassing mist.

8.1

Volgens S. had het openbaar ministerie op grond van de brief van 16 mei 1991 van haar rechtshulpverlener aan het openbaar ministerie moeten weten dat ook partij II aan S. toebehoorde.

8.2

Deze stelling wordt verworpen. Onderwerp van de bedoelde brief van 70 000 blikken fruit die op 19 maart 1991 inbeslaggenomen zijn. In de brief wordt niet gerept over de blikken die op 8 april 1991 inbeslaggenomen zijn.

Partijen zijn het erover eens, dat partij I totaal 47 000 blikken omvatte en partij II 19 500 blikken, aldus tezamen ca. 67 000. De hoeveelheden van partij IA en IB op de PVC-deponeringsformulieren waren aangeduid als (partij IA:) 20 pallets, 3601 dozen à 12 blikken minus 19 pallets — 1 blik en 1 pallet — 1 doos à 12 blikken (hetgeen volgens het hof niet meteen een helder getal oplevert) respectievelijk (partij IB:) 2100 en 2243 blikken. Het enkele feit dat bij optelling van de hoeveelheden blikken van de partijen IA, IB en II, de door S. in zijn brief genoemde hoeveelheid van 70 000 blikken meer wordt benaderd dan wanneer alleen de partijen IA en IB worden opgeteld, is onvoldoende om aan te nemen dat het openbaar ministerie had moeten bemerken, dat S. ook teruggave van de als aan A. toebehorende aangemerkte partij II (van 19 500 blikken) vroeg. Ook deze grief gaat niet op.

9

De vijfde grief richt zich tegen twee overwegingen van de rechtbank erop neerkomend, dat voor het geval art. 552c (oud) Sv wel toepasselijk zou zijn, S. belang niet (ernstig) is geschaad.

9.1

Nu deze overwegingen ten overvloede zijn gegeven en de beslissing daarop niet steunt, kan deze grief — zonder dat zij behandeling behoeft — evenmin tot het beoogde doel leiden.

10

De zesde grief klaagt over schending van fundamentele rechtsbeginselen bij de voorbereiding van de onttrekking aan het verkeer en bouwt voort op de grieven 3 t/m 5 en moet daarom hun lot delen.

11

De zevende grief betreft de overweging van de rechtbank dat de Staat, hoewel de goederen te vroeg zijn vernietigd, niet schadeplichtig is omdat S. daarmee niet in enig belang is geschaad, nu zij zowel van de beslaglegging als van de onttrekking aan het verkeer op de hoogte was.

11.1

  1. verwijst naar haar grieven 5 en 6 en daarmee ook naar grief 3 en aldus naar het ontbreken van de kennisgeving ex art. 552c (oud) Sv, betwist dat zij op de hoogte was van de onttrekking en stelt tijdig — te weten drie maanden na het eindigen van haar strafzaak — te hebben geklaagd over het uitblijven van teruggave.

11.2

Voorzover deze grief over het ontbreken van de kennisgeving ex art. 552c (oud) Sv klaagt, zij verwezen naar het hiervoor te dien aanzien overwogene. Voorts brengt S. zelf in hoger beroep terecht naar voren, dat een door haar binnen drie maanden na het vonnis tegen A. ingediend klaagschrift ex art. 552a Sv de onttrekking niet kon aantasten. In eerste instantie had S. overigens ook reeds ingezien (pag. 11 conclusie van repliek, eerste alinea) dat een dergelijk klaagschrift weinig zinvol zou zijn geweest, omdat ook de veroordeling tegen haar toen nog in stand was. De grief faalt.

12

De achtste grief bouwt voort op de eerste zeven en deelt derhalve hun lot.

13

Met de negende grief wil S. de opvatting doen postvatten, dat voor de omvang van de schadevergoedingsverplichting die voor de Staat is ontstaan omdat hij niet kan voldoen aan de gegeven last tot teruggave, uitgegaan moet worden van de waarde van de inbeslaggenomen goederen op het moment van inbeslagname, te weten 19 maart 1991 respectievelijk 8 april 1991.

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

13.1

De verplichting tot teruggave die de Staat volgens S. in deze grief niet is nagekomen, is eerst ontstaan op grond van de beschikking van het hof d.d. 28 april 1994, waarbij de teruggave werd gelast. Het niet voldoen aan die verplichting levert een schadevergoedingsverplichting op, waarbij de door S. geleden schade moet worden bepaald op de waarde van de terug te geven goederen op het moment dat de Staat die had moeten teruggeven, te weten toen de last tot teruggave onherroepelijk was geworden. Vaststaat dat die waarde op dat moment nihil was, nu de houdbaarheidsdatum van het fruit reeds in december 1991 was verstreken. Ook deze grief faalt.

14

De tiende grief heeft geen zelfstandige betekenis en faalt eveneens.

15

De slotsom is, dat alle grieven falen, het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en S. zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep

(enz.)

Cassatiemiddel:

De cassatiegronden zijn schending van het recht en verzuim van vormen als bedoeld in artikel 99 RO. De hierna aan te voeren cassatiemiddelen dienen in onderling verband en samenhang te worden beschouwd.

Middel I

In r.ov. 5 en r.ov. 6 van het bestreden arrest overweegt het Hof:

De eerste grief tornt aan het oordeel van de rechtbank, dat de inbeslagneming rechtmatig is geschied.

5.1

Het hof stelt voorop, dat de maatregel is getroffen in de zaak tegen A. Het antwoord op de vraag of de maatregel al dan niet terecht is getroffen, kan derhalve uitsluitend worden geput uit het strafvorderlijk onderzoek tegen A. A. is veroordeeld wegens de strafbare feiten, in het kader van de verdenking waarvan de inbeslagname heeft plaatsgevonden.

Derhalve kan niet worden gezegd, dat de verdenking die tot de inbeslagneming heeft geleid achteraf gezien ongefundeerd is gebleken. Uitgegaan moet worden van de rechtmatigheid van de inbeslagneming.

5.2

Het hof deelt het oordeel van de rechtbank, dat bij de beoordeling van de vraag naar de rechtmatigheid van de inbeslagneming de onschuld van S. dan ook irrelevant is, ook al betreft de vrijspraak van S. (een deel (te weten partij I) van) dezelfde inbeslaggenomen hoeveelheid fruit (partij I en II).

5.3

Al hetgeen S. voorts onder deze grief aanvoert, heeft betrekking op (het aantonen van) zijn onschuld en behoeft derhalve geen behandeling. De grief faalt.

6

De tweede grief die op de stelling stoelt dat achteraf van de ongefundeerdheid van de verdenking tegen S. is gebleken, gaat op grond van het hiervoor onder 5 overwogen[e] evenmin op.

Deze beslissingen zijn rechtens onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Deze algemene klacht zal hierna verder worden uitgewerkt, waarbij onderscheid zal worden gemaakt tussen de partijen conservenblikken die het hof in het bestreden arrest als ‘partij I’, respectievelijk ‘partij II’ aanduidt. De onderdelen I.3 tot en met I.5 hebben betrekking op partij I, de onderdelen I.5 tot en met I.7 hebben betrekking op partij II. Onderdeel I.1 en onderdeel I.2 hebben betrekking op beide partijen.

I.1 Het oordeel van het hof, dat erop neerkomt dat het recht van S. op vergoeding van de schade die hem als gevolg van de beslaglegging door de Staat is toegebracht geheel afhangt van de vraag of in de strafrechtelijke procedure jegens A. van de ongefundeerdheid van de verdenking jegens A. is gebleken, is in strijd met artikel 6 EVRM en/of artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM. Aan S. wordt aldus immers zijn recht op effectieve toegang tot de rechter ter vaststelling van zijn burgerlijke rechten, althans zijn recht op ongestoord genot van zijn eigendommen, ontzegd, nu de vaststelling van zijn burgerlijke (eigendoms‑ en schadevergoedings)rechten in het oordeel van het hof kennelijk reeds definitief heeft plaatsgevonden in, althans in doorslaggevende mate afhangt van, de strafrechtelijke gefundeerdheid van de verdenkingen jegens A., die in de strafrechtelijke procedure jegens A., waarin S. niet als partij betrokken is geweest en ook niet als partij betrokken heeft kunnen zijn, definitief zijn beoordeeld. Zulks klemt temeer, nu beide partijen conservenblikken op vordering van het OM in de genoemde strafrechtelijke procedure tegen A. onttrokken aan het verkeer zijn verklaard, terwijl in de strafrechtelijke procedure tegen S. geen onttrekking aan het verkeer van diezelfde blikken is gevorderd.

I.2 Voorts, respectievelijk althans, is het oordeel rechtens onjuist omdat het ten onrechte inhoudt dat het antwoord op de vraag naar de (on)rechtmatigheid van strafvordelijk optreden jegens een derde gelaedeerde (S.), uitsluitend afhangt van de (on)schuld van de verdachte (A.). De schuld van de verdachte speelt in een dergelijk geval, anders dan het hof overweegt, geen (doorslaggevende) rol.

I.3 Het is voorts, respectievelijk althans, voor wat betreft partij I rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk, dat het hof vooropstelt dat ‘de maatregel is getroffen in de zaak tegen A.’. De door het hof bedoelde ‘maatregel’ betreft kennelijk de in r.ov. 5 door het hof genoemde ‘inbeslagneming’. Zoals het hof in r.ov. 2.1 overweegt, is partij I, die in eigendom aan S. toebehoorde, op 19 maart 1991 door de Keuringsdienst van Waren onder A. in beslag genomen, waarbij zowel S. als A. als verdachten werden aangemerkt. Tegen zowel A. als S. werd, blijkens r.ov. 2.1, proces-verbaal opgemaakt. In het licht van het feit dat S. bij de inbeslagneming van partij I als verdachte is aangemerkt en dat daarbij tevens tegen S. proces-verbaal is opgemaakt, is rechtens onjuist althans onbegrijpelijk, dat het hof mede met betrekking tot de inbeslagneming van partij I overweegt dat ‘de maatregel is getroffen in de zaak tegen A..

I.4 Voorts, respectievelijk althans, is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk, dat het hof (ook) met betrekking tot partij I oordeelt dat ‘bij de beoordeling van de vraag naar de rechtmatigheid van de inbeslagneming de onschuld van S. … irrelevant is’. Bij de beoordeling van de vraag naar de rechtmatigheid van de inbeslagneming van partij I, die aan S. in eigendom toebehoorde, is S. als verdachte aangemerkt. S. is van die verdenking later vrijgesproken. De onschuld van S. aan de feiten waarop de verdenking was gebaseerd speelt daarom, anders dan het hof overweegt, een doorslaggevende, althans relevante, rol bij de beoordeling van de vraag of inbeslagneming van partij I jegens S. onrechtmatig was.

I.5 Voorts, respectievelijk althans, is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk, dat het hof oordeelt dat het antwoord op de vraag of de maatregel jegens S. al dan niet onrechtmatig is, uitsluitend kan worden geput uit het strafvorderlijk onderzoek tegen A., dat het hof oordeelt dat de verdenking die tot de inbeslagneming heeft geleid achteraf gezien niet ongefundeerd is gebleken omdat A. is veroordeeld wegens de strafbare feiten en dat derhalve moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de inbeslagneming, ook jegens S. Voor het antwoord op de vraag of de maatregel jegens S. een onrechtmatige daad oplevert, is niet van (doorslaggevend) belang of A. is veroordeeld wegens de strafbare feiten waarvan A. werd verdacht. Voor het antwoord op die vraag is ofwel van (doorslaggevend) belang of de verdenking jegens S., die al dan niet (mede) tot de inbeslagneming heeft geleid, achteraf gezien ongefundeerd is gebleken, ofwel het antwoord op de vraag of aan S. onevenredige schade is toegebracht (zulks als bedoeld in HR 30 maart 2001, RvdW 2001, 71, Staat/Lavrijsen). Het hof heeft zulks miskend, althans in het licht daarvan onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd waarom de inbeslagneming van partij I jegens S. niet onrechtmatig is.

I.6 Het oordeel van het hof in r.ov. 5 en r.ov. 6 met betrekking tot partij II is onjuist, althans onbegrijpelijk. In r.ov. 2.2 overweegt het hof dat A. bij de inbeslagneming van partij II als (enige) verdachte is aangemerkt en dat (slechts) jegens A. proces-verbaal is opgemaakt. Uit r.ov. 2.2 en r.ov. 8.1 en 8.2 blijkt voorts dat het hof overweegt dat A. bij de inbeslagneming als eigenares van partij II is aangemerkt, doch dat later is gebleken dat ook partij II aan S. in eigendom toebehoorde. Nu S. terzake van partij II niet als verdachte is aangemerkt, hangt de (on)rechtmatigheid van de beslaglegging op partij II jegens S. af van het antwoord op de vraag of aan S. onevenredige schade is toegebracht, althans van de rechtsregel zoals geformuleerd in HR 30 maart 2001, RvdW 2001, 71 (Staat/Lavrijsen). Het hof heeft zulks miskend door (ook) met betrekking tot partij II te overwegen dat jegens S. van de rechtmatigheid van de beslaglegging dient te worden uitgegaan op grond van het (enkele) feit dat A. uiteindelijk is veroordeeld wegens strafbare feiten. Het hof heeft althans in het licht van de genoemde rechtsregel onvoldoende gemotiveerd waarom de beslaglegging op partij II jegens S. niet onrechtmatig is.

I.7 Voorts, respectievelijk althans, zijn r.ov. 5 en r.ov. 6 met betrekking tot partij II onjuist, omdat het hof er in die r.ov.‘en ten onrechte vanuit gaat dat de strafrechtelijke veroordeling jegens A. van doorslaggevend belang is bij de beantwoording van de vraag of de beslaglegging jegens S. onrechtmatig was. Nu S. niet als verdachte in het strafproces is aangemerkt, heeft S. in het strafproces geen rol gespeeld en de (on)juistheid van de verdenkingen jegens A. niet aan de strafrechter kunnen voorleggen. Het is (mede in het licht van artikel 6 EVRM) onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk, dat het hof de uitkomst van het strafproces waarin slechts A. verdachte was, niettemin doorslaggevend acht bij de beantwoording van de vraag of de beslaglegging jegens S. rechtmatig was.

Middel II

In r.ov. 13 overweegt het hof:

Met de negende grief wil S. de opvatting doen postvatten, dat voor de omvang van de schadevergoedingsverplichting die voor de Staat is ontstaan omdat hij niet kan voldoen aan de gegeven last tot teruggave, uitgegaan moet worden van de waarde van de inbeslaggenomen goederen op het moment van inbeslagname, te weten 19 maart 1991 respectievelijk 8 april 1991.

13.1 De verplichting tot teruggave die de Staat volgens S. in deze grief niet is nagekomen, is eerst ontstaan op grond van de beschikking van het hof d.d. 28 april 1994, waarbij de teruggave werd gelast. Het niet voldoen aan die verplichting levert een schadevergoedingsverplichting op, waarbij de door S. geleden schade moet worden bepaald op de waarde van de terug te geven goederen op het moment dat de Staat die had moeten teruggeven, te weten toen de last tot teruggave onherroepelijk was geworden. Vaststaat dat die waarde op dat moment nihil was, nu de houdbaarheidsdatum van het fruit reeds in december 1991 was verstreken. Ook deze grief faalt.

II.1 De beslissing op grief 9 is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Het hof gaat er in r.ov. 13.1 enerzijds terecht vanuit dat de Staat schadevergoedingsplichtig is als gevolg van het feit dat de Staat niet kan voldoen aan de last tot teruggave die is vervat in de beschikking van het hof van 28 april 1994, waartegen door de Staat geen cassatieberoep is ingesteld, maar gaat er anderzijds ten onrechte vanuit dat de schade moet worden bepaald op de waarde van de terug te geven goederen op het moment dat de last tot teruggave onherroepelijk is geworden. Op grond van het stelsel van de artikelen 117–119 Sv (oud), althans 117–119 Sv (nieuw), meer in het bijzonder op grond van artikel 119 lid 2 Sv (oud), althans 119 lid 2 Sv (nieuw), is onjuist dat het hof oordeelt dat de schade van S. die de Staat dient te vergoeden moet worden bepaald op de waarde van de terug te geven goederen op het moment dat de last tot teruggave onherroepelijk was geworden. Op grond van genoemde bepalingen gold, althans geldt in deze zaak, dat de Staat gehouden is tot vergoeding van de waarde die de zaak bij verkoop vóór de vernietiging redelijkerwijze had moeten opbrengen, althans tot vergoeding van de waarde van de zaak in het economisch verkeer ten tijde van de inbeslagneming, althans ten tijde van de vernietiging. Daarbij is van belang dat de Staat geen cassatieberoep heeft ingesteld tegen de beschikking waarbij de last tot teruggave is uitgesproken en dat derhalve als vaststaand dient te worden aangenomen dat het belang van de strafvordering zich niet tegen teruggave zou hebben verzet én dat het openbaar ministerie geen cassatieberoep heeft ingesteld tegen de beslissing van het hof waarbij S. is vrijgesproken van strafbare feiten op grond van, kort gezegd, de overweging dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat de litigieuze blikken een te hoog loodgehalte bevatten.

II.2 Voorts, respectievelijk althans, geldt dat het uitgangspunt van de artikelen 116–119a Sv, zowel vóór als na de Wet van 12 april 1995, Stb. 1995, 254, is dat bij de teruggave van in beslag genomen goederen de toestand zoals deze voor de inbeslagneming bestond wordt hersteld (vgl. HR 21 oktober 1997, NJ 1998, 211, r.ov. 5.3). Het oordeel van het hof dat de Staat de schade dient te vergoeden te bepalen vanaf de datum dat de last tot teruggave onherroepelijk is geworden, is in het licht van dat wettelijke uitgangspunt niet juist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.

Hoge Raad:

1 Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie — verder te noemen: S. — heeft bij exploit van 18 juni 1996 verweerder in cassatie — verder te noemen: de Staat — gedagvaard voor de Rechtbank te ‘s‑Gravenhage en — na wijziging van eis — gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te veroordelen om aan S. te betalen een bedrag van ƒ 139 594,08, te vermeerderen met de wettelijke rente en de proceskosten.

De Staat heeft de vordering bestreden.

De Rechtbank heeft bij vonnis van 18 juni 1997 de vordering afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft S. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s‑Gravenhage.

Bij arrest van 15 maart 2001 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.

(…)

2 Het geding in cassatie

(…)

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.

3 Beoordeling van de middelen

3.1

In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.

i

Op 19 maart 1991 hebben opsporingsambtenaren van de Keuringsdienst van Waren te ‘s‑Hertogenbosch onder A. BV (hierna: A.) een partij fruit in blik (‘partij I’) in beslag genomen wegens verdenking van overtreding van art. 2 Algemeen Aanduidingenbesluit (Warenwet). Deze partij was eigendom van S. A. en S. zijn beide als verdachten aangemerkt; tegen hen is proces-verbaal opgemaakt.

ii

Op 8 april 1991 heeft de Keuringsdienst van Waren onder A. een tweede partij fruit in blik (‘partij II’) in beslag genomen op grond van dezelfde verdenking. Op het deponeringsformulier is A. aangemerkt als eigenares van die partij en als verdachte. Tegen A. is proces-verbaal opgemaakt.

iii

Zowel tegen A. als tegen S. is een strafvervolging ingesteld. Bij vonnissen van 30 september 1991 van de economische politierechter te ‘s‑Hertogenbosch zijn A. en S., ieder afzonderlijk, veroordeeld tot betaling van een geldboete ter zake van overtreding van de Warenwet. In het tegen A. gewezen strafvonnis is de onttrekking aan het verkeer bevolen van beide inbeslaggenomen partijen fruit in blik.

iv

  1. heeft berust in het tegen haar gewezen strafvonnis. S. heeft echter hoger beroep ingesteld en is op 7 oktober 1993 door het Gerechtshof te ‘s‑Hertogenbosch vrijgesproken, kort gezegd omdat het Hof niet wettig en overtuigend bewezen achtte dat de blikken, waarvan het loodgehalte pas in juni 1991 is bepaald, op de in de tenlastelegging vermelde data (5 februari 1991 en 19 maart 1991) een te hoog loodgehalte bevatten en omdat een op genoemde data aanwezige metaalsmaak slechts door één verbalisant was geconstateerd.

v

Na de vrijspraak heeft S. aan het Gerechtshof te ‘s‑Hertogenbosch op grond van de artt. 591 en 591a Sv vergoeding van kosten en schade verzocht. Bij beschikking van 24 maart 1994 heeft het Hof haar een vergoeding toegekend van ƒ 42 860,04.

vi

  1. heeft voorts bij klaagschrift op grond van art. 552a (oud) Sv aan hetzelfde Hof verzocht het beslag op de onder A. inbeslaggenomen blikken fruit op te heffen met last tot teruggave daarvan aan haar. Bij beschikking van 28 april 1994 heeft het Hof de teruggave aan S. gelast van 67 167 blikken fruit. Deze beschikking is onherroepelijk geworden.

vii

De blikken fruit, waarvan de uiterste houdbaarheidsdatum aan het eind van december 1991 zou verstrijken, zijn op 14 november 1991 vernietigd op grond van het strafvonnis tegen A. Deze vernietiging is geschied binnen de in art. 552g (oud) Sv gestelde termijn.

3.2

In dit geding heeft S. gevorderd dat de Staat zal worden veroordeeld haar een bedrag te voldoen van, na vermindering van eis, ƒ 139 594,08, met rente en kosten. Zij heeft aangevoerd dat niet alleen partij I, maar ook partij II haar eigendom was. Daarvan uitgaande heeft zij een viertal verwijten tot de Staat gericht, waarvan in cassatie alleen nog het eerste en het laatste van belang zijn. Deze luiden, samengevat weergegeven, dat de Staat jegens haar, S., onrechtmatig heeft gehandeld doordat de Staat ten aanzien van beide partijen fruit

a

inbreuk heeft gemaakt op S. eigendomsrecht door deze partijen in beslag te nemen en te vernietigen;

b

niet heeft voldaan aan de last tot teruggave daarvan d.d. 28 april 1994.

3.3

De Rechtbank heeft alle vier de — door de Staat bestreden — grondslagen van de vordering van S. ontoereikend geacht, en deze vordering daarom afgewezen. Het Hof heeft het door S. tegen dat vonnis ingestelde beroep verworpen. Daartoe heeft het ten aanzien van de grieven die waren gericht tegen de beoordeling door de Rechtbank van de beide onder 3.2 weergegeven grondslagen van de vordering van S., samengevat als volgt overwogen:

Ad (a): De inbeslagneming heeft plaatsgevonden in de zaak tegen A. in het kader van een tegen haar gerezen verdenking die achteraf niet ongefundeerd is gebleken, zodat uitgegaan moet worden van de rechtmatigheid van het beslag. Het feit dat S. in de tegen haar aanhangig gemaakte strafzaak is vrijgesproken, doet daarom niet ter zake (rov. 5.1–5.3).

Ad (b): De onderhavige verplichting tot teruggave is pas ontstaan op grond van de beschikking van het Hof ‘s‑Hertogenbosch van 28 april 1994. Op dat moment was de waarde van de in beslag genomen partijen fruit in blik nihil, nu de houdbaarheidsdatum daarvan al in december 1991 was verstreken. S. heeft dus geen schade geleden doordat de Staat haar voormelde verplichting niet nakwam (rov. 13.1).

3.4

In cassatie komt S. met middel I op tegen ’s Hofs beslissing over grondslag (a) van de vordering en met middel II tegen de beslissing over grondslag (b).

De onderdelen 1, 2, 4 en 7 van middel I zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat naar ’s Hofs oordeel de beantwoording van de vraag of de inbeslagneming rechtmatig dan wel onrechtmatig was jegens S., afhangt van het antwoord op de vraag of in de strafzaak tegen A. is gebleken dat de tegen deze bestaande verdenking niet gefundeerd was. Omdat S. geen partij was in die strafzaak, waarin wél de onttrekking aan het verkeer van haar eigendommen is bevolen, is art. 6 lid 1 EVRM, althans art. 1 Eerste Protocol EVRM geschonden, zo luidt de onderhavige klacht.

3.5

De onderdelen kunnen wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. De beslissing van het Hof dat de onderhavige inbeslagneming niet onrechtmatig was tegenover S. is immers niet erop gebaseerd dat het Hof van oordeel was dat in de strafzaak tegen A. is gebleken dat de tegen deze bestaande verdenking gefundeerd was, maar op zijn oordeel dat niet is gebleken dat de ten tijde van de inbeslagneming onder A. jegens haar bestaande verdenking ongegrond was, zodat die inbeslagneming niet in strijd met de regels van strafvordering is geschied.

3.6

De onderdelen 5 en 6 van het middel voeren aan, achtereenvolgens ten aanzien van partij I en partij II, dat het Hof bij de beantwoording van de vraag of de onderhavige inbeslagnemingen onrechtmatig tegenover S. waren, ten onrechte niet (mede) heeft onderzocht of aan S. daardoor een onevenredige schade is toegebracht.

Deze onderdelen zijn terecht voorgedragen. Onevenredig nadelige — dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende — gevolgen van een overheidshandeling of overheidsbesluit, behoren immers niet ten laste van die beperkte groep te komen, maar dienen gelijkelijk over de gemeenschap te worden verdeeld (HR 30 maart 2001, nr. C 00/083, RvdW 2001, 71). Uit deze regel volgt dat het toebrengen van onevenredige schade bij een op zichzelf rechtmatige overheidshandeling als de onderhavige inbeslagneming, gevolgd door vernietiging van de inbeslaggenomen voorwerpen jegens de daardoor getroffene (in dit geval: S.) onrechtmatig is. Voorzover het Hof zulks heeft miskend, is zijn beslissing op een onjuiste rechtsopvatting gebaseerd; voorzover het deze regel wél heeft toegepast is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom het de onderhavige stellingen van S. heeft gepasseerd.

3.7

Het slagen van de onderdelen 5 en 6 brengt mee dat de overige klachten van het middel geen behandeling behoeven. Hetzelfde geldt voor middel II omdat de vraag wanneer de verplichting tot de teruggave van de beide in beslag genomen partijen is ontstaan, niet van belang is bij de beoordeling of aan S. door de onderhavige inbeslagneming en de daarop gevolgde vernietiging een onevenredige schade is toegebracht als bovenbedoeld. Indien de rechter naar wie de zaak zal worden verwezen, tot het oordeel zou komen dat dit inderdaad het geval is en de Staat dus onrechtmatig heeft gehandeld jegens S., is de door het middel aan de orde gestelde vraag evenmin van belang voor het vaststellen van het moment waarop S. daardoor schade heeft geleden.

4 Beslissing

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ‘s‑Gravenhage van 15 maart 2001;

verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;

veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak begroot op € 1761,75 aan verschotten en € 1590 voor salaris.