HR 21-12-1945, NJ 1946, 254 Diefstal in noodtoestand

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1946 , 254

Hof Amsterdam

 

Essentie

 

Overmacht. Art. 40 Sr.

Samenvatting

 

Het Hof neemt aan, dat verdachte het feit (diefstal van electrische energie) plegende handelde om een Landsbelang te dienen (het verzorgen van onderduikers en het in stand houden van een verzetscentrum in zijn woning), welk belang hij terecht heeft gesteld boven zijn burgerplicht om de wet na te leven.

Verdachte op dien grond van alle rechtsvervolging ontslagen.

(Cassatieberoep aanhangig).

Tekst

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

 

Het Hof, enz.:

Gezien de aanteekening van het mondeling vonnis, door den Politierechter bij de Arr.-Rechtbank te Amsterdam op 15 Aug. 1945 in eersten aanleg gewezen in de zaak van K.L.W., wonende te Amsterdam, waarbij deze ter zake van ‘diefstal, meermalen gepleegd’ met toepassing van de artt. 23, 33, 57 en 310 Sr. is veroordeeld tot eene geldboete van ƒ 25 enz.;

Post alia:

  1. dat verd. in eersten aanleg is gedagvaard terzake dat hij te Amsterdam, in 1944, op verschillende tijdstippen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen electrische energie, toebehoorende aan de Gemeente Amsterdam, althans aan een ander of anderen dan aan hem, verd.;

Post alia:

  1. ten aanzien van de strafbaarheid van verd., dat deze heeft betoogd, dat hij het hem ten laste gelegde feit heeft begaan in de overtuiging, dat hij aldus handelen moest en dit wel, omdat ‘s Lands belang het noodzakelijk maakte, eene overtuiging, welke te eerder post bij hem had gevat, omdat de Nederlandsche Regeering te Londen alle verzet tegen den vijand goedkeurde en aanmoedigde:
  2. dat verd.’s nadere opgave terzake, zoomede uit de daarmee overeenstemmende verklaringen van de in eersten aanleg gehoorde getuigen v.d. P. en B. en van de ter terechtzitting in hooger beroep gehoorde getuigen F.J.F., S. t. C. en J. t. C. blijkt, dat verd. het feit heeft gepleegd in de mede door hem bewoonde woning van verdachte’s vader, die onderdak verleende aan en de verzorging op zich genomen had van drieonderduikers en van een kind, dat door de ouders niet verzorgd kon worden;

dat het gezin daardoor ongeveer verdubbeld was, waardoor de rantsoenen voor gas en electriciteit, geheel onvoldoende waren geworden, vooral door het groote verbruik voor kookdoeleinden; dat reeds eene waarschuwing was gezonden aan zijn vader, dat bij verdere overschrijding van de rantsoenen afsluiting van energielevering zou volgen;

dat verd. dit voorkomen wilde en doordat hij tot geheimhouding verplicht was geen andere mogelijkheid zag om dit voor het gezin gevreesde onheil te voorkomen;

dat hij toen zich gedwongen geacht heeft het feit te plegen;

dat toch voorts bij afsluiting van gas en electriciteit niet alleen de voedselvoorziening van het gezin en meer speciaal die van de onderduikers in gevaar gebracht zou worden, doch ook de woning niet meer gebruikt zou kunnen worden als verzetscentrum, daar in de woning verzetslieden samen kwamen en instructies ontvingen, er oefeningen werden gehouden in het gebruik van wapens, die daar bewaard werden, en van daaruit verzets- en sabotageacties werden georganiseerd; dat verd. zelve bij de verzetsbeweging was aangesloten en later gediend heeft bij het strijdend gedeelte van de Binnenlandse Strijdkrachten en daarin bevorderd is tot sectie-commandant;

  1. dat het Hof uit een en ander vooreerst afleidt, dat verd., het hem ten laste gelegde en hierboven bewezen verklaarde feit plegende, handelde in de overtuiging, dat hij dit feit niet achterwege kon laten zonder schade toe te brengen aan een bepaald Landsbelang, namelijk: het belang, dat de in zijn woning verblijvende onderduikers behoorlijk dienden verzorgd te blijven, het in de woning gevestigde centrum van verzet der ondergrondsche beweging diende in stand te blijven en de aldaar geregeld verrichte werkzaamheden voortgang dienden te hebben;
  2. dat het Hof op grond van hetgeen vaststaat van oordeel is, dat verdachte het evenomschreven Landsbelang terecht aanwezig heeft geacht en dat hij alsmede terecht het dienen van dit belang heeft gesteld boven zijn burgerplicht, de wet na te leven;
  3. dat verd. dan ook geacht moet worden tot het begaan van het bewezen verklaarde feit te zijn gedrongen door overmacht in den zin van art. 40 Sr. en zijn beroep op dit voorschrift — want als zoodanig dient zijn verweer te worden verstaan — gegrond is;
  4. dat verd. derhalve niet strafbaar is en hij van alle rechtsvervolging behoort te worden ontslagen, zoodat het vonnis, waarvan beroep, niet in stand kan blijven; enz.