HR 21-11-1961, NJ 1962, 89 Emmense bromfietser

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1962 , 89

HR

Strafkamer
m.nt. BVAR

Regeling

 

Sr. artt. 68, 453; WVW art. 26

Essentie

 

Overtreding van art. 26 lid 1 WVW en van art. 453 Sr. kan één feit, in de zin van art. 68 Sr., opleveren.

Samenvatting

 

Gelet op de verwantschap in de gedragingen, die in beide bepalingen (art. 26 lid 1 WVW en art. 453 Sr., Red.) zijn strafbaar gesteld, kunnen beide daarin strafbaar gestelde feiten worden begaan onder omstandigheden, waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en den wezenlijken samenhang in het handelen en in de schuld van den dader, dat de betrekking van art. 68 Sr. medebrengt, dat degene, te wiens aanzien ter zake van overtreding van een der beide bepalingen onherroepelijk is beslist als in dit artikel bedoeld, niet andermaal kan worden vervolgd ter zake van overtreding van de andere bepaling. ‘s Hofs overwegingen moeten kennelijk aldus worden verstaan, dat in het onderhavige geval zich zodanig verband voordeed. Nu deze overwegingen ‘s Hofs beslissing kunnen dragen, is het middel vruchteloos voorgesteld. * [1] 

Anders: A.-G. s’Jacob.

Tekst

 

Op het beroep van den P-G bij het Hof te Leeuwarden, req. van cassatie tegen een arrest van het Hof te Leeuwarden van 20 april 1961, houdende in hoger beroep, met vernietiging van een mondeling vonnis van den Pol.r. in de Rb. te Assen van 23 dec. 1960, waarbij J. L., te E., tot straf is veroordeeld, niet-ontvankelijkverklaring van den O. v. J. in zijn vervolging.

De Hoge Raad, enz.;

Gelet op het middel van cassatie, door den req. voorgesteld bij schriftuur en luidende:

“S. althans v. t. van de artt. 348, 349, 350, 351, 352, 415, 422 en 423 Sv., 68 Sr. en 26 en 39 WVW, daar het Hof op grond van een of meer overwegingen de O. v. J. niet ontvankelijk heeft verklaard in zijn vervolging, in stede van de O. v. J. ontvankelijk te verklaren in zijn vervolging en met vernietiging van het vonnis van de Pol.r. in de Rb. te Assen, d.d. 23 dec. 1960, het bij inleidende dagv. tenlastegelegde feit bewezen te verklaren, dit feit en de verd. strafbaar te verklaren en de verd. tot straf te veroordelen.”

;

  1. dat bij inleidende dagv. aan gereq. is telastegelegd:

“dat hij op of omstreeks 11 sept. 1960 te Emmen in de gemeente Emmen als bestuurder van een tweewielig rijwiel met hulpmotor daarmede heeft gereden over een voor het openbaar verkeer openstaande weg, namelijk de Weerdingerstraat, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van het gebruik van alcoholhoudende drank, dat hij niet in staat moest worden geacht dat rijwiel met hulpmotor naar behoren te besturen;”

;

  1. dat het Hof zijn beslissing, houdende niet-ontvankelijkverklaring van den O. v. J. in zijn vervolging, heeft doen steunen op de volgende overwegingen:

“dat blijkens een aan verd. betekende dagv. hij is gedagvaard om te verschijnen op 16 febr. 1961 t. t.r.z. van het Ktg. te Emmen;

dat blijkens deze dagv. aan verd. was telastegelegd: ‘dat hij op of omstreeks 11 sept. 1960 te ongeveer 1.05 uur te Emmen in de gemeente Emmen zich in kennelijke staat van dronkenschap heeft bevonden op de openbare weg, de Weerdingerstraat’;

dat blijkens de aantekening van het mondeling vonnis, door de Ktr. op voormelde zitting gewezen en opgenomen in het p.-v. der zitting bij dat vonnis is bewezen verklaard hetgeen verd. is telaste gelegd, het bewezene is strafbaar verklaard, en dat is gekwalificeerd als: ‘Zich in kenlijke staat van dronkenschap bevinden op de openbare weg’, verd. deswege is strafbaar verklaard en met toepassing van de artt. 453, 14a, 14b, 23 Sr. veroordeeld tot een geldboete van dertig gelden subs. hechtenis van zes dagen met bevel dat deze straf niet zal worden tenuitvoergelegd tenzij de rechter later anders mocht gelasten op de gronden nader in het vonnis omschreven.

dat de Ktr. als bewijsmiddelen heeft gebezigd de bekentenis van verd. t. t.r.z. het hem (verd.) telastegelegde feit te hebben gepleegd en de inhoud van een ambtsedig p.-v. nr. 4872/60 d.d. 22 sept. 1960 opgemaakt door K. A. en J. N., resp. agent en hoofdagent van gemeentepolitie te Emmen, post Algemene Dienst no. 1058A, alles voor zover op eigen waarneming en ondervinding berustende;

dat de Pol.r. in zijn vonnis waarvan beroep, als bewijsmiddel heeft gebruikt de in het vonnis opgenomen inhoud van een ambtsedig p.-v. van politie nr. 316/60 d.d. 22 sept. 1960, opgemaakt door K. A. agent en J. N., hoofdagent, beide van de Gemeentepolitie te Emmen, voor zover berustend op eigen waarneming of wetenschap van de verbalisanten;

dat bij vergelijking van beide processen verbaal blijkt, dat zij, behalve hier niet ter zake doende vermeldingen, van belang voor de vraag, onder welk artikel der strafwet het door de verbalisanten waargenomene en gehoorde valt, geheel gelijkluidend zijn;

dat de P-G heeft medegedeeld, dat het vonnis van de Ktr. onherroepelijk is;

dat het Hof aanneemt, dat de t.l.l. in de thans door het Hof te berechten zaak en de bewezenverklaring in de door de Ktr. te Emmen berechte zaak op dezelfde materiële gedragingen van verd. betrekking hebben;

dat immers het ‘zich bevinden’ van verd. voor het feit dat door de Ktr. is bewezen verklaard, geheel samenvalt met het ‘rijden’ van het feit, telastegelegd in de thans door het Hof te berechten zaak;

dat de toestand waarin verd. verkeerde tijdens voormeld ‘zich bevinden’ in tijd en plaats geheel overeenkomst met de toestand, waarin verd. verkeerde tijdens voormeld ‘rijden’;

dat hieraan niet afdoet, dat blijkens voormelde twee processen-verbaal verd. na zijn staande houden ‘een waggelende gang’ had, terwijl hij tevoren op de bromfiets ‘slingerend’ over de weg reed;

dat derhalve de bewezenverklaring in het vonnis van de Ktr. en de t.l.l. in de onderhavige zaak geacht moeten worden op hetzelfde tijdstip betrekking te hebben;

dat het Hof van oordeel is, dat tussen het begaan van de overtreding, omschreven in art. 453 Sr. en het als bestuurder van een voertuig over een weg rijden terwijl hij onder zodanige invloed van alcoholhoudende drank verkeert, dat hij niet in staat moet worden geacht dit voertuig naar behoren te besturen, in het onderhavige geval, gelijk ook uit het vorenoverwogene blijkt, een zodanig verband bestaat, dat na onherroepelijke veroordeling van verd. terzake van de eerstbedoelde overtreding een vervolging terzake van het misdrijf, omschreven in art. 26 lid 1 WVW als betrekking hebbende op hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr. niet mogelijk is;

dat immers het feit terzake van de overtreding in het onderhavige geval niet los kan worden gedacht van het feit terzake van het misdrijf, hun gelijktijdigheid iets wezenlijks is, beide feiten in elkaar opgaan en beide feiten moeten worden beschouwd als een omstandigheid, waaronder het andere feit zich voordoet;

dat beide feiten ook niet onafhankelijk van elkander konden worden geconstateerd, hetgeen ook blijkt uit het gebruik van bewijsmiddelen, wier inhoud in hoofdzaak gelijk is;”

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

;

  1. omtrent het middel:

dat dit als volgt is toegelicht:

“Het Hof neemt m.i. ten onrechte aan dat de t.l.l. in de door het Hof behandelde zaak en de bewezenverklaring in de door de Ktr. te Emmen berechte zaak op dezelfde materiële gedragingen van de verdachte betrekking hebben.

Het ‘zich bevinden’ valt naar mijn mening niet samen met het ‘rijden’.

Immers: de verbalisanten stelden eerst vast dat de verd. zich vermoedelijk aan overtreding van art. 26 lid 1 WVW schuldig maakte daar hij als bestuurder van het rijwiel met hulpmotor slingerend reed.

Nadat zij de verd. staande hadden gehouden, bleek de verbalisanten dat de verd. in kennelijke staat van dronkenschap verkeerde, daar hij o.a. een waggelende gang had en wartaal sprak.

Het spreekt vanzelf dat deze verschijnselen eerst konden worden vastgesteld nadat de verd. was staande gehouden. Hij bevond zich toen op de openbare weg, maar reed niet meer. Ten onrechte heeft het Hof derhalve overwogen dat de bewezenverklaring in het vonnis van de Ktr. en de t.l.l. in de onderhavige zaak geacht moeten worden op hetzelfde tijdstip betrekking te hebben.

Elk der beide strafbare feiten kan los van het andere worden begaan.

Slechts bij een minderheid der gevallen waarin p.-v. wordt opgemaakt terzake van overtreding van art. 26 lid 1 WVW bestaat er aanleiding tevens p.-v. op te maken wegens overtreding van art. 453 Sr., namelijk indien de verschijnselen van de invloed van alcohol zodanig zijn dat van ‘kennelijke staat van dronkenschap’ moet worden gesproken. In zeer vele gevallen verkeert de verd. wel onder zodanig invloed van het gebruik van alcoholhoudende drank dat hij niet in staat moet worden geacht een voertuig naar behoren te besturen, doch zijn de verschijnselen niet van dien aard dat gezegd kan worden dat hij in kennelijke staat van dronkenschap verkeert. Bovendien is de ratio van het verbod van art. 26 lid 1 WVW een geheel andere dan die van art. 453 Sr.

De eerste beoogt de verkeersveiligheid te bevorderen door degene, die onder invloed van het gebruik van alcoholhoudende drank verkeert, te verbieden als bestuurder van een voertuig aan het verkeer deel te nemen. Art. 453 Sr. is geplaatst onder Titel Ⅵ: ‘Overtredingen betreffende de zeden’. De strekking van deze strafbepaling is derhalve: het voorkómen dat personen die in kennelijke staat van dronkenschap verkeren in het openbaar aanstoot geven.”

;

dat uit deze toelichting blijkt, dat het middel is gegrond op drie stellingen:

ten eerste, dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen, dat de t.l.l. in de door het Hof behandelde zaak en de bewezenverklaring in de door den Ktr. te Emmen berechte zaak op dezelfde materiële gedragingen van den gereq. betrekking hebben;

ten tweede, dat elk der beide strafbare feiten los van het andere kan worden begaan;

ten derde, dat de ratio van het verbod van art. 26 lid 1 WVW een geheel andere is dan die van art. 453 Sr.;

  1. t.a.v. de eerste stelling:

dat deze zich richt tegen een vaststelling van feitelijken aard, waartoe het Hof op grond van de in zijn arrest opgenomen overwegingen is kunnen komen, en welke uit dien hoofde in cassatie moet worden geëerbiedigd;

  1. t.a.v. de tweede en derde stelling:

dat door req. terecht is opgemerkt enerzijds, dat elk der beide in het geding zijnde strafbare feiten het misdrijf omschreven in art. 26 lid 1 WVW en de overtreding bedoeld in art. 453 Sr. los van het andere kan worden begaan, en anderzijds, dat de ratio van het verbod van art. 26 lid 1 WVW in zoverre niet dezelfde is als die van art. 453 Sr., dat eerstgenoemde bepaling beoogt de verkeersveiligheid te bevorderen, de tweede daarentegen aanstoot te vermijden;

dat een en ander evenwel niet wegneemt dat, gelet op de verwantschap in de gedragingen, die in beide bepalingen zijn strafbaar gesteld, beide daarin strafbaar gestelde feiten kunnen worden begaan onder omstandigheden, waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en den wezenlijken samenhang in het handelen en in de schuld van den dader, dat de strekking van art. 68 Sr. medebrengt, dat degene, te wiens aanzien ter zake van overtreding van een der beide bepalingen onherroepelijk is beslist als in dit artikel bedoeld, niet andermaal kan worden vervolgd ter zake van overtreding van de andere bepaling;

dat ‘s Hofs overwegingen kennelijk aldus moeten worden verstaan, dat in het onderhavige geval zich zodanig verband voordeed;

dat, nu deze overwegingen ‘s Hofs beslissing kunnen dragen het middel vruchteloos is voorgesteld;

Verwerpt het beroep.

Conclusie

 

A-G Mr. s’Jacob:

Bij lezing van ‘s Hofs arrest vallen allereerst twee dingen op. In de eerste plaats overweegt het Hof, dat het aanneemt, dat de t.l.l. in de onderhavige zaak en de bewezenverklaring in de door de Ktr. te Emmen berechte zaak op dezelfde materiële gedraging betrekking hebben, terwijl iets verder wordt overwogen, dat de bewezenverklaring in het vonnis van de Ktr. en de t.l.l. in de onderhavige zaak geacht moeten worden op hetzelfde tijdstip betrekking te hebben. Beide termen duiden dunkt mij naar hun taalkundige betekenis niet op een feitelijke vaststelling van de eenheid van materiële gedraging. De eerste term duidt, althans in de zinsbouw waarin die hier gebezigd wordt, veeleer op een als juist aanvaarden van iets, dat eigenlijk niet vaststaat, dan wel op een veronderstelling, een als uitgangspunt kiezen. De tweede term, geacht moeten worden, duidt al evenzeer op een als juist aannemen van iets, dat op zijn minst onzeker is. Zou het inderdaad de bedoeling van het Hof zijn genoemde termen in deze hun oorspronkelijke betekenis te bezigen en zou derhalve een uitdrukkelijke feitelijke vaststelling van de identiteit van de aan gereq. in beide zaken telastegelegde materiële gedragingen ontbreken, dan zou dunkt mij ‘s Hofs arrest reeds op die grond, als onvoldoende met redenen omkleed, voor vernietiging in aanmerking komen. Het komt mij echter voor, wanneer ik de hier besproken termen bezie in het geheel van de hierboven aangehaalde overwegingen, dat het Hof die termen in oneigenlijke zin heeft gebezigd en wel degelijk heeft bedoeld feitelijk vast te stellen, dat het in beide zaken om hetzelfde materiële feit gaat. Zie ik dit juist, dan is die feitelijke vaststelling in cassatie onaantastbaar en moet het cassatiemiddel, inzoverre het die identiteit bestrijdt, falen. Ik kan trouwens de heer req. in zijn opvatting, dat in casu die identiteit niet aanwezig zou zijn, niet volgen. Wie op een rijwiel (met of zonder hulpmotor) over de openbare weg rijdt, bevindt zich op die openbare weg, in de zin, die in art. 453 Sr. aan dat begrip is te hechten, ook al raken zijn voeten die weg niet (t.a.v. iemand, die zich in een auto bevindt lijkt mij dit zeker niet vanzelfsprekend en zonder meer het geval te zijn). Dat de verbalisanten eerst na staandehouding van gereq. constateerden, dat hij een waggelende gang had en wartaal sprak is hierbij niet van beslissende betekenis. Daaruit konden zij, mede gelet op zijn wijze van rijden, afleiden, dat hij ook tevoren in kennelijke staat van dronkenschap verkeerde, al gaf toen wellicht alleen zijn wijze van rijden aanleiding om te vermoeden, dat hij in die toestand verkeerde. Aan dit laatste doet ook niet af het verschijnsel, dat de toeschouwer — die bij de vaststelling van de aard van de overtreding, omschreven in art. 453 Sr., welke haar plaats heeft onder de overtredingen betreffende zeden, een belangrijke rol speelt —, die en beschonkene te voet over de weg ziet waggelen en hem dronkenmanstaal hoort uitslaan, zich aan ’s mans gedrag ergert, omdat hij dat gedrag aanstootgevend acht maar, wanneer hij die beschonkene op een rijwiel over de weg ziet zwalken, zich uitsluitend, in welk geval in de allereerste plaats ergert aan de gevaarlijkheid van diens gedraging.

Het tweede punt, dat in de overwegingen van het Hof de aandacht trekt, is ‘s Hofs oordeel, dat tussen het begaan van de overtreding, omschreven in art. 453 Sr. en het als bestuurder van een voertuig over een weg rijden terwijl hij onder invloed van alcoholhoudende drank verkeert, dat hij niet in staat moet worden geacht dit voertuig naar behoren te besturen, in het onderhavige geval, ………… een zodanig verband bestaat ………… enz. enz. De door mij gecursiveerde woorden doen veronderstellen, dat het Hof het mogelijk acht, dat, wanneer eenzelfde materiële gedraging zowel overtreding van art. 453 Sr. als van art. 26 WVW oplevert, er, al naar gelang van de omstandigheden — het Hof geeft niet aan welke omstandigheden — nu eens wel, dan weer niet , sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr. Wellicht meent het Hof voor deze opvatting steun te kunnen vinden in het arrest van Uw Raad van 17 nov. 1959 (NJ 1960 no. 82), waar daarin wordt overwogen: ‘dat immers tussen het begaan van de verkeersovertreding, omschreven in art. 30, lid 1 WVR en het als bestuurder van een voertuig over een weg rijden, terwijl hij onder zodanige invloed van alcoholhoudende drank verkeert dat hij niet in staat moet worden geacht dit voertuig naar behoren te besturen, een zodanig verband kan bestaan, dat na onherroepelijke veroordeling van den bestuurder ter zake van het misdrijf omschreven in art. 26 lid 1 WVW een vervolging terzake van overtreding van art. 30, lid 1 WVR als betrekking hebbende op hetzelfde feit in den zin van art. 68 Sr. niet mogelijk is’. Echter lijkt het mij duidelijk, dat Uw Raad daar het oog had op de mogelijkheid, dat in een van beide gevallen in de t.l.l. (c.q. bewezenverklaring) bijzondere omstandigheden zouden zijn vermeld, welke zouden meebrengen, dat in dat bepaalde geval art. 68 Sr. van toepassing zou zijn te achten. Bij telastelegging van een verkeersovertreding als die van art. 30, lid 1 WVR laat de vermelding van dergelijke omstandigheden in t.l.l. of bewezenverklaring zich ook zeer wel denken. Bij telastelegging van het misdrijf van art. 26 WVW of van de overtreding van art. 453 Sr., waarbij meestentijds slechts de woorden der wet plegen te worden gebruikt, zal daarvan wel zelden of nooit sprake zijn. Maar in elk geval zal bij de beantwoording van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr. alleen rekening kunnen worden gehouden met hetgeen in de reeds berechte zaak werd bewezenverklaard en met hetgeen in de te berechten zaak is telastegelegd (HR 1 juni 1942 NJ no. 654). Dit volgt dunkt mij behalve uit het uitdrukkelijke voorschrift, dat de rechter de ontvankelijkheid van het OM onderzoekt op de grondslag van de t.l.l., uit des wetgevers, uit de volgorde van de artt. 348 e.v. Sv. blijkende bedoeling, dat dit onderzoek aan dat van de feiten zal voorafgaan. In casu nu bevatten noch de bewezenverklaring van de Ktr., noch de t.l.l. in de onderhavige zaak enige bijzondere omstandigheid, welke het Hof aanleiding zou hebben kunnen geven om juist in dit geval en ‘onder deze omstandigheden’ een bis in idem aanwezig te achten. Mocht nu uit de hier besproken zinsnede uit ‘s Hofs overwegingen moeten worden afgeleid, dat het Hof meent, dat zodanige bijzondere aanleiding ook zou kunnen worden gevonden, in omstandigheden, welke niet in de bewezenverklaring, resp. de t.l.l. zijn vermeld, dan zou hier moeten worden geconcludeerd, dat de gebezigde overwegingen de gegeven beslissing niet kunnen dragen. Ook hier geloof ik echter, dat het Hof iets anders heeft bedoeld dan men op het eerste gezicht uit de boven aangehaalde tussenzin zou kunnen opmaken. Mij dunkt dat het Hof met de woorden ‘in het onderhavige geval’ bedoelt ‘nu hier sprake is van dezelfde materiële handeling’. Is deze opvatting van de bedoelde zinsnede de juiste, dan lijken mij hier voor Uw Raad de elementen aanwezig voor en principiële beslissing van de vraag, die reeds tweemaal tevergeefs aan Uw Raad werd voorgelegd (HR 3 maart 1959 NJ no. 557 en 26 aug. 1960 NJ 485). Wat mij betreft: ik schaar mij daarbij gaarne aan de zijde van de P.-G. Mr. Langemeijer in zijn conclusie voorafgaande aan het genoemde arrest van 1960. Maar de motivering van zijn standpunt in die conclusie moge ik hier verwijzen. Ik zou daaraan nog willen toevoegen, dat de opvatting van het Hof, dat de overtreding van art. 453 Sr. niet los kan worden gedacht van het misdrijf van art. 26 WVW en dat beide feiten ook niet onafhankelijk van elkaar konden worden geconstateerd, reeds door de feiten van de onderhavige zaak wordt gelogenstraft, nu immers nadat verbalisanten door gereq. staande te houden het misdrijf van art. 26 WVW hadden doen ophouden, de overtreding van art. 453 Sr. zelfstandig bleef voortbestaan, totdat verbalisanten vervolgens gereq. van de openbare weg hadden verwijderd. Het wezenlijke is hier niet hetgeen beide feiten gemeen hebben nl. de beschonkenheid van de dader, maar in het ene geval het in die toestand rijden en in het andere het zich in die toestand op de openbare weg bevinden. Röling spreekt in zodanig geval in zijn noot onder het arrest van 1959 terecht van ‘verschillend onrecht’. Het Hof te Leeuwarden sprak in een vergelijkbaar geval van zelfstandige overtredingen van verschillend karakter (HR 5 juni 1961 no. 60976 ca JZ).

Het middel komt mij derhalve gegrond voor en het arrest zal niet in stand kunnen blijven. Ik heb mitsdien de eer te concluderen, dat Uw Raad het arrest waarvan beroep in cassatie zal vernietigen en, ten principale rechtdoende, de O. v. J. alsnog ontvankelijk zal verklaren in zijn vervolging en de zaak zal terugwijzen naar het Hof te Leeuwarden ter verdere berechting en afdoening met inachtneming van het arrest van Uw Raad.

Noot

 

Het begrip ‘feit in de zin van art. 68 Sr.’ is nog altijd een onopgelost probleem. Wellicht is het niet oplosbaar in de op dit moment gangbare vraagstelling. Onze wet en onze rechtspraak gaan uit van een feit-begrip, dat hetzelfde zou zijn in art. 55 en in art. 68 Sr. Daarbij liggen aan art. 68 Sr. verschillende gedachten ten grondslag, zowel het ‘ne bis in idem’ (het strafrechtelijk beginsel dat dubbele bestraffing wil voorkomen) als het ‘nemo debet bis vexari’ (het strafprocesrechtelijk beginsel, dat dubbele vervolging ontoelaatbaar acht). Denkbaar is, dat gegeven deze situatie een bevredigend antwoord op de vraag naar het feit-begrip niet mogelijk is.

Men kan, indien het gaat over eenzelfde materiële handeling, onderscheid maken naar de aard van het onrecht, dat door die handeling wordt verwerkelijkt. Indien er twee normen geschonden zijn, die elkaar niet geheel of gedeeltelijk overlappen, is er aanleiding te spreken van twee feiten. Er is in zodanig geval sprake van meerdaadse samenloop. Er is, wat de strafoplegging betreft, geen aanleiding van dubbele bestraffing, van bis in idem, te spreken. Toch zou er reden kunnen zijn om bezwaar te maken tegen twee vervolgingen achter elkaar (hoewel dus twee vervolgingen tegelijkertijd begrijpelijk en toelaatbaar zouden zijn). Verg. hierover arr. HR 4 juni 1957, 480, en 26 aug. 1960, 485, beide met noot.

De nu gegeven beslissing betrof het verbod van art. 26 lid 1 WVW en het verbod van art. 453 Sr., resp. dienend het verkeersbelang en het belang der openbare zedelijkheid. Beide normen hebben t.a.v. de ander een bepaalde eigen qualiteit: het rijden op de weg is een bijzondere qualiteit van het zich op de weg bevinden, de kennelijke staat van dronkenschap is een bijzondere qualiteit van het door alcoholgebruik niet meer rijvaardig zijn. Het is zonder meer duidelijk, dat niets zich ertegen verzet om in meerdaadse samenloop beide feiten te berechten. Is het ook altijd juist om voor het ene aspect te vervolgen nadat voor het andere gestraft is, en wellicht bij die bestraffing reeds met het andere aspect is rekening gehouden? Verg. hierover de noot bij arr. HR 20 dec. 1960, 1961, 211.

Het Hof achtte in casu een tweede vervolging niet toelaatbaar. Er zijn omstandigheden waardoor een tweede vervolging niet meer gerechtvaardigd is. De vraag of dergelijke omstandigheden aanwezig zijn wordt, lijkt mij, niet bepaald door de identiteit van tijd en plaats. Als deze identiteit ontbreekt heeft men immers met geheel los van elkaar staande gedragingen te maken. Welke zijn de bijzondere omstandigheden waaronder geen tweede vervolging mag plaats vinden? De HR spreekt ‘van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en den wezenlijken samenhang in het handelen en in de schuld van den dader, dat de strekking van art. 68 Sr. medebrengt’, dat niet andermaal kan worden vervolgd. Uit ‘s Hofs overwegingen zou voortvloeien, dat zodanig verband door het Hof aanwezig werd geacht. Het is voorlopig een tastend benaderen van het probleem, waarbij het gebruikte woord ‘zodanig’ in het midden laat waar het eigenlijk om gaat. Ook de verwijzing naar de strekking van art. 68 duidt op de onzekerheid die hier nog bestaat. Intussen komt het mij voor, dat de HR niet veel meer kan doen dan van geval tot geval beslissen, tot geleidelijk op grond van casuïstisch gevonden beslissingen duidelijke regels kunnen worden geformuleerd.

Be. vraagt zich in zijn noot onder dit arrest in Verkeersrecht 1962, 4 af, of hier sprake is van een principieel arrest. Het lijkt mij, dat men alleen kan stellen, dat de HR zich deze maal inliet met de principiële vraag, maar nog niet toe kon komen aan een scherp principieel antwoord.