Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
NJ 2002 , 240
HOGE RAAD
22 februari 2002, Nr. C00/227HR
(Mrs. P. Neleman, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, A.G. Pos, A. Hammerstein; A-G Strikwerda; m.nt. JBMV)
RvdW 2002, 48
JOL 2002, 121
m.nt. JBMV
JOL 2002, 121
Regeling
BW art. 6:95, 106, 108, 162, 163; EVRM art. 8
Essentie
Onrechtmatige daad; overtreding veiligheids- of verkeersnorm. ‘Shock’-schade. Affectieschade; art. 8 EVRM. (‘family life’). Samenloop schadecomponenten. Schadebegroting; maatstaf.
Indien iemand door overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm een ernstig ongeval veroorzaakt, handelt hij in een geval als hier bedoeld (moeder wordt geconfronteerd met de ernstige gevolgen van een verkeersongeval waarbij haar vijfjarige dochter op schokkende wijze om het leven komt) niet alleen onrechtmatig jegens degene die dientengevolge is gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. De daardoor ontstane immateriële schade komt op grond van het bepaalde in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking. Daarvoor is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Voor toekenning van ‘shock’-schade als hier bedoeld is voldoende dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het gevaarzettend handelen enerzijds en het geestelijk letsel dat een derde door confrontatie met de gevolgen van dit handelen oploopt anderzijds.
Het stelsel der wet brengt mee dat nabestaanden ingeval iemand met wie zij een nauwe en/of affectieve band hadden, overlijdt ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, geen vordering geldend kunnen maken tot vergoeding van nadeel wegens het verdriet dat zij ondervinden als gevolg van dit overlijden (‘affectieschade’). De rechter heeft niet de vrijheid om, vooruitlopend op een eventueel door de wetgever door te voeren wijziging van de wet op dit punt, een zodanige vergoeding toe te kennen. De huidige Nederlandse wetgeving op dit punt is niet in strijd met art. 8 EVRM (eerbiediging van ‘family life’).
Bij samenloop van ‘shock’-schade en affectieschade zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs een afweging moeten maken in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding met deze samenloop rekening wordt gehouden.
Bij de begroting van de schade dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval en met name ook met de aard van de aansprakelijkheid en de aard en de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de betrokkene.
Onrechtmatige daad; overtreding veiligheids- of verkeersnorm. ‘Shock’-schade. Affectieschade; art. 8 EVRM. (‘family life’). Samenloop schadecomponenten. Schadebegroting; maatstaf.
Samenvatting
Een moeder wordt vlak na een verkeersongeval, waarbij haar vijfjarige dochter om het leven is gekomen, op schokkende wijze met het lichaam van haar ernstig verminkte dochter geconfronteerd. Dit leidt tot ernstig geestelijk letsel bij de moeder. Zij vordert van de WAM-verzekeraar van de veroorzaker van het ongeval vergoeding van haar materiële en immateriële schade. Het Hof heeft de vordering van de moeder wat betreft de materiële schade geheel en wat betreft de immateriële schade tot een bedrag van ƒ 30 000 toegewezen.
De rechter kan over vormen van compensatie en erkenning van leed niet een allesomvattend oordeel geven, doch mag slechts beoordelen welke vergoeding binnen het stelsel van de wet voor toewijzing in aanmerking komt.
Het stelsel van de wet brengt mee dat nabestaanden ingeval iemand met wie zij een nauwe en/of affectieve band hadden, overlijdt ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, geen vordering geldend kunnen maken tot vergoeding van nadeel wegens het verdriet dat zij ondervinden als gevolg van dit overlijden. Het gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten te dezer zake in afwijking van het wettelijk stelsel zonder meer een vergoeding toe te kennen.
Indien iemand door overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm een ernstig ongeval veroorzaakt, handelt hij in een geval als hier bedoeld niet alleen onrechtmatig jegens degene die dientengevolge is gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. De daardoor ontstane immateriële schade komt op grond van het bepaalde in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking. Daarvoor is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Voor de toekenning van ‘shock’-schade is niet vereist dat degene die daarop als nagelaten betrekking aanspraak maakt, door zijn aanwezigheid bij de verweten gedraging of gebeurtenis, toen deze plaatsvond, direct betrokken is geweest bij het ongeval of de gebeurtenis waardoor het slachtoffer is overleden. Voldoende is dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het gevaarzettend handelen enerzijds en het geestelijk letsel dat een derde door de confrontatie met de gevolgen van dit handelen oploopt anderzijds. Deze confrontatie kan ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of verwonding van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden. De aard van deze schade brengt mee dat deze schade in het algemeen slechts voor vergoeding in aanmerking komt indien (ⅰ) de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden en, (ⅱ) deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeggebracht heeft, hetgeen zich met name kan voordoen indien sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het ongeval is gedood of gewond geraakt.
Degene die door de confrontatie met de gevolgen van een ongeval geestelijk letsel heeft opgelopen, een en ander zoals hiervoor nader omschreven, heeft te dier zake recht op schadevergoeding, ook voor zover van een samenloop van ‘shock’-schade en affectieschade sprake is. De rechter zal aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs een afweging moeten maken in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding met deze samenloop rekening wordt gehouden.
Ook al is aannemelijk dat de moeder van een jong kind dat bij een ernstig verkeersongeval om het leven is gekomen, valt in de categorie van personen die het meest in aanmerking zouden komen voor de toekenning van een vergoeding ter zake van, zoals het in het algemeen wordt aangeduid, affectieschade, dan nog kan de rechter daarin niet de vrijheid vinden om, vooruitlopend op een eventueel door de wetgever door te voeren wijziging van de wet op dit punt, aan haar een vergoeding toe te kennen.
Art. 8 EVRM noopt er niet toe dat in de wetgeving wordt voorzien in een recht op (immateriële) schadevergoeding aan de ouder die een kind verliest als gevolg van het onrechtmatig handelen of nalaten van een ander. Het toekennen van schadevergoeding kan weliswaar mede worden gezien als een erkenning van en genoegdoening voor het verdriet wegens de dood van een kind, maar kan niet ertoe bijdragen dat de ouder in staat wordt gesteld overeenkomstig de strekking van art. 8 EVRM een normaal gezinsleven te leiden.
De rechter dient bij de begroting van de schade rekening te houden met alle omstandigheden van het geval en met name ook met de aard van de aansprakelijkheid en de aard en de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de betrokkene.
Partijen
N.V. Verzekering Maatschappij Woudsend Anno 1916, te Woudsend, eiseres tot cassatie, tevens verweerster in cassatie in het incidenteel beroep, adv. mr. J.L.W. Sillevis Smitt,
tegen
V., te H., verweerster in cassatie, tevens eiseres tot cassatie in het incidenteel beroep, adv. mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Tekst
Hof:
4 Beoordeling
4.1
De moeder vordert vergoeding van schade die zij zelf heeft geleden, naar zij stelt, als gevolg van een (ook) jegens haar onrechtmatige daad van de bestuurder van een taxibus, waarvoor de WAM-aansprakelijkheid bij Woudsend is verzekerd. De vordering beloopt ƒ 105 823,49 met rente en betreft vermogensschade (posten van ƒ 2325 voor therapiekosten, ƒ 1284,70 voor kosten van medische expertise en ƒ 2213,79 voor kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand) alsmede ander nadeel (een post van ƒ 100 000 voor smartengeld).
4.2
Het gaat om de volgende — blijkens de feitenvaststelling van de rechtbank alsmede de stellingen van de partijen en de producties, voor zover niet bestreden, vaststaande — gebeurtenis. Op 9 april 1992 omstreeks 16.00 uur reed de taxibus (een kindertaxi) op de openbare weg D., een woonerf, te H. de daar fietsende vijfjarige dochter van V., Simone, aan. Het meisje viel door de aanrijding en de taxibus reed met een achterwiel over het hoofd met dodelijk gevolg. Door het overrijden werd de schedel ernstig beschadigd en kwam de schedelinhoud (hersenen) naast het hoofd op het wegdek terecht.
4.3
Ook het volgende staat vast
a
Kort vóór de gebeurtenis had Simone aan haar moeder gevraagd of zij op haar fiets naar de nabijgelegen speelplaats, te bereiken over het woonerf, mocht rijden en de moeder had dit goedgevonden. De moeder bevond zich op het tijdstip van de gebeurtenis niet op de plaats van die gebeurtenis (ter hoogte van D 24) maar in haar nabij die plaats gelegen woning (D 12) en is vrijwel onmiddellijk na de gebeurtenis, gewaarschuwd door een buurvrouw, op de plaats van de gebeurtenis gekomen, waar zij haar dochter levenloos zag liggen met naast het hoofd de schedelinhoud die zij aanzag voor braaksel. De moeder heeft daarop eerst in haar woning een ambulance gebeld en is aanstonds weer terug gerend naar het meisje, dat op haar buik, kennelijk met het gezicht naar beneden, lag. De moeder heeft geprobeerd met haar hand het hoofd van het meisje te draaien om haar in het gezicht te kunnen zien; daarbij ervoer de moeder tot haar ontzetting dat haar hand vrijwel geheel verdween in de schedel van het meisje en dat het ‘braaksel’ een deel van de hersenen van haar dochter was.
b
Een en ander heeft geleid tot ernstig geestelijk letsel van de moeder. Dat is in januari 1997 vastgesteld door de psychiater die de moeder heeft onderzocht. Het letsel werd omschreven als een gestagneerd rouwproces resulterend in een ernstige depressie met melancholische (vitale) kenmerken en een ernstige posttraumatische stressstoornis waarbij de moeder onder andere voordurend de afschuwelijke confrontatie met haar dochter herbeleeft. Het psychiatrische rapport uit januari 1997 hield voorts in dat professionele hulpverlening via een polikliniek psychiatrie en/of RIAGG op korte termijn zeer geïndiceerd is.
De moeder heeft in de periode van 1992 tot en met 1994 intensieve behandeling door gesprekstherapie ondergaan, echter zonder dat succes (genezing) werd bereikt.
De moeder was ten tijde van de gebeurtenis 28 jaren oud.
4.4
Vast staat tevens dat de bestuurder van de taxibus ter zake van de gebeurtenis strafrechtelijk is veroordeeld (de partijen hebben niet opgegeven ter zake van welk strafbaar feit hij is veroordeeld). Daaruit volgt dat de bestuurder in elk geval jegens het meisje Simone aansprakelijk voor de gebeurtenis is geworden, nu van aanwijzingen voor iets anders niet blijkt.
4.5
Vooropgesteld dient het volgende te worden. Naar het in het Burgerlijk Wetboek neergelegde stelsel van schadevergoedingsrecht komt ter zake van een gebeurtenis tengevolge waarvan iemand overlijdt, slechts aan de in artikel 6:108 BW genoemde personen een aanspraak op schadevergoeding toe en die aanspraak omvat alleen vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud en vergoeding van kosten van lijkbezorging. Naar datzelfde stelsel komt ter zake van een gebeurtenis ten gevolge waarvan iemand letsel oploopt, slechts aan de in artikel 6:107 BW genoemde personen een aanspraak op schadevergoeding toe en die aanspraak omvat alleen vergoeding van schade bestaande in kosten gemaakt ten behoeve van de gekwetste. Dit een en ander geldt ongeacht of de aansprakelijkheid berust op de algemene regel voor onrechtmatige daad (zoals neergelegd in artikel 6:162 BW) dan wel op andere, bijzondere regels waaruit een wettelijke verplichting tot schadevergoeding voortvloeit (zoals bijvoorbeeld neergelegd in artikel 31 Wegenverkeerswet, ten tijde van de gebeurtenis waarover het in deze zaak gaat, nog van kracht).
4.6
Dit brengt mee dat een moeder (als V.) geen vergoeding kan vorderen van vermogensschade (anders dan aangaande levensonderhoud, lijkbezorging en ten behoeve van het kind gemaakte kosten) en ander nadeel dan vermogensschade, voor zover die zijn veroorzaakt door de dood van haar kind of door het letsel dat haar kind heeft opgelopen.
4.7
Dat laat echter ruimte voor een aanspraak van de moeder op schadevergoeding voor zover de schade is veroorzaakt door iets anders dan de dood of het letsel van haar dochter. De moeder stelt dat de schade waarvan zij in deze zaak vergoeding vordert, is veroorzaakt door de confrontatie met de gruwelijke, schokkende gevolgen van de gebeurtenis. Dit omvat weliswaar in de eerste plaats het letsel en het overlijden van het kind, maar daarvan kan worden onderscheiden: de schokkende wijze waarop de moeder werd geconfronteerd met het gruwelijke letsel waardoor haar dochter om het leven was gekomen, meer in het bijzonder dat de moeder bij haar poging het hoofd van haar overreden dochter te draaien ervoer dat haar hand vrijwel geheel verdween in de schedel van het meisje en dat wat zij voor braaksel had aangezien, een deel van de hersenen van het meisje was. Dit onderdeel van de gevolgen van de gebeurtenis kan worden aangemerkt als iets anders dan de dood of het letsel van het meisje. De aanspraak van de moeder stuit dus niet reeds af op het genoemde stelsel van schadevergoedingsrecht en in het bijzonder op het bepaalde in de artikelen 6:107 en 108 BW.
4.8
De rechtbank heeft de vordering afgewezen uit overweging, kort samengevat, dat onvoldoende feiten zijn gesteld waaruit kan volgen dat onrechtmatig jegens de moeder is gehandeld. In het bijzonder werd overwogen dat de door de bestuurder geschonden, in het verkeer in acht te nemen geschreven en ongeschreven normen niet strekken tot bescherming van de belangen van een familielid (als de moeder) van een verkeersdeelnemer (als Simone), alsmede dat de afzonderlijke, door de moeder als geschonden genoemde zorgvuldigheidsnorm onvoldoende is geconcretiseerd, terwijl bovendien de schokkende situatie (die later resulteerde in geestelijk letsel van de moeder) moet worden beschouwd als gevolg van de schending van voornoemde in het verkeer in acht te nemen normen.
4.9
De eerste vijf grieven zijn tegen dit oordeel gericht en kunnen tezamen worden behandeld. De zesde grief heeft daarnaast geen afzonderlijke betekenis, zodat deze buiten verdere behandeling blijft.
4.10
De rechtbank honoreerde het verweer van Woudsend, dat de in het verkeer in acht te nemen geschreven en ongeschreven normen niet strekken tot bescherming van een benadeelde als de moeder tegen de schade zoals zij die, naar haar stelling, heeft geleden. Het verweer is niet toegespitst op enige bijzondere verkeersnorm en ook de rechtbank heeft haar beoordeling niet aldus toegespitst. Te onderzoeken staat dus of geschreven en ongeschreven normen voor verkeersgedrag in het algemeen inderdaad niet strekken tot bescherming van iemand als de moeder tegen schade als in deze zaak aan de orde.
4.11
Het hof deelt het oordeel van de rechtbank niet. Ongetwijfeld strekken de normen voor verkeersgedrag in het algemeen — voor zover thans van belang — in de eerste plaats ertoe dat een aan‑ en overrijding zoals die ten aanzien van Simone heeft plaatsgevonden, uitblijft. In het midden kan blijven of die verkeersnormen mede bedoeld zijn om de belangen te beschermen van alle familieleden van verkeersdeelnemers en van alle anderen die in enige bijzondere betrekking staan tot verkeersdeelnemers, die als gevolg van schending van die normen schade lijden in persoon of goed. Er is echter geen goede reden om aan te nemen dat die normen niet mede strekken tot bescherming van de moeder van een vijfjarig meisje dat met even tevoren verkregen goedvinden van die moeder op haar fiets op een woonerf, vlakbij de woning van moeder en dochter, aan het verkeer deelneemt, tegen schade als in deze zaak aan de orde. Dat in dit geval de moeder niet zelf aan het verkeer deelnam, zich ook niet in de ‘fysieke gevarenzone’ van de verkeersnorm schendende taxibus bevond en zelf geen lichamelijk letsel opliep, is onvoldoende reden om anders te oordelen. Niet kan worden volgehouden dat in het onderhavige geval de bestuurder van de taxibus niet ook bedacht behoefde te zijn op deze soort schade, van deze moeder van deze aan het verkeer deelnemende dochter.
4.12
De grieven treffen dus doel. Het relativeringsverweer van Woudsend moet worden verworpen. Bij gebreke van verder verweer op dit punt staat dan vast dat de bestuurder van de taxibus ter zake van de gebeurtenis (ook) jegens de moeder een onrechtmatige daad heeft gepleegd, welke hem kan worden toegerekend, zodat hij — en ook Woudsend, als zijn WAM-verzekeraar — verplicht is de schade die de moeder dientengevolge lijdt, te vergoeden. Onderzocht dient nu te worden in hoeverre Woudsend de onderscheidene gestelde schadeposten dient te vergoeden.
4.13
Wat betreft de schadepost ter zake van smartengeld, dient te worden geoordeeld dat de moeder — in de zin van artikel 6:106, lid 1, aanhef en onder b, BW — in haar persoon is aangetast ‘op andere wijze’ (dan door lichamelijk letsel of in eer of goede naam), nu zij immers geestelijk letsel (zoals onder 4.3b omschreven) heeft opgelopen.
4.14
Woudsend meent dat in het geheel geen immateriële schade, althans slechts schade tot ten hoogste ƒ 15 000, ter zake van dit geestelijke letsel voor vergoeding in aanmerking kan komen.
4.15
Woudsend betoogt allereerst dat dit geestelijke letsel geen gevolg is van de schokkende confrontatie maar van de dood van het meisje. Uit het rapport van de psychiater van januari 1997 leidt Woudsend af dat moet worden aangenomen dat ook zonder de schokkende confrontatie de psychische klachten van de moeder zouden zijn opgetreden. Dit betoog is ondeugdelijk. Uit het rapport blijkt juist dat de psychiater als oorzaak van het door hem vastgestelde ernstige geestelijke letsel van de moeder opgeeft ‘het fatale ongeval van haar dochter en de hierop (gevolgde) afschuwelijke confrontatie met haar verminkte dochter’. Ook overigens biedt het psychiatrische rapport geen steun voor de gevolgtrekking die Woudsend eruit wil afleiden. Woudsend noemt geen andere feiten die haar betoog op dit punt kunnen dragen, zodat daaraan voorbij moet worden gegaan. Integendeel moet als vaststaand worden aangenomen dat het geestelijke letsel gevolg is van de confrontatie en niet van de dood (of het letsel) van het meisje.
4.16
Het leed van de moeder ter zake van het geestelijke letsel dat zij heeft opgelopen, komt dus ten volle voor vergoeding naar billijkheid in aanmerking.
4.17
Voor vergoeding komt echter niet in aanmerking het verdriet van de moeder om het overlijden van haar dochter, zoals Woudsend terecht heeft aangevoerd. Dat verdriet is immers een nadeel veroorzaakt door de dood van het kind, waarvoor de moeder geen vergoeding kan vorderen, zoals hierboven, onder 4.6, overwogen.
4.18
Voor zover de moeder op dit punt een andere opvatting is toegedaan, kan zij daarin niet worden gevolgd. Zij lijkt te betogen dat indien, zoals in haar geval, zowel ernstige psychische schade (wegens een schokkende gebeurtenis) als affectieschade (wegens het verlies van een naast familielid) is ontstaan, niet moet worden onderscheiden tussen beide soorten schaden (althans tussen shockschade en affectieschade) en niet voor de ene soort schade wél en voor de andere soort niet een vergoeding moet worden vastgesteld, zodat in zo’n geval geen betekenis zou toekomen aan artikel 6:108 BW. Dat betoog moet echter worden verworpen omdat het niet strookt met het in de wet neergelegde stelsel van schadevergoedingsrecht.
4.19
Van het verdriet om de dood van het kind valt te onderscheiden, zoals Woudsend ook zelf aanvoert, het verdriet als gevolg van de schokkende confrontatie met de andere gevolgen van de gebeurtenis dan die dood. Dit verdriet als gevolg van die confrontatie komt voor vergoeding naar billijkheid in aanmerking, afzonderlijk, naast het leed van de moeder ter zake van het geestelijke letsel dat zij heeft opgelopen.
4.20
Subsidiair heeft Woudsend betoogd dat terughoudendheid behoort te worden betracht ook bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding voor shockschade. In het algemeen is terughoudendheid geboden bij het bepalen van de hoogte van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, maar voor grotere terughoudendheid in het geval van shockschade is geen grond. In de wetsgeschiedenis van de artikelen 6:106 e.v. BW is voor die opvatting ook geen steun te vinden.
4.21
Woudsend heeft (bij de pleidooien in de eerste aanleg) te kennen gegeven dat haars inziens een deskundige zou moeten worden benoemd om te onderscheiden tussen de affectieschade en de overige schade. In de gedingstukken en producties zijn echter voldoende gegevens voorhanden om reeds thans de vergoeding naar billijkheid vast te stellen.
4.22
Bij die vaststelling wordt rekening gehouden met aard en ernst van het geestelijke letsel en met de oorzaak ervan, zoals hierboven, onder 4.3a en b, omschreven.
Van belang is ook dat de moeder dit letsel op 28-jarige leeftijd heeft opgelopen en dat zij ook ten tijde van de memorie van grieven — meer dan zeven jaren na de gebeurtenis — daaronder kennelijk nog ernstig leed: zij had nachtmerries, was apathisch en in ernstige mate depressief.
Niet blijkt van aanwijzingen ervoor dat dit inmiddels beter is geworden of dat hierin in de nabije of meer verwijderde toekomst een wijziging ten goede zal komen. Bij de pleidooien in de eerste aanleg is namens de moeder betoogd dat men moet uitgaan van levenslang ernstig psychisch lijden. Niet blijkt dat dit door Woudsend is weersproken.
Verder wordt rekening gehouden met het verdriet dat de moeder heeft gehad als gevolg van de confrontatie met de andere gevolgen van de gebeurtenis dan de dood van het kind (men zie hierboven, 4.19).
Een bedrag van ƒ 30 000 is hier als vergoeding billijk te achten.
4.23
De moeder heeft wel betoogd dat een hoger bedrag op zijn plaats zou zijn maar daarvoor onvoldoende houvast geboden. Het door haar bij repliek genoemde geval van een vijftigjarige man die door een aanrijding een lichte hersenschudding met als gevolg een posttraumatische neurose opliep, is niet voldoende gelijksoortig, evenals het bij de pleidooien genoemde geval van een moeder wier kind door haar echtgenoot opzettelijk om het leven was gebracht.
4.24
Ten aanzien van de schadeposten ter zake van therapiekosten, kosten van medische expertise en kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand heeft Woudsend zich verweerd met het betoog dat het bepaalde in artikel 6:108 BW aan toewijzing van de vordering in de weg staat. Dat betoog houdt echter geen steek aangezien deze schadeposten betrekking hebben op het geestelijke letsel van de moeder, waarvan hierboven is geoordeeld dat het als gevolg van iets anders dan de dood (of het letsel) van het kind kan worden aangemerkt.
4.25
Nu deze schadeposten verder niet in het bijzonder zijn bestreden, dient Woudsend ze te vergoeden, nu het hier kennelijk gaat om redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 (respectievelijk onder b, a en c) BW.
4.26
Blijkens het voorgaande is de vordering toewijsbaar ten aanzien van bedragen van ƒ 2325, ƒ 1284,70 en ƒ 2213,79 voor vermogensschade en van een bedrag van ƒ 30 000 voor smartengeld, tezamen dus tot een beloop van ƒ 35 823,49. Als niet bestreden dient het smartengeld met rente per 9 april 1992 en de overige schadeposten met rente per de datum dat de desbetreffende kosten zijn gemaakt, te worden vermeerderd. Voor het overige moet de vordering worden afgewezen.
De moeder noch Woudsend hebben feiten gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen zouden leiden, zodat aan hun bewijsaanbiedingen reeds daarom moet worden voorbijgegaan.
Woudsend wordt geacht in overwegende mate in het ongelijk te zijn gesteld en heeft dus de kosten te dragen.
(enz.)
Cassatiemiddel in het principale beroep:
De cassatiegronden zijn schending van het recht en verzuim van vormen als bedoeld in art. 99 Wet RO.
De in cassatie bestreden beslissingen zijn vervat in de r.ovv. 4.7 en 4.10 t/m 4.12, waarop hierna nog wordt teruggekomen. Op de daarin vermelde gronden heeft het Hof het bestreden vonnis van de Rechtbank vernietigd en de vordering van de moeder — thans verweerster in cassatie — grotendeels toegewezen.
Al deze beslissingen zijn onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderling verband te beoordelen redenen.
1.1
Terecht heeft het Hof vooropgesteld, hetgeen het Hof in de r.ovv. 4.5 en 4.6 heeft overwogen, waarnaar hier wordt verwezen.
Het Hof heeft evenwel in zijn beslissing van r.ov. 4.7 miskend, dat voorzover uit de geschiedenis van de totstandkoming van het door het Hof bedoelde stelsel van schadevergoedingsrecht dan wel van de bepaling van art. 6:106 BW, moet worden afgeleid dat laatstgenoemde bepaling niet uitsluit, dat aan een beperkte kring van personen — onder wie de ouders van een overleden minderjarige — vergoeding van ‘shock’-schade wordt toegekend, zulks alleen geldt voor de gevallen, waarin de nagelaten betrekking(en) door zijn (haar of hun) aanwezigheid bij de verweten gedraging dan wel gebeurtenis, toen deze plaatsvond, direct betrokken is (zijn) geweest bij het ongeval of de gebeurtenis, waardoor het slachtoffer is overleden. Dit volgt evenzeer uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 6:106 BW. Dat aan dit vereiste in dit geval niet is voldaan blijkt uit de vaststelling van het Hof in r.ov. 4.11, vijfde volzin.
Derhalve heeft het Hof ten onrechte in r.ov. 4.7, eerste volzin geoordeeld dat het door het Hof bedoelde stelsel van schadevergoedingsrecht ruimte laat voor een aanspraak van de moeder op schadevergoeding voor zover de schade is veroorzaakt door iets anders dan de dood of het letsel van haar dochter.
1.2
Het Hof heeft miskend, dat naar de bedoeling van de wetgever rechtens niet het onderscheid kan worden gemaakt, dat het Hof in r.ov. 4.7, derde volzin, op het oog heeft gehad teneinde op de grond van het door het Hof in r.ov. 4.7 bedoelde onderdeel van de gevolgen van de gebeurtenis aan de moeder van het overleden kind de door het Hof bedoelde aanspraak op schadevergoeding toe te kennen.
In het bijzonder heeft het Hof miskend, dat het door het Hof in r.ov. 4.7, eerste en vierde volzin, omschreven criterium ter bepaling van de oorzaak van de schade, op vergoeding waarvan aanspraak kan worden gemaakt, te weten ‘veroorzaakt door iets anders dan de dood of het letsel’ te onbepaald is en leidt, althans kan leiden tot een onaanvaardbare rechtsongelijkheid bij de toekenning van aanspraken als door het Hof bedoeld.
1.3
Verder heeft het Hof miskend, dat het door het Hof in r.ov. 4.7 bedoelde onderdeel van de gevolgen van de gebeurtenis onlosmakelijk verbonden is met (a) het zeer ernstige en aangrijpende letsel, dat aan het kind door de aan‑ en overrijding door het motorrijtuig is toegebracht en (b) de onvermijdelijk daaraan verbonden dood van het kind, zodat (i) het door het Hof bedoelde geestelijk letsel van de moeder rechtens als gevolg van de samenloop van het zeer ernstige letsel en van de dood van het kind moet worden aangemerkt welk gevolg wordt beheerst door de beperkende bepaling van art. 6:108 BW en (ii) het door het Hof gemaakte onderscheid en de daaraan door het Hof verbonden kwalificatie (‘iets anders dan de dood of het letsel’) alsmede de beslissing van r.ov. 4.7, laatste volzin, gebaseerd zijn op een onjuiste rechtsopvatting.
2.1
Ten onrechte heeft het Hof in het midden gelaten, of de door het Hof in r.ov. 4.11 bedoelde verkeersnormen mede bedoeld zijn om de belangen te beschermen van alle familieleden van verkeersdeelnemers en van alle anderen die in enige bijzondere betrekking staan tot verkeersdeelnemers, die als gevolg van schending van die normen schade lijden in persoon of goed. Deze door het Hof bedoelde vraag dient immers ontkennend te worden beantwoord, terwijl dit antwoord een beletsel vormt voor het aanvaarden van een uitzondering voor het zich hier voordoende geval, zoals door het Hof in r.ov. 4.11, vierde volzin, omschreven, aangezien (i) de geschreven en ongeschreven normen van verkeersgedrag gelden binnen de kring van de verkeersdeelnemers, waartoe de moeder niet kan worden gerekend en (ii) in het stelsel van de door het Hof bedoelde geschreven en ongeschreven normen voor verkeersgedrag geen plaats is voor het aanvaarden van een uitzondering als door het Hof bedoeld.
2.2
Ten onrechte heeft het Hof geoordeeld, dat het ontbreken van de door het Hof in r.ov. 4.11, vijfde volzin bedoelde omstandigheden, onvoldoende reden is om anders — d.w.z. anders dan het Hof in de direct voorafgaande volzin heeft beslist — te oordelen. Het Hof heeft miskend, dat de aansprakelijkheid voor de gevolgen van een verkeersongeval, waarbij — zoals in casu — een motorrijtuig is betrokken, zowel naar het in dit geval nog toepasselijke art. 31 (oud) WVW, als naar art. 158 WVW 1994, als naar de te verwachten toekomstige regeling van de aansprakelijkheid bij verkeersongevallen, beperkt is tot degenen, die als verkeersdeelnemer schade hebben geleden.
2.3
Ten onrechte heeft het Hof in r.ov. 4.11 vierde volzin aangenomen, dat de door het Hof bedoelde geschreven en ongeschreven normen voor verkeersgedrag mede strekken tot bescherming van de moeder van een vijfjarig meisje dat met even tevoren verkregen goedvinden van die moeder op haar fiets op een woonerf, vlakbij de woning van moeder en dochter, aan het verkeer deelneemt, tegen schade als in deze zaak aan de orde. Het Hof heeft miskend, dat deze normen, in het bijzonder de (ongeschreven) norm om zich als bestuurder van een motorrijtuig in het verkeer zodanig te gedragen, dat niet het gevaar in het leven wordt geroepen van het toebrengen van zeer ernstig letsel aan een al of niet (zeer) jeugdige ongemotoriseerde verkeersdeelnemer, dat diens dood tot gevolg heeft, doordat hij (zij) door het motorrijtuig is aan‑ of overreden, niet de strekking hebben (heeft) om schade als door de moeder geleden en door het Hof voor vergoeding vatbaar geacht te voorkomen en derhalve evenmin de strekking hebben (heeft) tegen die schade te beschermen.
2.4
Ten onrechte ook heeft het Hof in r.ov. 4.11, laatste volzin beslist — kort gezegd — dat in het onderhavige geval de bestuurder van de taxibus ook bedacht diende (‘behoefde’) te zijn op deze soort schade, van deze moeder van deze aan het verkeer deelnemende dochter. Het Hof heeft miskend, dat — nu het Hof niet heeft vastgesteld dat de bestuurder van de taxibus voorafgaande aan het ongeval het kind dan wel haar moeder heeft waargenomen — zonder nadere redengeving die ontbreekt niet is in te zien, waarom de bestuurder ook bedacht behoefde te zijn op de door het Hof bedoelde soort schade, zodat de beslissing van het Hof in zoverre geen inzicht geeft in de gedachtengang die tot deze beslissing heeft geleid.
Indien het Hof tot uitdrukking heeft willen brengen, dat de bestuurder van de taxibus — mede gelet op de plaats waarop hij zich direct voorafgaande aan het ongeval bevond (een woonerf) — in het algemeen bedacht diende te zijn op de soort schade als door het Hof bedoeld, is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien een dergelijke eis aan een bestuurder van een motorrijtuig niet kan worden gesteld.
2.5
Derhalve heeft het Hof in r.ov. 4.12 ten onrechte geoordeeld, dat de grieven (van de moeder) doel treffen en dat het relativiteitsverweer van Woudsend moet worden verworpen.
3
Ten onrechte heeft het Hof in r.ov. 4.12 geoordeeld dat de door het Hof bedoelde onrechtmatige daad aan de bestuurder van de taxibus kan worden toegerekend. Het Hof heeft miskend, dat zowel de aard van de aansprakelijkheid (aansprakelijkheid jegens andere, al of niet-gemotoriseerde verkeersdeelnemers wegens onvoorzichtig rijgedrag met een motorrijtuig), als de aard van de schade (‘shock’-schade) meebrengen, dat de schade, waarvan de moeder in dit geding vergoeding vordert, niet in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de bestuurder berust (de aan‑ en overrijding van het jeugdige dochtertje van V.) dat die schade aan de bestuurder als gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
Cassatiemiddel in het incidentele beroep:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het Hof op grond van de in het arrest, waarvan beroep, vermelde gronden, heeft beslist als in het dictum van het arrest vermeld, zulks ten onrechte om de na te noemen, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen.
Onderdeel I
1.1
Het principale cassatieberoep van Woudsend richt zich tegen de beslissingen welke zijn vervat in rov. 4.7 en 4.10 t/m 4.12 en daarmee tegen het oordeel van het Hof dat — kort samengevat — de door de moeder gevorderde schadevergoeding wel voor toewijzing in aanmerking komt — welke schade ook door het Hof wordt toegewezen — voorzover het de door de moeder geleden shockschade betreft en de daarmee samenhangende immateriële schadevergoeding. Het oordeel van het Hof dat deze schade in ieder geval voor vergoeding in aanmerking komt en ook in dit geval dient te worden toegewezen acht de moeder juist. Zij is dan ook van oordeel dat de daartegen door Woudsend gerichte cassatieklachten falen.
1.2
Van haar kant wenst de moeder echter een cassatieklacht te richten tegen ’s Hofs oordeel, zoals vervat in rov. 4.5 en 4.6. In rov. 4.5 stelt het Hof, onder verwijzing naar de artikelen 6:107 en 108 BW, voorop dat het Nederlands stelsel van schadevergoedingsrecht inhoudt dat in geval van verwonding respectievelijk overlijden van een ander, slechts de in voormelde artikelen genoemde personen een aanspraak op schadevergoeding toekomt en wel slechts voor de aldaar genoemde schadeposten. In rov. 4.6 komt het Hof op grond daarvan tot de conclusie dat een moeder (als V.) geen vergoeding kan vorderen van vermogensschade (anders dan aangaande levensonderhoud, lijkbezorging en ten behoeve van het kind gemaakte kosten) en ander nadeel dan vermogensschade, voorzover die zijn veroorzaakt door de dood van haar kind of door het letsel dat haar kind heeft opgelopen.
1.3
De moeder meent dat het oordeel van het Hof, te weten dat het limitatieve stelsel van de wet zich verzet tegen toewijzing van immateriële schadevergoeding wegens het verdriet om het verlies van een familielid of een naaste (affectieschade) — behoudens het geval waarin degene die schadevergoeding vordert zelf (shock)schade heeft geleden — rechtens onjuist is. De argumenten die voor dit standpunt (d.i. het standpunt van het Hof) doorgaans uit de wetsgeschiedenis worden geput kunnen — voorzover al zou moeten worden aangenomen dat de wetsgeschiedenis inderdaad onomstotelijk in de richting wijst dat affectieschade nimmer voor vergoeding in aanmerking komt — niet (meer) overtuigen. De keuze van de wetgever is immers niet onomstreden, het niet toekennen van immateriële schadevergoeding aan ouders in verband met (ernstige) verwonding of overlijden van een kind staat haaks op in de maatschappij gevoelde behoeften, welke behoeften mede in de hand worden gewerkt door de onevenwichtigheid in het wettelijk systeem, welke onevenwichtigheid hieruit blijkt dat in aanzienlijk minder schrijnende gevallen (HR 1 november 1996, NJ 1997, 134 (Kraaiende Krielhanen) en HR 2 mei 1997, NJ 1997, 662, mnt. Ma) wél immateriële schadevergoeding wordt toegekend (aldus ook Advocaat-Generaal Langemeijer, voor HR 8 september 2000, JOL 2000, 422 (Baby Joost). Inmiddels zijn naar aanleiding van de als onbevredigend ervaren uitspraak in de zaak Baby Joost ook Kamervragen gesteld aan de Minister van Justitie door Kamerlid Vos (TK, vergaderjaar 2000–2001, Vragen, nr. 2000100010).
1.4
Door de beperkte uitleg die het Hof heeft gegeven aan art. 6:106 lid 1 BW, aanhef en onder b, te weten dat deze bepaling (onder omstandigheden) slechts een grondslag biedt voor vergoeding van zogenaamde shockschade en derhalve uitdrukkelijk niet, zulks gelet op het bepaalde in art. 6:108 BW, voor de vergoeding van affectieschade, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De bepaling biedt immers, anders dan het Hof meent, wel degelijk ook een wettelijke grondslag voor het toekennen van affectieschade aan ouders wier (minderjarig) kind als gevolg van een onrechtmatige daad jegens dit kind is overleden, indien men bereid is om aan te nemen dat in een dergelijk geval tevens steeds sprake is van een onrechtmatige daad jegens de ouders van dit kind en daarmee van een aantasting van de persoon van de ouders. De moeder meent dat een dergelijke aanname conform de realiteit en de maatschappelijke opvattingen is, hetgeen het Hof heeft miskend, zodat zijn beslissing om die reden niet in stand kan blijven.
1.5
Althans is ’s Hofs oordeel onjuist, nu het Hof in dit geval enerzijds (terecht) feitelijk heeft vastgesteld dat de leadens ook jegens de moeder onrechtmatig heeft gehandeld — zijnde daarmee, ook in de visie van het Hof (rov. 4.13), de wettelijke grondslag voor de vordering van de moeder tot immateriële schadevergoeding gegeven — doch anderzijds van oordeel is dat de door de moeder gevorderde immateriële schadevergoeding níet integraal, dat wil zeggen ook voorzover betrekking hebbend op het verdriet om het overlijden van haar kind, voor vergoeding in aanmerking komt. De verwijzing naar het ‘limitatieve stelsel’ van de wet (zie rov. 4.5 en 4.6) kan deze beslissing in ieder geval niet dragen, het ‘limitatieve stelsel’ behelst immers, ook in de visie van het Hof, niet meer dan dat een aanspraak tot vergoeding van affectieschade geacht wordt haar grondslag niet te kunnen hebben in art. 6:108 BW (danwel 6:107 BW), maar dat daarvoor nodig is dat degene die de vordering instelt zelf onder het bereik valt van art. 6:106 BW. Waar het Hof (met juistheid) heeft geoordeeld dat aan die voorwaarde in het geval van de moeder is voldaan, heeft het Hof vervolgens ten onrechte een onderscheid aangebracht in schadeposten die wel en schadeposten die niet voor vergoeding in aanmerking komen en heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de vordering van de moeder niet voor vergoeding in aanmerking komt voorzover zij betrekking heeft op het verdriet om het overlijden van haar dochter.
1.6
In ieder geval voldoet ’s Hofs beslissing op dit punt niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen. De door het Hof in rov. 4.17 gegeven motivering, waarin wordt volstaan met te verwijzen naar hetgeen omtrent het wettelijk stelsel in rov. 4.5 en 4.6 is overwogen, is niet als een voldoende (begrijpelijke) motivering aan te merken, omdat zij onvoldoende inzicht verschaft in de door het Hof gevolgde gedachtengang die het Hof heeft geleid tot de conclusie dat, niettegenstaande de feitelijke vaststelling dat jegens de moeder zelf onrechtmatig is gehandeld, de schadevergoeding van de moeder voorzover betrekking hebbend op het verdriet om het overlijden van haar dochter, niet voor vergoeding in aanmerking komt. Voorts is het Hof ten onrechte voorbijgegaan aan een essentiële stelling van de moeder, te weten de onmogelijke (bewijs)positie waarin een ouder als V. komt te verkeren, wanneer, zoals het Hof doet, een onderscheid wordt gemaakt tussen leed als gevolg van de confrontatie met de gruwelijke schokkende gevolgen van het ongeval van zijn kind en het verdriet om het overlijden van het kind, nu dit leed voor een ouder in de situatie van V. (alsook voor de psychiatrisch deskundige) niet of nauwelijks meer van elkaar is te (onder)scheiden.
Onderdeel II
2.1
Voorzover de hiervoor geformuleerde rechtsklacht niet opgaat en er derhalve van moet worden uitgegaan dat de huidige Nederlandse wetgeving geen grondslag biedt voor toekenning van affectieschade aan ouders in geval van overlijden van een (minderjarig) kind, is de moeder van oordeel dat de deze wetgeving strijdig is met art. 8 EVRM, zodat het hof, zonodig met ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden, de in art. 6:108 BW gelegen beperkingen buiten toepassing had dienen te laten en de vordering van de moeder integraal had dienen toe te wijzen. Deze klacht heeft een andere strekking dan de in de zaak Baby Joost aangevoerde klacht
In de zaak Baby Joost hebben de ouders ook (tevergeefs) een beroep op art. 8 EVRM gedaan, stellende dat door de artsen op het door dit artikel beschermde recht op eerbiediging van het gezinsleven een inbreuk is gemaakt die een aantasting in hun persoon oplevert in de zin van art. 6:106 lid 1 sub b BW. Het Hof had dit betoog verworpen op grond van de overweging dat dit artikel niet strekt tot bescherming van het door de ouders gestelde en beweerdelijk geschonden belang, te weten integriteit van het gezinsleven. De daartegen gerichte cassatieklacht werd door Uw Raad verworpen Advocaat-Langemeijer merkt in zijn conclusie voor het arrest onder meer op dat een begrip als ‘de vrije beschikking over de inrichting van het vrije privé-leven of gezinsleven’, anders bijvoorbeeld dan het begrip lichamelijke integriteit dermate veelomvattend is dat het begrip als onrechtmatigheidscriterium onderscheidend karakter mist, terwijl het voorts niet goed mogelijk is voor de rechter om de kring van gerechtigden goed af te bakenen.
De moeder betoogt niet (en heeft dat in feitelijke instanties ook niet gedaan) dat jegens haar een onrechtmatige daad is gepleegd in de vorm van schending van haar recht op gezinsleven, zodat zij daarmee onder het bereik van art. 6:106 lid 1 BW, aanhef en onder b komt te vallen. Zij stelt evenwel dat de huidige wetgeving, voorzover deze niet voorziet in vergoeding van affectieschade aan ouders in het geval van overlijden van een (minderjarig) kind, in strijd is met art. 8 EVRM, zodat de wettelijke beperking welke (kennelijk) gelegen is in art. 6:108 BW, in dergelijke gevallen buiten toepassing dienen te blijven.
2.2
Daartoe zij het volgende vooropgesteld
a
Tussen ouders en hun minderjarige kind bestaat vrijwel steeds een nauwe persoonlijke betrekking (uitzondering en enkel biologische vader) die als ‘family life’ is aan te merken, welke band nadien slechts door zeer uitzonderlijke omstandigheden kan worden verbroken. Tussen een moeder en haar kind bestaat vanaf de geboorte van het kind zelfs de facto ‘family life’.
b
Het recht op eerbiediging van ‘family life’ omvat veel meer dan het recht tussen ouder en kind om feitelijk met elkaar te kunnen verkeren (onder meer tot uitdrukking komend in het recht op omgang na scheiding), maar ook het recht om juridische (gezag‑ of familierechtelijke) betrekkingen tussen elkaar tot stand te brengen.
c
Dat door het overlijden van een minderjarig kind steeds zeer groot leed wordt aangedaan aan de ouders van het kind (mogelijk veel groter leed dan in het geval van eigen verwonding) is buiten iedere discussie.
d
Dat het toekennen van immateriële schadevergoeding een geëigend, zij het onvolkomen, middel is om het geschokte rechtsgevoel te bevredigen en ondergaan leed enigszins te verzachten, behoeft verder ook geen betoog. Deze opvatting ligt ook ten grondslag aan art. 6:106 BW en is dus ook de opvatting van de wetgever.
Door nu enerzijds het belang van van toekenning van immateriële schadevergoeding voor het herstel van geschokte rechtsgevoelens en verzachting van ondergaan leed te onderkennen, doch anderzijds deze mogelijkheid niet open te stellen voor (ten minste) de ouders van een (minderjarig) kind die hun kind als gevolg van het onrechtmatig handelen van een ander hebben verloren, doch deze juist daarvan uit te sluiten, heeft de wetgever gehandeld in strijd met het bepaalde in art. 8 EVRM.
2.3
Het respect voor ‘family life’ in de zin van art. 8 EVRM brengt immers niet alleen de verplichting mee voor de Verdragsstaten om zich van inmenging daarin te onthouden, maar tevens kunnen uit voormeld verdragsartikel positieve verplichtingen voor de Verdragsstaten voortvloeien. Zowel bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een inmenging die gerechtvaardigd is (lid 2), als bij de beantwoording van de vraag of er een positieve verplichting rust op een Verdragsstaat (lid 1), dient een afweging te worden gemaakt tussen de betrokken belangen. Weliswaar hebben de Verdragsstaten een zekere ‘margin of appreciation’, dit laat echter onverlet dat de Verdragsstaat er blijk van moet hebben gegeven de betrokken belangen op zorgvuldige wijze tegen elkaar te hebben afgewogen. Anders gezegd, er zal sprake moeten zijn van een ‘fair balance’. Daarvan nu is in dit geval geen sprake. Daartoe zij gewezen op het volgende.
2.5
De wet kent wel de mogelijkheid van toekenning van immateriële schadevergoeding, doch deze stelt deze slechts niet open voor derden en derhalve ook niet voor ouders van (minderjarige) kinderen. Het is dus niet zo dat het toekennen van immateriële schadevergoeding aan de meest naaste verwanten, zoals ouders, niet zou passen in het systeem van de wet. Dat het ‘family life’ juridisch kan doorwerken na het overlijden van een naast familielid blijkt ook uit art. 6:106 lid 1, aanhef en onder c).
De bezwaren die tegen toekenning van immateriële schadevergoeding aan ‘derden’ worden aangevoerd, zoals de onmogelijkheid om de kring van gerechtigden af te bakenen (zie de conclusie van Advocaat-Generaal mr Langemeijer voor het arrest inzake Baby Joost) en het gevaar van vercommercialisering van leed, kunnen geen gewicht in de schaal leggen wanneer het gaat om het openstellen van de mogelijkheid voor ouders van een (minderjarig) kind om immateriële schadevergoeding te vorderen in geval van het overlijden van het kind. Ten eerste gaat het om een zeer beperkte, juist wel goed te duiden en af te bakenen kring van gerechtigden. verder gelden de argumenten die zijn gebezigd voor het erkennen van de mogelijkheid van toekenning van immateriële schadevergoeding ‘sec’, evenzeer en zeker niet in mindere mate voor het toekennen van immateriële schadevergoeding aan ouders van (minderjarige) kinderen die zijn overleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van anderen. Angst voor vercommercialisering van leed heeft de wetgever er ook niet van weerhouden toekenning van immateriële schadevergoeding in andere gevallen mogelijk te maken. Tegenover de hiervoor genoemde niet valide contra-argumenten staat het onmiskenbaar grote belang dat ouders, mede met het oog op hun rouwverwerking, hebben bij het rechtens erkend worden van hun leed.
2.6
Het recht op eerbiediging van het ‘family life’ tussen een ouder en zijn (minderjarige) kind brengt derhalve naar het oordeel van de moeder mee de wettelijke erkenning, in de vorm van de (mogelijkheid van) toekenning van immateriële schadevergoeding aan een ouder in verband met het overlijden van een (minderjarig) kind als gevolg van een onrechtmatige daad van een ander. De in art. 6:108 BW opgenomen beperking dient dus in die gevallen buiten toepassing te blijven.
Onderdeel III
3
Tenslotte lijden de rov. 4.22 en 4.23, waarin het Hof tot een vaststelling van de, naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding komt, aan een ernstig motiveringsgebrek. In het licht van hetgeen het Hof in rov. 4.22 vaststelt over de aard en ernst van de klachten van de moeder, haar (jonge!) leeftijd ten tijde van het geval en de verwachting dat de moeder levenslang ernstig psychisch zal leiden, is het onbegrijpelijk dat het Hof in rov. 4.23 overweegt dat de door de moeder genoemde uitspraken waarin een hogere uitkering (dan door het Hof aan de moeder toegekend) werd vastgesteld onvoldoende houvast bieden, omdat zij onvoldoende gelijksoortig zijn. Dit geldt met name voor de zaak van de vijftigjarige man die een lichte hersenschudding opliep en als gevolg daarvan een posttraumatische neurose, omdat bij vergelijking van de relevante elementen, zoals aard en ernst van het (geestelijk) letsel, leeftijd en dergelijke, de conclusie slechts kan zijn dat de omstandigheden aan de kant van de moeder zwaarder zijn. In ieder geval verschaffen de overwegingen van het Hof onvoldoende — want geen — inzicht in de door het Hof gebezigde redenering, zodat ’s Hofs beslissing ook om die reden niet in stand kan blijven. Tenslotte is, los van het voorgaande, zelfs wanneer men in aanmerking neemt dat het aan de feitenrechter is om schadevergoedingen als de onderhavige ‘naar billijkheid’ vast te stellen, onbegrijpelijk hoe het Hof, de leeftijd van de moeder in aanmerking genomen, in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat zowel voor de (levenslange) shockschade als voor het daaraan gekoppelde smartengeld een bedrag van ƒ 30 000 billijk is te achten.
Hoge Raad:
1 Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie — verder te noemen: V. of de moeder — heeft bij exploit van 16 juni 1997 eiseres tot cassatie — verder te noemen: Woudsend — gedagvaard voor de Rechtbank te Alkmaar en gevorderd Woudsend te veroordelen, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, om aan de moeder ten titel van schadevergoeding te voldoen de somma van ƒ 105 823,49, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 april 1992 tot aan de dag der algehele voldoening.
Woudsend heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 17 december 1998 de vordering van de moeder afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 27 april 2000 (NJkort 2000, 45; red.) heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en Woudsend veroordeeld om aan de moeder te voldoen de somma van ƒ 35 823,49, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 30 000 sedert 9 april 1992 en over ƒ 2325, ƒ 1284,70 en ƒ 2213,79 sedert de dag dat de desbetreffende kosten zijn gemaakt, steeds tot aan de dag der algehele voldoening.
(…)
2 Het geding in cassatie
(…)
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van zowel het principaal als het incidenteel beroep.
De advocaat van Woudsend heeft bij brieven van 7 en 27 november 2001, en de advocaat van de moeder heeft bij brief van 16 november 2001 op die conclusie gereageerd.
3 Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
i
Op 9 april 1992 is de dochter van V., Simone die toen vijf jaar oud was, bij een verkeersongeval om het leven gekomen. Zij reed op haar fietsje op het woonerf en is aangereden door een achteruit rijdende taxibus. Deze taxibus is met een van de achterwielen over haar hoofd gereden. Daardoor is haar schedel ernstig beschadigd en kwam de schedelinhoud naast haar hoofd op het wegdek terecht.
ii
Simone had kort voor het ongeval aan haar moeder gevraagd of zij over het woonerf naar de nabijgelegen speelplaats mocht rijden. De moeder bevond zich op het tijdstip van het ongeval in haar woning. Zij is door een buurvrouw gewaarschuwd. Op de plaats van het ongeval zag zij haar dochter levenloos liggen. Zij zag de schedelinhoud aan voor braaksel. De moeder heeft een ambulance gebeld en is vervolgens aanstonds teruggerend naar haar dochter die op haar buik, met haar gezicht naar beneden lag. De moeder heeft geprobeerd met haar hand het hoofd van haar dochter om te draaien. Daarbij heeft zij tot haar ontzetting ervaren dat haar hand vrijwel geheel in de schedel van het meisje verdween en dat de schedelinhoud op straat lag.
iii
Een en ander heeft geleid tot ernstig geestelijk letsel van de moeder. Zij heeft zich met onderbrekingen onder therapeutische behandeling gesteld. Door de psychiater die de moeder in 1997 heeft onderzocht, is het geestelijk letsel omschreven als een gestagneerd rouwproces resulterend in een ernstige depressie met melancholische (vitale) kenmerken en een ernstige posttraumatische stressstoornis waarbij de moeder onder meer de afschuwelijke confrontatie met haar dochter herbeleeft. Volgens zijn rapport was professionele hulp via een poliklinische psychiatrie en/of RIAGG op korte termijn geïndiceerd.
iv
De moeder was ten tijde van het ongeval 28 jaar oud.
v
De bestuurder van de taxibus is ter zake van dit ongeval strafrechtelijk veroordeeld.
vi
Voor de taxibus was ten tijde van het ongeval bij Woudsend een WAM-verzekering afgesloten.
3.2
De moeder heeft een vordering ingesteld tot vergoeding van door haar als gevolg van het hiervoor vermelde ongeval geleden materiële schade (therapiekosten, kosten van medische expertise, kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand) en immateriële schade als hiervoor in 1 vermeld. De Rechtbank heeft deze vordering afgewezen. Het Hof heeft de vordering van de moeder wat betreft de materiële schade geheel en wat betreft de immateriële schade tot een bedrag van ƒ 30 000 toegewezen.
3.3
Het Hof heeft, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
a
Hetgeen de moeder op 9 april 1992 in verband met het ongeval en het aantreffen van haar vijfjarige dochter heeft meegemaakt, heeft geleid tot ernstig geestelijk letsel bij haar zoals door het Hof nader omschreven (zie hiervoor in 3.1 onder iii). (rov. 4.3)
b
De aansprakelijkheid van de bestuurder van de taxibus jegens de dochter van V. staat vast. (rov. 4.4)
c
Het stelsel van schadevergoedingsrecht houdt in dat ter zake van een gebeurtenis ten gevolge waarvan een persoon overlijdt, slechts aan degenen die in art. 6:108 BW zijn genoemd, een aanspraak op schadevergoeding toekomt, welke aanspraak is beperkt tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud en kosten van lijkbezorging, en dat ter zake van een gebeurtenis ten gevolge waarvan een persoon letsel oploopt, slechts aan degenen die in art. 6:107 BW zijn genoemd, een aanspraak op schadevergoeding toekomt, welke aanspraak is beperkt tot kosten gemaakt ten behoeve van de gekwetste. (rov. 4.5)
d
Dit brengt mee dat V. als moeder van Simone geen andere vergoeding van schade kan vorderen dan in deze bepalingen is vermeld. (rov. 4.6)
e
Dit een en ander laat ruimte voor een aanspraak op schadevergoeding van de moeder zelf voor zover de schade is veroorzaakt door iets anders dan de dood of het letsel van haar dochter. De schade waarvan zij vergoeding vordert, is veroorzaakt door de confrontatie met de gruwelijke, schokkende gevolgen van de gebeurtenis. Dit onderdeel van de gevolgen van de gebeurtenis kan worden aangemerkt als iets anders dan de dood of het letsel van het meisje. (rov. 4.7)
f
De normen voor verkeersgedrag strekken mede tot bescherming van de moeder van een vijfjarig meisje dat met even tevoren verkregen goedvinden van de moeder op de fiets op een woonerf, vlakbij haar woning, aan het verkeer deelneemt, tegen schade als in deze zaak aan de orde. Dat de moeder (V.) niet zelf aan het verkeer deelnam en zich ook niet bevond in de fysieke gevarenzone van de, een verkeersnorm schendende, taxibus en zelf geen lichamelijk letsel opliep, is geen reden om anders te oordelen. De bestuurder van de taxibus had ook op dit soort van schade bedacht moeten zijn. (rov. 4.11)
g
De bestuurder van de taxibus heeft ook jegens de moeder een onrechtmatige daad gepleegd welke hem kan worden toegerekend. (rov. 4.12)
h
De moeder heeft geestelijk letsel opgelopen en is aldus in haar persoon aangetast in de zin van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW. (rov. 4.13)
i
Het geestelijk letsel is een gevolg van de confrontatie met haar verminkte dochter. (rov. 4.15) Het leed van de moeder ter zake van dit geestelijk letsel komt dus ten volle voor vergoeding naar billijkheid in aanmerking. (rov. 4.16)
j
Niet voor vergoeding in aanmerking komt het verdriet van de moeder wegens het overlijden van haar dochter. (rov. 4.17)
k
De opvatting van de moeder dat niet moet worden onderscheiden tussen ernstige psychische schade wegens een schokkende gebeurtenis en affectieschade wegens het verlies van een dierbaar familielid strookt niet met het in de wet neergelegde stelsel van schadevergoedingsrecht. Van het verdriet om de dood van het kind valt te onderscheiden het verdriet als gevolg van de schokkende confrontatie met de andere gevolgen van die gebeurtenis dan de dood. Dit verdriet als gevolg van die confrontatie komt voor vergoeding in aanmerking, afzonderlijk, naast het leed van de moeder ter zake van het geestelijk letsel dat zij heeft opgelopen. (rov. 4.18–19)
l
In het algemeen is terughoudendheid geboden bij het bepalen van de hoogte van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, maar voor grotere terughoudendheid bij shockschade is geen grond. (rov. 4.20)
m
Rekening wordt gehouden met de aard en de ernst van het geestelijk letsel en met de oorzaak ervan. Van belang is voorts dat de moeder dit letsel heeft opgelopen toen zij 28 jaar oud was en dat zij ten tijde van de memorie van grieven, meer dan zeven jaar na de gebeurtenis, daaronder kennelijk nog ernstig leed: zij had nachtmerries, was apathisch en in ernstige mate depressief. Er zijn geen aanwijzingen voor verbetering. Uitgegaan moet worden van levenslang ernstig psychisch lijden. Verder wordt rekening gehouden met het verdriet dat de moeder heeft gehad als gevolg van de confrontatie met de andere gevolgen van de gebeurtenis dan de dood van het kind als bedoeld in rov. 4.19. (rov. 4.22)
Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
3.4
De klachten van het middel in het principale beroep keren zich tegen de oordelen van het Hof die hiervoor in 3.3 onder (e) tot en met (g) zijn vermeld. De klachten van het middel in het incidentele beroep hebben betrekking op de afwijzing van de vordering van de moeder voor zover deze betrekking heeft op verdriet wegens het overlijden van haar dochter (c en d) en op de motivering van de hoogte van de vergoeding wegens immateriële schade (k en m).
4 Algemene gezichtspunten
4.1
In het onderhavige geval is sprake van een tragische gebeurtenis die de moeder ernstig heeft getroffen. De toewijzing van een vordering tot vergoeding van immateriële schade kan slechts in (zeer) beperkte mate haar leed verzachten, doch kan wel in zekere mate een erkenning van het ondervonden leed betekenen. Deze erkenning kan echter niet de grond voor toewijzing zijn. Daartoe dient een rechtsgrond te worden aangewezen die leidt tot aansprakelijkheid voor schade als de onderhavige. Ten overvloede wordt daarbij aangetekend dat in vele gevallen sprake is van leed dat wordt ondervonden als gevolg van een verkeersongeval zonder dat iemand voor dit leed in rechte verantwoordelijk kan worden gehouden. In een aantal gevallen zal de dood of het letsel van een bij een verkeersongeval betrokken persoon leiden tot aanzienlijk (financieel) nadeel bij derden. Ook ten aanzien van hen geldt dat het recht beperkingen stelt aan de mogelijkheid van vergoeding van dit nadeel, omdat te ruim getrokken grenzen van aansprakelijkheid in maatschappelijk opzicht tot onaanvaardbare gevolgen zouden kunnen leiden. Andere vormen van compensatie en erkenning van leed dan toekenning van een bedrag aan smartengeld zijn denkbaar. De rechter kan daarover niet een allesomvattend oordeel geven, doch mag slechts beoordelen welke vergoeding binnen het stelsel van de wet voor toewijzing in aanmerking komt.
4.2
Het stelsel van de wet brengt mee dat nabestaanden ingeval iemand met wie zij een nauwe en/of affectieve band hadden, overlijdt ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, geen vordering geldend kunnen maken tot vergoeding van nadeel wegens het verdriet dat zij ondervinden als gevolg van dit overlijden. Art. 6:108 BW geeft immers in een dergelijk geval slechts aan een beperkt aantal gerechtigden de mogelijkheid tot het vorderen van bepaalde vermogensschade. Hoewel deze bepaling van tamelijk recente datum is, kan er grond bestaan om de redenen die tot de daarin neergelegde regeling van de schadevergoeding hebben geleid, te heroverwegen. Niet uitgesloten is dat het wettelijk stelsel onvoldoende tegemoet komt aan de maatschappelijk gevoelde behoefte om aan degenen die in hun leven de ernstige gevolgen moeten ondervinden van het overlijden van een persoon tot wie zij — zoals hier — in een affectieve relatie hebben gestaan, enige vorm van genoegdoening te verschaffen. Het gaat echter de rechtsvormende taak van de rechter te buiten te dezer zake in afwijking van het wettelijk stelsel zonder meer een vergoeding toe te kennen. In de eerste plaats zou immers opnieuw een, aan de wetgever voorbehouden, afweging moeten worden gemaakt van de voor‑ en nadelen die aan het huidige stelsel verbonden zijn. Voorts vergt een herziening van het bestaande stelsel een afbakening van de gevallen waarin een vergoeding passend wordt gevonden en een concrete aanwijzing van de personen aan wie een dergelijke vergoeding toekomt. Ten slotte is het ook aan de wetgever te beoordelen of, en zo ja in hoeverre, aan de toekenning van een dergelijke vergoeding financiële grenzen gesteld moeten worden in verband met de consequenties die daaraan kunnen zijn verbonden.
4.3
Indien iemand door overtreding van een veiligheids‑ of verkeersnorm een ernstig ongeval veroorzaakt, handelt hij in een geval als hier bedoeld niet alleen onrechtmatig jegens degene die dientengevolge is gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. De daardoor ontstane immateriële schade komt op grond van het bepaalde in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking. Daarvoor is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
5 Beoordeling van het middel in het principale beroep
5.1
Onderdeel 1.1 strekt ten betoge dat voor de toekenning van ‘shock’-schade als de onderhavige in elk geval is vereist dat degene die daarop als nagelaten betrekking aanspraak maakt, door haar aanwezigheid bij de verweten gedraging of gebeurtenis, toen deze plaatsvond, direct betrokken is geweest bij het ongeval of de gebeurtenis waardoor het slachtoffer is overleden.
5.2
Deze opvatting kan niet als juist worden aanvaard zodat onderdeel 1.1 faalt. Voldoende is dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het gevaarzettend handelen enerzijds en het geestelijk letsel dat een derde door de confrontatie met de gevolgen van dit handelen oploopt anderzijds. Deze confrontatie kan ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of verwonding van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden. De aard van deze schade brengt mee dat deze schade in het algemeen slechts voor vergoeding in aanmerking komt indien (i) de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden en, (ii) deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeggebracht heeft, hetgeen zich met name kan voordoen indien sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het ongeval is gedood of gewond geraakt.
Daarvan is ongetwijfeld sprake bij de moeder die haar kind op de plaats van het ongeval dood en ernstig verminkt aantreft en als gevolg van deze traumatiserende ervaring geestelijk letsel oploopt. In het onderhavige geval is V. als moeder van Simone onmiddellijk na het ongeval betrokken geraakt bij en fysiek geconfronteerd met de zeer ernstige gevolgen van het ongeval waarbij haar dochter zware verwondingen heeft opgelopen waaraan zij is overleden, en staat vast dat bij de moeder als gevolg van deze betrokkenheid bij en directe confrontatie met de gevolgen van het ongeval geestelijk letsel is ontstaan. Dit letsel is van zodanig ernstige aard dat moet worden aangenomen dat zij in haar persoon is aangetast.
5.3
De onderdelen 1.2 en 1.3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De onderdelen bestrijden het oordeel van het Hof (in rov. 4.7) dat onderscheid gemaakt kan worden tussen het geestelijk letsel van de moeder dat is veroorzaakt door iets anders dan de dood of het letsel van haar kind, namelijk de confrontatie met de gruwelijke, schokkende gevolgen van de gebeurtenis, enerzijds, en het onvermijdelijk daaraan verbonden geestelijk letsel als gevolg van de dood van haar dochter anderzijds. Volgens de onderdelen is het door het Hof gebruikte criterium te onbepaald, althans leidt dit criterium tot rechtsongelijkheid bij de toekenning van schadevergoeding, en heeft het Hof miskend dat het geestelijk letsel van de moeder een gevolg is van de samenloop van zowel het zeer ernstige en aangrijpende letsel als de daarmee onlosmakelijk verbonden dood van haar kind.
5.4
De bestreden oordelen van het Hof moeten als volgt worden verstaan. Het verlies van een kind kan voor de betrokken ouder een zodanig verdriet en zodanige problemen van verwerking van het verlies van dit kind opleveren dat daardoor geestelijk letsel ontstaat dat aantasting van de persoon oplevert. In een dergelijk geval laat het wettelijk stelsel niet toe dat aan deze ouder een schadevergoeding wegens verdriet om de dood van een kind, wordt toegekend. Het wettelijk stelsel verzet zich echter niet tegen een vergoeding van immateriële schade, wanneer deze schade een gevolg is van de aan het onrechtmatig handelen van de veroorzaker toe te rekenen schokkende confrontatie met de ernstige gevolgen van het ongeval. Aan toekenning van een dergelijke vergoeding staat in het bijzonder niet in de weg dat ook verdriet is ontstaan door het letsel en de dood van het kind. Bij het naar billijkheid schatten van de immateriële schadevergoeding zal de rechter ermee rekening moeten houden dat in een geval als het onderhavige een onderscheid moet worden gemaakt tussen het verdriet van de getroffene dat een gevolg is van de dood van haar kind, ter zake waarvan haar geen vergoeding kan worden toegekend, en haar leed dat veroorzaakt wordt door het geestelijk letsel als gevolg van de confrontatie met het ongeval ter zake waarvan haar wel een schadevergoeding toekomt.
Aldus verstaan getuigt het bestreden oordeel van het Hof, gelet op de artikelen 6:97 en 6:106 lid 1 BW, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Degene die door de confrontatie met de gevolgen van het ongeval geestelijk letsel heeft opgelopen, een en ander zoals hiervoor nader omschreven, heeft te dier zake recht op schadevergoeding, ook voor zover van een samenloop als in de onderdelen bedoeld sprake is. De rechter zal aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs een afweging moeten maken in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding met deze samenloop rekening wordt gehouden.
De onderdelen treffen geen doel.
5.5
De onderdelen 2.1–2.5 bevatten een reeks van klachten met betrekking tot de vraag of het Hof het door Woudsend gevoerde relativiteitsverweer op goede gronden heeft verworpen. Deze klachten kunnen — voor zover zij al feitelijke grondslag hebben — niet tot cassatie leiden op grond van hetgeen hiervoor in 4.3 en 5.2 is overwogen.
5.6
Onderdeel 3 kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft, anders dan het onderdeel veronderstelt, niet het oog gehad op het oorzakelijk verband. Met de zinsnede in rov. 4.14 ‘welke hem kan worden toegerekend’ heeft het Hof slechts tot uitdrukking gebracht dat sprake is van een onrechtmatige daad jegens de moeder die te wijten is aan de bestuurder of aan een oorzaak die krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.
6 Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
6.1
Ook al is aannemelijk dat V., als de moeder van een jong kind dat bij een ernstig verkeersongeval om het leven is gekomen, valt in de categorie van personen die het meest in aanmerking zouden komen voor de toekenning van een vergoeding ter zake van, zoals het in het algemeen wordt aangeduid, affectieschade, dan nog kan de rechter daarin niet de vrijheid vinden om, vooruitlopend op een eventueel door de wetgever door te voeren wijziging van de wet op dit punt, aan haar een vergoeding toe te kennen. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen. Daarop stuit onderdeel I van het middel af.
6.2
Onderdeel II strekt ten betoge dat, voor zover de huidige Nederlandse wetgeving geen grondslag biedt voor toekenning van affectieschade aan ouders in geval van overlijden van een (minderjarig) kind, deze wetgeving in strijd is met art. 8 EVRM, zodat het Hof de in art. 6:108 gelegen beperkingen buiten toepassing had dienen te laten. Het recht op eerbiediging van ‘family life’ tussen een ouder en zijn (minderjarig) kind brengt volgens het onderdeel mee de wettelijke erkenning in de vorm van (de mogelijkheid van) toekenning van immateriële schadevergoeding aan een ouder in verband met het overlijden van een kind als gevolg van een onrechtmatige daad van een ander.
6.3
Het onderdeel faalt op grond van het volgende. In de eerste plaats heeft de bestuurder van de taxibus die het onderhavige ongeval heeft veroorzaakt, een verkeersnorm overtreden met als tragisch gevolg voor de moeder het verlies van haar dochter, doch het veroorzaken van dit ongeval is als zodanig niet een inbreuk op het recht op eerbiediging van ‘family life’ van de moeder. In de tweede plaats kan niet als juist worden aanvaard dat art. 8 EVRM ertoe noopt dat in de wetgeving wordt voorzien in een recht op (immateriële) schadevergoeding aan de ouder die een kind verliest als gevolg van het onrechtmatig handelen of nalaten van een ander. Het toekennen van schadevergoeding kan weliswaar mede worden gezien als een erkenning van en genoegdoening voor het verdriet wegens de dood van een kind, maar kan niet ertoe bijdragen dat in het onderhavige geval de moeder van het kind, V., in staat wordt gesteld overeenkomstig de strekking van art. 8 EVRM een normaal gezinsleven te leiden. Ten slotte ziet het onderdeel eraan voorbij dat art. 6:108 niet een beperking inhoudt van een bestaand recht op schadevergoeding, doch juist de grondslag biedt voor een uitbreiding van het recht op schadevergoeding waarop de benadeelde ten opzichte van wie niet onrechtmatig is gehandeld, anders geen aanspraak zou kunnen maken. Zoals hiervoor in punt 4.2 is overwogen gaat een verdere uitbreiding de rechtsvormende taak van de rechter te buiten.
6.4
Bij de beoordeling van onderdeel III moet worden vooropgesteld dat de rechter bij de begroting van de schade rekening dient te houden met alle omstandigheden van het geval en met name ook met de aard van de aansprakelijkheid en de aard en de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de betrokkene. Het Hof heeft zulks in zijn rov. 4.22 klaarblijkelijk gedaan. Het oordeel van het Hof is sterk verweven met waarderingen van feitelijke aard en kan in zoverre in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd. Het onderdeel kan daarom niet slagen.
7 Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Woudsend in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van V. begroot op € 1855,08 in totaal, waarvan € 1762,06 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de Griffier, en € 93,02 te voldoen aan V.;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt V. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Woudsend begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1365 voor salaris.
Conclusie
A‑G mr. Strikwerda
1
Het gaat in deze zaak om de vraag naar de mogelijkheid van vergoeding van zgn. shockschade. Aanleiding vormt een ernstig verkeersongeval waarbij Simone K., het vijfjarige dochtertje van thans verweerster in cassatie, mevrouw V., en haar partner, de heer K., is omgekomen.
2
In cassatie dient van de volgende feiten te worden uitgegaan (zie r.o. 3 van het arrest van het Hof jo. r.o. 1 van het vonnis van de Rechtbank, alsmede r.o. 4.3 en 4.4 van het arrest van het Hof).
i
Het verkeersongeval vond plaats op 9 april 1992 te omstreeks 16.00 uur ter hoogte van het perceel D. 24 te H. Daarbij waren betrokken een door S. bestuurde taxibus (een kindertaxi) en de fietsende Simone. De taxibus reed achteruit, terwijl Simone zich achter de bus bevond. De taxibus reed de fiets van Simone aan, waardoor Simone ten val kwam. De taxibus is met het achterwiel over het hoofdje van Simone gereden. Simone is ter plaatse overleden. Door het overrijden werd de schedel ernstig beschadigd en kwam de schedelinhoud (hersenen) naast het hoofd op het wegdek terecht.
ii
Kort vóór de gebeurtenis had Simone aan haar moeder gevraagd of zij op haar fiets naar de nabijgelegen speelplaats, te bereiken over het woonerf, mocht rijden en de moeder had dit goedgevonden. De moeder bevond zich op het tijdstip van de gebeurtenis niet op de plaats van die gebeurtenis (ter hoogte van D. 24) maar in haar nabij die plaats gelegen woning (D. 12) en is vrijwel onmiddellijk na de gebeurtenis, gewaarschuwd door een buurvrouw, op de plaats van de gebeurtenis gekomen, waar zij haar dochter levenloos zag liggen met naast het hoofd de schedelinhoud die zij aanzag voor braaksel. De moeder heeft daarop eerst in haar woning een ambulance gebeld en is aanstonds weer teruggerend naar het meisje, dat op haar buik, kennelijk met het gezicht naar beneden, lag. De moeder heeft geprobeerd met haar hand het hoofd van het meisje te draaien om haar in het gezicht te kunnen zien; daarbij ervoer de moeder tot haar ontzetting dat haar hand vrijwel geheel verdween in de schedel van het meisje en dat het ‘braaksel’ een deel van de hersenen van haar dochter was.
iii
Een en ander heeft geleid tot ernstig geestelijk letsel van de moeder. Dat is in januari 1997 vastgesteld door de psychiater drs. B. van der Bussche te Amsterdam, die de moeder heeft onderzocht. Het letsel werd omschreven als een gestagneerd rouwproces resulterend in een ernstige depressie met melancholische (vitale) kenmerken en een ernstige posttraumatische stressstoornis waarbij de moeder onder andere voortdurend de afschuwelijke confrontatie met haar dochter herbeleeft. Het psychiatrisch rapport uit januari 1997 hield voorts in dat professionele hulpverlening via een polikliniek psychiatrie en/of RIAGG op korte termijn zeer geïndiceerd is. De moeder heeft in de periode van 1992 tot en met 1994 intensieve behandeling door gesprekstherapie ondergaan, echter zonder dat succes (genezing) werd bereikt. De moeder was ten tijde van de gebeurtenis 28 jaren oud.
iv
S., de bestuurder van de taxibus, is ter zake van de gebeurtenis strafrechtelijke veroordeeld door de Rechtbank te Alkmaar.
v
Voor de taxibus was ten tijde van het ongeval bij eiseres tot cassatie, hierna: Woudsend, een verzekering afgesloten als bedoeld in de Wet Aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen.
3
Bij exploit van 17 december 1998 heeft de moeder Woudsend gedagvaard voor de Rechtbank te Alkmaar tot betaling van schadevergoeding. Zij vordert een bedrag van ƒ 5823,49 wegens materiële schade (therapiekosten, kosten van medische expertise, kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand) en een bedrag van ƒ 100 000 wegens immateriële schade, die zij stelt geleden te hebben als gevolg van het (ook) jegens haar onrechtmatig handelen van S. door het veroorzaken van het ongeval van 9 april 1992 en het geestelijk letsel dat de moeder heeft opgelopen door de schokkende confrontatie met het verminkte lichaam van haar dochter.
4
Woudsend heeft de vordering bestreden. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat S. niet onrechtmatig jegens de moeder heeft gehandeld nu de moeder op geen enkele wijze feitelijk betrokken was bij het ontstaan van het ongeval. Het handelen in strijd met een verkeersnorm kan volgens Woudsend niet geacht worden onrechtmatig te zijn jegens familieleden van verkeersdeelnemers.
5
Bij vonnis van 17 december 1998 heeft de Rechtbank de vordering van de moeder afgewezen. Naar het oordeel van de Rechtbank strandt de vordering van de moeder op het bepaalde in art. 6:163 BW: geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden. De Rechtbank overwoog daartoe onder meer (r.o. 5.2, 3e en 4e alinea):
De in het verkeer in acht te nemen normen strekken tot bescherming van het andere verkeer op de weg en de veiligheid van daaronder niet begrepen verkeersdeelnemers of de wegbeheerder. Woudsend heeft terecht aangevoerd dat deze normen niet strekken tot bescherming van de belangen van familieleden van verkeersdeelnemers of van anderen die in enige relatie staan tot de verkeersdeelnemers, aangezien de geschreven en ongeschreven normen van verkeersgedrag niet de veiligheid van een ieder dienen en er evenmin toe leiden dat onjuist verkeersgedrag onrechtmatig is tegenover allen die ingevolge dit gedrag in persoon of goed schade lijden.
Nu vaststaat dat de moeder zich op het moment van het door S. veroorzaakte ongeval in haar woning bevond en dat zij niet als verkeersdeelnemer betrokken was bij dit ongeval, dient er dan ook vanuit gegaan te worden dat de door S. geschonden norm van verkeersgedrag niet strekt tot bescherming van het belang van de moeder als moeder van de minderjarige verkeersdeelneemster Simone.
De stelling van de moeder dat S. niet alleen een in het verkeer in acht te nemen norm heeft geschonden, maar dat hij ook de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden die inhoudt dat men anderen niet onnodig letsel (lichamelijk of geestelijk) mag toebrengen door een situatie in het leven te roepen die een dusdanig schokkende aanblik biedt dat voor degenen die daarmee worden geconfronteerd een risico ontstaat op geestelijk letsel, verwierp de Rechtbank. Zij overwoog (r.o. 5.2, 6e alinea):
De moeder ziet er aan voorbij dat de door haar genoemde zorgvuldigheidsnorm onvoldoende geconcretiseerd is. Bovendien was de handelwijze van S. er niet op gericht een schokkende situatie in het leven te roepen om daarmee de door de moeder gestelde norm te schenden, doch dient het ontstaan van de schokkende situatie op 9 april 1992 te worden beschouwd als een gevolg van de schending door S. van de in het verkeer in acht te nemen normen.
6
Op het hoger beroep van de moeder heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 27 april 2000 (NJkort 2000, 45; red.) het vonnis van de Rechtbank vernietigd en Woudsend veroordeeld tot betaling aan de moeder van de gevorderde materiële schadevergoeding en van een bedrag van ƒ 30 000 aan immateriële schadevergoeding. Het Hof verwierp het relativiteitsverweer van Woudsend en overwoog daartoe (r.o. 4.11):
Ongetwijfeld strekken de normen voor verkeersgedrag in het algemeen — voor zover thans van belang — in de eerste plaats ertoe dat een aan‑ en overrijding zoals die ten aanzien van Simone heeft plaatsgevonden, uitblijft. In het midden kan blijven of die verkeersnormen mede bedoeld zijn om de belangen te beschermen van alle familieleden van verkeersdeelnemers en van alle anderen die in enige bijzondere betrekking staan tot verkeersdeelnemers, die als gevolg van schending van die normen schade lijden in persoon of goed. Er is echter geen goede reden om aan te nemen dat die normen niet mede strekken tot bescherming van de moeder van een vijfjarig meisje dat met even tevoren verkregen goedvinden van die moeder op haar fiets op een woonerf, vlakbij de woning van moeder en dochter, aan het verkeer deelneemt, tegen schade als in deze zaak aan de orde. Dat de moeder in dit geval niet zelf aan het verkeer deelnam, zich ook niet in de ‘fysieke gevarenzone’ van de verkeersnorm schendende taxibus bevond en zelf geen lichamelijk letsel opliep, is onvoldoende reden om anders te oordelen. Niet kan worden volgehouden dat in het onderhavige geval de bestuurder van de taxibus niet ook bedacht behoefde te zijn op deze soort schade, van deze moeder van deze aan het verkeer deelnemende dochter.
Ten aanzien van de vraag in hoeverre Woudsend de onderscheidene schadeposten dient te vergoeden, overwoog het Hof het volgende. Wat de schadepost ter zake van smartengeld betreft, dient te worden geoordeeld dat de moeder — in de zin van art. 6:106, lid 1, aanhef en onder b, BW — in haar persoon is aangetast ‘op andere wijze’ (dan door lichamelijk letsel of in eer of goede goede naam), nu zij immers geestelijk letsel heeft opgelopen (r.o. 4.13). Het verweer van Woudsend dat de moeder geen geestelijk letsel heeft geleden als gevolg van de schokkende confrontatie, maar van de dood van het meisje, is naar ’s Hofs oordeel ongegrond (r.o. 4.14 en 4.15). Voor vergoeding komt echter niet in aanmerking het verdriet van de moeder om het overlijden van haar dochter, aangezien dit verdriet een nadeel is, veroorzaakt door de dood van het kind (r.o. 4.17). Het in de wet neergelegde stelsel van schadevergoedingsrecht brengt met zich mee dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de wèl vergoedbare shockschade en de niet vergoedbare affectieschade (r.o. 4.18). Bij de vaststelling van de hoogte van de immateriële schadevergoeding op een bedrag van ƒ 30 000 heeft het Hof rekening gehouden met de aard en de ernst van het geestelijk letsel en met de oorzaak ervan. Voorts heeft het Hof van belang geacht de leeftijd waarop de moeder dit letsel heeft opgelopen en de omstandigheid dat de moeder meer dan zeven jaar na het ongeval nog steeds ernstig geestelijk lijdt en dat er geen aanwijzingen zijn dat hierin in de toekomst een wijziging ten goede zal komen (r.o. 4.22).
7
Woudsend is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit drie hoofdonderdelen opgebouwd middel, dat door de moeder is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep. Tevens heeft de moeder van haar kant incidenteel cassatieberoep ingesteld met een uit drie hoofdonderdelen opgebouwd middel. Woudsend heeft dit middel bestreden en geconcludeerd tot verwerping van het incidentele beroep.
Inleidende opmerkingen
8
Art. 6:95 BW bepaalt dat schade die bestaat in ander nadeel dan vermogensschade slechts kan worden vergoed voor zover de wet op vergoeding daarvan recht geeft. In art. 6:106 BW is vervolgens aangegeven in welke gevallen een recht op vergoeding van immateriële schade bestaat. Art. 6:108 BW geeft een limitatieve opsomming van gerechtigden die vergoeding kunnen vorderen van de in dit artikel genoemde schadeposten bij overlijden van iemand. Art. 6:108 BW noemt immateriële schade niet als een schadepost waarvan vergoeding gevorderd kan worden. Het stelsel van de wet brengt derhalve mee dat derden in geval van overlijden geen immateriële schadevergoeding kunnen vorderen wegens het overlijden.
9
Blijkens de parlementaire geschiedenis heeft de wetgever met name de vergoeding van zgn. affectieschade, d.w.z. schade als gevolg van het verdriet dat wordt ondervonden door het overlijden van een naaste, van vergoeding uitgesloten. Voor die uitsluiting is een aantal redenen genoemd: de gedachte dat hoe schrijnender het leed, hoe groter de weerstand is dat dat leed met geld zou zijn te vergoeden; de weerstand tegen ‘commercialisering’ van verdriet; en de angst voor onsmakelijke procespraktijken. Zie Parl. Gesch. Boek 6, blz. 388/389. Voorts zou het openen van de mogelijkheid van immateriële schadevergoeding voor de dood of het letsel van een ander kunnen leiden tot een explosie van (gecompliceerde) schadeclaims, waarbij wordt opgemerkt dat art. 6:109 BW een excessieve ontwikkeling van vergoeding voor ander nadeel dan vermogensschade beoogt te voorkomen. Zie Parl. Gesch. Inv. Boek 6, blz. 1273–1274.
10
Deze terughoudendheid blijkt ook uit de rechtspraak. In zijn arrest van 8 april 1983, NJ 1984, 717 nt. CJHB heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van het NBW, overwogen dat art. 1406 BW (oud) meebrengt dat aansprakelijkheid voor schade van psychosomatische aard, als veroorzaakt door de dood van een kind, is uitgesloten. De opvatting dat een vordering tot vergoeding van zodanige schade op grondslag van art. 1407 BW (oud) wel mogelijk is, wordt door de Hoge Raad verworpen omdat zij tot gevolg zou hebben dat een nabestaande van een overledene aanspraak zou hebben op vergoeding van andere schade (d.w.z. immateriële schade als gevolg van de dood van een kind) dan waarvoor art. 1406 BW (oud) vergoeding toekent, terwijl dit met de strekking van art. 1406 BW (oud) niet verenigbaar is.
11
In de recente literatuur wordt het recht op immateriële schadevergoeding voor de dood of het letsel van familieleden echter steeds vaker verdedigd; aangedrongen wordt op een wetswijziging. Zie A.J. Verheij, NTBR 1998, blz. 324–332; T. Hartlief, AA 2000, blz. 863–873 (onder 5); C.C. van Dam, VR 2001, blz. 1–8; S.D. Lindenbergh, NJB 2001, blz. 61–66. Ook vanuit de Kamer is aangedrongen op een wetswijziging. Zie NJB 2000, blz. 2165.
12
Op 20 juni 2001 heeft de Minister van Justitie in een brief aan de Tweede Kamer aangekondigd dat hij zich beraadt op de wenselijkheid van immateriële schadevergoeding voor de dood of het letsel van een ander (Kamerstukken II, 2000/2001, 27 400 VI, nr. 70). De Minister staat een stelsel voor ogen waarbij in geval van overlijden van of zeer ernstig blijvend letsel aan personen met een zeer nauwe affectieve band met het slachtoffer een gefixeerde vergoeding van € 10.000 zou kunnen worden toegekend. Zie daarover — in kritische zin — W.H. van Boon, NJB 2001, blz. 1301/1302; T. Hartlief en R.J. Tjittes, NJB 2001, blz. 1466/1467.
13
Dat naar de huidige stand van de wetgeving art. 6:95 jo. art. 6:108 BW de poort sluit voor vergoeding van immateriële schade wegens de dood van iemand, neemt overigens niet weg dat een aanspraak op vergoeding van immateriële schade wel kan bestaan, indien in verband met de dood van een ander voldaan is aan de in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a, b of c neergelegde vereisten voor een aanspraak op (immateriële) schadevergoeding. Vgl. HR 26 oktober 2001, nr. C99/369HR, (nog) niet gepubliceerd (intussen NJ 2002, 216; red.). Dat geldt bijv. indien de waarneming van of de confrontatie met de gebeurtenis die heeft geleid tot de dood van iemand bij de benadeelde heeft geleid tot zgn. shockschade.
14
Shockschade kan worden omschreven als schade, zowel materiële als immateriële, die wordt toegebracht door de schokkende ervaring als gevolg van de waarneming van of confrontatie met een ongeval waarbij een ander dodelijk of ernstig gewond raakt. Bij shockschade gaat het niet om (zgn. verplaatste) schade in geval van het overlijden of letsel van een ander, maar om eigen, materiële en immateriële schade van de benadeelde. Hoewel vroeger (ook) tegen de erkenning van deze vorm van schade grote terughoudendheid bestond, zowel om rechtspolitieke redenen als om redenen van wetssystematiek (met name de onrechtmatigheidsvraag en het zgn. relativiteitsvereiste vormen een struikelblok), heeft de discussie zich tegenwoordig verlegd naar de vraag onder welke omstandigheden shockschade voor vergoeding in aanmerking dient te komen en welke beperkingen het huidige BW aan de vergoeding van deze vorm van schade stelt.
15
Dat shockschade thans voor vergoeding in aanmerking komt, wordt door de parlementaire geschiedenis van de huidige regeling van de wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding buiten twijfel gesteld. Wat materiële shockschade betreft, is de volgende passage met betrekking tot art. 6:107 BW van belang (MvT Inv., Parl. Gesch. Inv. Boek 6, blz. 1280):
Het eerste lid stelt voorts buiten twijfel dat het artikel zowel ziet op lichamelijk als op geestelijk letsel. Men denke bij dit laatste bijvoorbeeld aan het geval dat het slachtoffer door een ongeval, waarbij niet hijzelf, maar wel anderen lichamelijk letsel oplopen, dan wel worden gedood, zo hevig wordt geschokt dat hij gedurende geruime tijd niet tot werken in staat is (…).
Voorts heeft de Minister bij de behandeling van Boek 6 naar aanleiding van vragen uit de Eerste kamer over de mogelijkheid tot het toekennen van immateriële schadevergoeding wegens verdriet over de dood of het letsel van een ander het volgende opgemerkt (Parl. Gesch. Inv. Boek 6, blz. 1274):
Daarbij verdient duidelijkheidshalve nog aantekening dat het bovenbedoelde geval van verdriet om anderen (dat wil zeggen immateriële schadevergoeding wegens verdriet over de dood of het letsel van een ander, A‑G) moet worden onderscheiden van dat van schade door een ‘shock’ die het gevolg is van het waarnemen of geconfronteerd worden met een dodelijk ongeval. De vraag rijst of een dergelijke ‘shock’ aanleiding kan zijn voor letsel of een andere aantasting van de persoon, ter zake waarvan artikel 6.1.9.11 aanspraak geeft op vergoeding van een ander nadeel [d]an vermogensschade. Dit artikel sluit niet uit om dit, naar gelang van de omstandigheden, aan te nemen, evenmin als dit wordt uitgesloten door het door de Commissie in dit verband aangehaalde HR 8 april 1983, NJ 1984, 717 (zie rechtsoverweging 4.1, slot).
Naar de bedoeling van de wetgever biedt art. 106 lid 1, aanhef en onder b, BW (aantasting van de benadeelde in zijn persoon op andere wijze) derhalve een wettelijke basis voor vergoeding van (immateriële) schade als gevolg van een schokkende gebeurtenis. Van de omvangrijke literatuur over shockschade noem ik R.W. Holzhauer, RM Themis 1986, blz. 4–29; J.B.M. Vranken, WPNR 1989, nr. 5924, blz. 433–435; A.T. Bolt, Shockschade, in: CJHB, Brunner-bundel, 1994, blz. 9–20; H.Th. Bouma, VR 1995, blz. 207–210; R.J.P. Kottenhagen, NTBR 1996, blz. 119–127; S.D. Lindenbergh, RM Themis 1997, blz. 178–193; dez., Smartengeld, diss. 1998, blz. 129 e.v.; M. Janssens, ERPL 1998, blz. 77–104; A.J. Verheij, NJB 1999, blz. 1409–1416; H.J. Bunjes, VR 1999, blz. 294–296; T. Hartlief, AA 2000, blz. 863–873 (onder 4).
16
Voor aansprakelijkheid jegens het slachtoffer van shockschade moet de gedraging van de laedens worden getoetst aan art. 6:162 BW. Er moet sprake zijn van een jegens dat slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, en er moet voldaan zijn aan het door art. 6:163 BW gestelde relativeitsvereiste: de geschonden norm moet strekken tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden. Zowel de onrechtmatigheidsvraag als het relativiteitsvereiste leveren moeilijkheden op bij de toekenning van shockschade. In de parlementaire geschiedenis hebben die moeilijkheden weinig aandacht gekregen. Kennelijk is verondersteld dat indien sprake is van shockschade als gevolg van de waarneming van of de confrontatie met de gebeurtenis die heeft geleid tot de dood of verwonding van een ander, is voldaan aan het onrechtmatigheidsvereiste en het relativiteitsvereiste. Voorts is problematisch hoe de omvang van de immateriële schade dient te worden vastgesteld; men heeft erop gewezen dat in deze schadecomponent de (niet vergoedbare) affectieschade moet worden afgescheiden van de (wel vergoedbare) shockschade. Ook over dit probleem zwijgt de wetsgeschiedenis.
17
Wat de onrechtmatigheidsvraag betreft, kan het volgende worden opgemerkt. De wetgever is er kennelijk van uitgegaan dat bij shockschade sprake is van een onrechtmatige daad die bestaat uit inbreuk op een subjectief recht, namelijk het recht op lichamelijke integriteit van het slachtoffer van de shockschade. Aangenomen dat shockschade bij bepaalde personen die geconfronteerd worden met een ongeval waarbij doden of gewonden vallen een voorzienbaar gevolg is, is een gedraging evenwel niet onrechtmatig om de enkele reden dat zij (geestelijk) letsel als voorzienbaar gevolg heeft. Het is dan van tweeën één: óf de gevaarzetting die heeft geleid tot het ongeval levert ook de grondslag voor het oordeel dat onrechtmatig is gehandeld jegens het slachtoffer van de shockschade, óf de onrechtmatigheid moet gegrondvest worden op de schending van een afzonderlijke zorgvuldigheidsnorm. De eerste benadering lijkt de voorkeur te verdienen, niet alleen omdat de wetgever — door te zwijgen op dit punt — kennelijk van die benadering is uitgegaan, maar ook omdat gevaarzetting in beginsel als onrechtmatig mag worden aangemerkt, indien men bedacht had kunnen zijn op de schade die bij realisering van het gevaar is opgetreden. Vgl. HR 22 april 1994, NJ 1994, 624 nt. CJHB. Op shockschade bij bepaalde personen als gevolg van de confrontatie met een ernstig ongeval kan de dader, zo is kennelijk de opvatting van de wetgever, bedacht zijn.
18
In deze benadering levert het relativiteitsvereiste geen bijzondere problemen op. Bij een onrechtmatige daad die bestaat uit een inbreuk op een subjectief recht, in dit geval op het recht op lichamelijke integriteit van het slachtoffer van shockschade, is ten opzichte van de subjectief gerechtigde aan het relativiteitsvereiste steeds voldaan. In de andere benadering vormt het relativiteitsvereiste een lastige hindernis voor vergoeding van shockschade. Die hindernis zal genomen moeten worden via de redenering dat het vereiste niet alleen betrekking heeft op wettelijke, maar ook op ongeschreven rechtsnormen. Zie Asser-Hartkamp 4-III, 1998, nr. 99. Waar de overtreding van een wettelijk voorschrift, dat op zichzelf niet strekt tot bescherming van de benadeelde, mede van invloed kan zijn op de vraag of (tevens) onzorgvuldig is gehandeld, is niet uitgesloten dat die (ongeschreven) zorgvuldigheidsnorm de betrokken belangen wel beschermt (de zgn. correctie Langemeijer). Zie HR 17 januari 1958, NJ 1961, 568; HR 16 september 1988, NJ 1989, 505 m.nt. CJHB. De benadeelde dient dus te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat sprake is van onrechtmatig handelen en hij zal moeten aangeven welke andere normschending aan de orde is.
19
In de eerstbedoelde benadering vallen de onrechtmatigheidsvraag en het relativiteitsvereiste als het ware samen: bij de beantwoording van de vraag wie onder welke omstandigheden beschermd wordt tegen shockschade is beslissend bij welke personen de dader op ontstaan van shockschade bedacht had kunnen zijn. In de literatuur wordt voor dit probleem dikwijls inspiratie geput uit het Duitse en het Engelse recht, waar het relativiteitsvereiste, dat ook in deze rechtsstelsels bekend is (vgl. Asser-Hartkamp 4-III, 1998, nr. 97), een rol speelt bij de afbakening van de kring van gerechtigden op shockschade.
20
In het Engelse recht geldt dat het slachtoffer van shockschade die fysiek in de nabijheid van het ongeluk was of nauwe emotionele banden had met het slachtoffer van het ongeval, eerder dan anderen aanspraak kan maken op vergoeding van zijn schade. De dader kon immers erop bedacht zijn dat zijn handelwijze bij deze personen tot psychisch letsel zou leiden. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen primary victims (degenen die psychische schade hebben geleden doordat zijzelf redelijkerwijs in angst hebben verkeerd voor eigen lichamelijk letsel) en secondary victims (alle anderen). Voor de laatste categorie gelden strengere eisen. Hier wordt een nadere onderverdeling gemaakt in verschillende categorieën personen waarbij de categorie ‘persons with a tie of love and affection’ in beginsel recht hebben op vergoeding indien zij zich in ‘the direct aftermath’ van het ongeval bevonden, wat inhoudt dat zij bij het ongeval aanwezig waren of althans vrijwel direct na het ongeval hiermee werden geconfronteerd.
21
Dit laatste gaat sommigen te ver. Zie bijv. H.A. Bouman en A.J.O. van Wassenaer van Catwijck, Schadevergoeding: personenschade, Mon. Nieuw BW B-37, nr. 37 en S.D. Lindenbergh, RM Themis 1997, blz. 186. Zij menen dat aan de relativiteitseis slechts is voldaan indien het slachtoffer van de shockschade zelf in gevaar heeft verkeerd. Deze beperking wordt van de hand gewezen door o.m. R.J.P. Kottenhagen, NTBR 1996, blz. 125, A.J. Verheij, NJB 1999, blz. 1414, en A.T. Bolt, Brunner-bundel 1994, blz. 18/19. Zij voeren aan dat de confrontatie met de directe gevolgen van een ongeval onder omstandigheden voldoende kan zijn, zoals ook blijkt uit de hiervoor weergegeven passage uit de parlementaire geschiedenis. Ik onderschrijf de laatstbedoelde opvatting: beslissend is of de dader bedacht had kunnen zijn op de shockschade. De ervaring leert, dat een naaste van een slachtoffer van het ongeval shockschade kan oplopen, ook als die naaste zelf niet in gevaar heeft verkeerd, doch buiten de directe gevarenzone of kort na het ongeval de schokkende gevolgen daarvan waarneemt. Zie voor nadere rechtsvergelijkende notities A.T. Bolt, Brunner-bundel, blz. 12–16, R.P.J. Kottenhagen, NTBR 1996, blz. 120–124; S.D. Lindenbergh, RM Themis 1997, blz. 181–184; M. Janssens, ERPL 1998, blz. 77 e.v.; A.J. Verheij, NJB 1999, blz. 1409–1412.
22
Dan de omvang van de schadevergoeding. Voor vergoeding als shockschade komt allereerst de materiële schade in aanmerking. Deze zal veelal bestaan uit de kosten die gemaakt moeten worden om het (psychisch) letsel te genezen. Voorts kan het slachtoffer ingevolge art. 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade. Er moet dan sprake zijn van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld of minst genomen van geestelijk of psychisch letsel. Psychisch onbehagen is onvoldoende reden voor het toekennen van smartengeld. Zie HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366, HR 21 februari 1997, NJ 1999, 145 en HR 2 mei 1997, NJ 1997, 662 nt. CJHB (r.o. 3.14). Vergoeding van affectieschade is, zoals gezegd, uitgesloten. Betoogd is dat in de immateriële schadecomponent shockschade en affectieschade in elkaar overlopen en dat afscheiding van het gedeelte affectieschade van het gedeelte shockschade niet goed mogelijk is zonder een pijnlijk debat over de kwaliteit van de affectieve relatie van het slachtoffer van de shockschade met degene die door het ongeval is gedood of gekwetst. Zie S.D. Lindenbergh, RM Themis 1997, blz. 190 en A.J. Verheij, NJB 1999, blz. 1413. Het schijnt mij toe dat in dit betoog miskend wordt dat de affectie geen onderdeel is van de shock, maar een omstandigheid is die ertoe heeft geleid dat nu juist bij een bepaalde persoon shockschade is opgetreden. De affectieve relatie verhoogt als het ware de gevoeligheid voor schockschade, maar dit betekent niet dat, indien eenmaal shockschade, d.w.z. psychisch letsel, is vastgesteld, bij de vaststelling van de omvang van de immateriële schadevergoeding voor dat psychisch letsel affectie als aftrekpost in rekening moet worden gebracht. Het onwenselijke gevolg zou zijn dat slachtoffers van shockschade die geen affectieve relatie hebben met degene die door het ongeval is gedood of gekwetst bij de begroting van de schade beter af zijn.
Het principaal beroep
23
Onderdeel 1 van het in het principaal beroep voorgestelde middel valt uiteen in drie subonderdelen.
24
Subonderdeel 1.1 strekt ten betoge dat shockschade alleen voor vergoeding in aanmerking komt wanneer ‘de nagelaten betrekking(en) door zijn (haar of hun) aanwezigheid bij de verweten gedraging dan wel gebeurtenis, toen deze plaatsvond, direct betrokken is (zijn) geweest bij het ongeval of de gebeurtenis waardoor het slachtoffer is overleden’. Volgens het subonderdeel heeft het Hof dan ook ten onrechte geoordeeld dat het stelsel van schadevergoedingsrecht ruimte laat voor een aanspraak van de moeder op schadevergoeding voor zover de schade is veroorzaakt door iets anders dan door de dood of het letsel van haar dochter.
25
De door het subonderdeel verdedigde stelling dat voor vergoeding van shockschade vereist is dat de geschrokkene aanwezig was bij de gebeurtenis waardoor het slachtoffer is overleden, komt mij onjuist voor. Niet valt in te zien waarom de schok alleen teweeg zou kunnen/mogen worden gebracht door de aanwezigheid bij een dodelijk ongeval. De ervaring leert dat ook een waarneming van de schokkende gevolgen van het ongeval kort nadat dit heeft plaatsgevonden een zodanige reactie teweeg kan brengen dat daardoor psychisch letsel wordt opgelopen. De dader kan hierop ook bedacht zijn. Ik verwijs naar hetgeen hierboven onder 21 is opgemerkt. Subonderdeel 1.1 faalt m.i.
26
Subonderdeel 1.2 voert aan dat naar de bedoeling van de wetgever rechtens niet het onderscheid kan worden gemaakt tussen vergoeding van schade wegens letsel en overlijden van het kind enerzijds en vergoeding van schade wegens de schokkende wijze waarop de moeder werd geconfronteerd met het gruwelijke letsel waardoor haar dochter om het leven is gekomen anderzijds. In het bijzonder acht het subonderdeel schade veroorzaakt door ‘iets anders dan de dood of het letsel’ te onbepaald en betoogt het dat dit kan leiden tot rechtsongelijkheid. In subonderdeel 1.3 wordt betoogd dat de onderhavige schrikschade onlosmakelijk is verbonden met het zeer ernstige en aangrijpende letsel dat aan het kind is toegebracht en de daaraan verbonden dood van het kind. Om die reden dient, aldus het subonderdeel, het geestelijk letsel van de moeder rechtens als gevolg van de samenloop van het zeer ernstige letsel en van de dood van het kind worden aangemerkt, welk gevolg wordt beheerst door art. 6:108 BW. ’s Hofs oordeel dat de vordering van de moeder niet afstuit op de artt. 6:107 en 108 BW acht het onderdeel dan ook rechtens onjuist.
27
De subonderdelen 1.2 en 1.3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij komen erop neer dat de shockschade als het ware wordt geabsorbeerd door het geestelijk letsel dat de moeder heeft opgelopen als gevolg van het overlijden van haar dochter. Omdat de beide schadecomponenten moeilijk van elkaar zijn af te bakenen, zou het onderscheid niet gemaakt behoren te worden. Ik wijs erop dat het incidentele middel in onderdeel 1 in essentie het omgekeerde betoogt: wanneer sprake is van shockschade behoort tevens immateriële schade wegens het verlies van een familielid of een naaste te worden toegewezen.
28
Beide opvattingen acht ik onjuist: de affectieve relatie tussen moeder en kind is geen onderdeel van de shock, maar een omstandigheid is die ertoe heeft geleid dat nu juist bij de moeder shockschade is opgetreden. De shockschade absorbeert derhalve niet de affectieschade, maar staat los daarvan. Het bestaan van affectieschade sluit de toewijzing van shockschade derhalve niet uit en, omgekeerd, brengt toewijzing van shockschade niet noodzakelijk mee dat dan ook de affectieschade moet worden vergoed.
29
Anders dan subonderdeel 1.2 betoogt, is de door het Hof vergoedbaar geachte schade veroorzaakt door ‘iets anders dan de dood of het letsel’ niet te onbepaald, nu het Hof daarmee blijkens r.o. 4.7 tweede volzin het oog heeft op schade die is veroorzaakt door de confrontatie met de schokkende gevolgen van de gebeurtenis. Waarom het door het Hof gemaakte onderscheid zou leiden tot rechtsongelijkheid, valt niet in te zien en wordt door het middel ook niet toegelicht.
30
Onderdeel 2 van het middel heeft betrekking op het relativiteitsverweer van Woudsend en valt uiteen in vijf subonderdelen.
31
Subonderdeel 2.1 klaagt dat het Hof ten onrechte in het midden heeft gelaten of de door het Hof bedoelde verkeersnormen bedoeld zijn om de belangen te beschermen van alle familieleden van verkeersdeelnemers en van alle anderen die in enige bijzondere betrekking staan tot verkeersdeelnemers die als gevolg van schending van die normen schade lijden in persoon of goed.
32
Dit subonderdeel faalt. Het Hof mocht zijn oordeel toespitsen op de vraag of onrechtmatig is gehandeld jegens de moeder van een vijfjarig meisje dat met even tevoren verkregen goedvinden van die moeder op haar fiets op een woonerf, vlakbij de woning van moeder en dochter, aan het verkeer deelneemt, tegen schade als in deze zaak aan de orde. Het Hof behoefde niet in te gaan, en is ook niet ingegaan, op de vraag of de door de bestuurder van de taxibus geschonden norm strekt ter bescherming van alle andere familieleden en van alle andere personen die in enige bijzondere betrekking staan tot verkeersdeelnemers.
33
De vraag of de door het subonderdeel vertolkte opvatting dat de geschreven en ongeschreven normen van verkeersgedrag slechts gelden binnen de kring van verkeersdeelnemers juist is, kan in het midden blijven. Uitgangspunt is dat de wetgever de rechtspolitieke vraag of shockschade die door verkeersdeelnemers wordt toegebracht aan niet-verkeersdeelnemers voor vergoeding in aanmerking behoort te komen, in bevestigende zin heeft beantwoord. Aangenomen moet worden dat naar het oordeel van de wetgever het stelsel van de wet inzake de wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding daaraan niet in de weg staat. Zoals hierboven is betoogd, is dat ook niet het geval: de gevaarzetting die heeft geleid tot het ongeval levert de grondslag voor het oordeel dat ook onrechtmatig is gehandeld jegens het slachtoffer van de shockschade. Ik verwijs naar hetgeen hierboven onder 17 is opgemerkt.
34
Subonderdeel 2.2 betoogt dat de omstandigheid dat de moeder niet zelf aan het verkeer deelnam, zich niet in de fysieke gevarenzone van de taxibus bevond en zelf geen lichamelijk letsel opliep, eraan in de weg staat om aansprakelijkheid aan te nemen, nu de toepasselijke artt. 31 en 185 WVW slechts betrekking hebben op schade van verkeersdeelnemers.
35
Dit onderdeel mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft de aansprakelijkheid van S./Woudsend jegens de moeder niet gebaseerd op de door het onderdeel bedoelde wetsartikelen.
36
In subonderdeel 2.3 wordt geklaagd dat het Hof heeft miskend dat de geschreven en ongeschreven normen voor verkeersgedrag, en in het bijzonder de norm om zich als bestuurder van een motorvoertuig zodanig te gedragen dat niet het gevaar in het leven wordt geroepen van het toebrengen van zeer ernstig letsel aan ongemotoriseerde verkeersdeelnemers, niet de strekking hebben om schade als door de moeder geleden te voorkomen en derhalve evenmin de strekking hebben tegen die schade te beschermen.
37
Voor zover het subonderdeel aanneemt dat het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd op de norm dat een bestuurder van een motorvoertuig zich zodanig dient te gedragen dat niet het gevaar in het leven wordt geroepen van het toebrengen van zeer ernstig letsel aan ongemotoriseerde verkeersdeelnemers, mist het feitelijke grondslag. Het Hof heeft bij zijn oordeel over de relativiteit immers niet het oog gehad op deze concrete norm, maar op de geschreven en ongeschreven normen voor verkeersgedrag in het algemeen. Voor zover het subonderdeel wil betogen dat deze door het Hof bedoelde geschreven en ongeschreven normen voor verkeersgedrag niet, ook niet in het algemeen, strekken tot bescherming tegen schade zoals deze door de moeder is geleden, faalt het reeds wegens gebrek aan belang. Zoals hierboven is betoogd, is de wetgever er kennelijk van uitgegaan dat bij shockschade sprake is van een onrechtmatige daad die bestaat uit inbreuk op een subjectief recht, namelijk het recht op lichamelijke integriteit van het slachtoffer van de shockschade. De gevaarzetting die heeft geleid tot het ongeval levert de grondslag voor het oordeel dat onrechtmatig is gehandeld jegens het slachtoffer van de shockschade, aangezien de dader naar het oordeel van de wetgever op shockschade bij bepaalde personen als gevolg van de realisering van het gevaar bedacht kan zijn. Bij inbreuk op een subjectief recht is jegens de subjectief gerechtigde aan het relativiteitsvereiste voldaan.
38
Subonderdeel 2.4 voert aan dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de bestuurder van de taxibus bedacht moest zijn op deze soort schade van deze moeder van deze aan het verkeer deelnemende dochter, nu het Hof niet heeft vastgesteld dat de bestuurder voorafgaand aan het ongeluk moeder of kind had waargenomen. Zo het Hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat de bestuurder van de taxibus in het algemeen bedacht diende te zijn op de soort schade als door het Hof bedoeld, wordt betoogd dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien een dergelijke eis aan een bestuurder van een motorrijtuig niet kan worden gesteld.
39
Het subonderdeel is naar mijn oordeel tevergeefs voorgesteld. Het miskent dat in de beslissing van de wetgever om de mogelijkheid tot vergoeding van shockschade te openen besloten ligt dat naar het oordeel van de wetgever de dader van een gevaarzettingsdelict in beginsel bedacht behoort te zijn op shockschade bij bepaalde personen. Het oordeel van het Hof dat niet kan worden volgehouden dat in het onderhavige geval de bestuurder van de taxibus niet bedacht behoefde te zijn op deze soort schade, van deze moeder van deze aan het verkeer deelnemende dochter berust op een aan het Hof voorbehouden feitelijke waardering, is niet onbegrijpelijk en getuigt, in het licht van het door de wetgever gekozen uitgangspunt, niet van een onjuiste rechtsopvatting.
40
Subonderdeel 2.5 mist zelstandige betekenis naast de eerder besproken klachten van onderdeel 2.
41
Onderdeel 3 van het middel klaagt dat het Hof in r.o. 4.12 ten onrechte heeft geoordeeld dat de door het Hof bedoelde onrechtmatige daad aan de bestuurder van de taxibus kan worden toegerekend. Gelet op de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de litigieuze schade, kan niet worden gezegd dat deze schade in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de bestuurder berust, dat die schade aan S. als gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend, aldus het onderdeel.
42
Het Hof heeft in r.o. 4.12 overwogen dat ‘de bestuurder van de taxibus ter zake van de gebeurtenis (ook) jegens de moeder een onrechtmatige daad heeft gepleegd, welke hem kan worden toegerekend (…).’ Met deze laatste zinsnede heeft het Hof m.i. slechts tot uitdrukking willen brengen dat sprake is van een onrechtmatige daad die te wijten is aan de bestuurder of aan een oorzaak die krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt. Dit moet worden onderscheiden van het causaal verband tussen de onrechtmatige daad en de schade, waarop het onderdeel klaarblijkelijk betrekking heeft. Het onderdeel mist dan ook feitelijke grondslag.
43
De slotsom is dat het in het principaal beroep voorgestelde middel naar mijn oordeel in al zijn onderdelen faalt.
Het incidenteel beroep
44
Onderdeel I van het in het incidenteel beroep voorgestelde middel is opgebouwd uit zes subonderdelen en strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het wettelijk stelsel zich verzet tegen vergoeding van affectieschade, dat wil zeggen immateriële schadevergoeding wegens het verlies van een familielid of een naaste.
45
Na de subonderdelen 1.1 en 1.2, die geen klacht bevatten, verwijt subonderdeel 1.3 het Hof ten onrechte te hebben geoordeeld dat het limitatieve stelsel van de wet zich verzet tegen toewijzing van schadevergoeding voor affectieschade. Er wordt op gewezen dat de argumenten die uit de wetsgeschiedenis worden geput niet meer kunnen overtuigen en dat de keuze van de wetgever niet onomstreden is. Daaraan voegt subonderdeel 1.4 toe dat art. 6:106 aanhef en lid 1 sub b BW een wettelijke grondslag biedt voor het toekennen van affectieschade aan ouders wier minderjarig kind als gevolg van een onrechtmatige daad jegens dit kind is overleden, wanneer men aanneemt dat in een dergelijk geval tevens steeds sprake is van een onrechtmatige daad jegens de ouders van dat kind en daarmee van een aantasting van de persoon van de ouders. Subonderdeel 1.5 voert aan dat het limitatieve stelsel niet meer behelst dan dat een aanspraak tot vergoeding van affectieschade geacht wordt haar grondslag niet te kunnen hebben in art. 6:108 BW, maar dat daarvoor nodig is dat de eiser zelf onder het bereik van art. 6:106 BW valt.
46
Deze klachten falen. Onder het huidige wettelijk stelsel komt affectieschade niet voor vergoeding in aanmerking, zelfs niet indien de laedens ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens de nabestaande(n). Zie hierboven onder 8 t/m 10. Dat de in het wettelijk stelsel neergelegde opvatting mogelijk niet meer zou stroken met de huidige maatschappelijke opvattingen over vergoeding van affectieschade, is een omstandigheid die niet tot cassatie kan leiden. Nog daargelaten dat wijziging van het wettelijk stelsel op dit punt de rechtsvormende taak van de rechter te buiten zou gaan, heeft dit onderwerp de aandacht van de wetgever en is het thans niet aan de rechter om op mogelijke wetgeving, waarvan de vormgeving nog allerminst vaststaat, vooruit te lopen.
47
Subonderdeel 1.6 voert aan dat het Hof zijn beslissing niet voldoende heeft gemotiveerd door de vordering tot vergoeding van de affectieschade af te wijzen met een verwijzing naar het wettelijk stelsel. Voorts klaagt het subonderdeel dat het Hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de essentiële stelling van de moeder dat zij in een onmogelijke (bewijs)positie komt te verkeren wanneer onderscheid moet worden gemaakt tussen affectieschade en shockschade.
48
Ook dit subonderdeel kan m.i. niet tot cassatie leiden. Het oordeel van het Hof dat affectieschade niet voor vergoeding in aanmerking komt, is een rechtsoordeel. Daartegen kan in cassatie niet met een motiveringsklacht worden opgekomen.
49
De klacht dat het Hof verzuimd heeft op de moeder stelling in te gaan dat zij in een onmogelijke (bewijs)positie komt te verkeren, faalt reeds wegens gebrek aan belang. Het Hof heeft geen bewijsopdracht aan de moeder verstrekt.
50
Onderdeel II van het middel betoogt dat wanneer juist is dat het Nederlands wettelijk stelsel zich verzet tegen toekenning van affectieschade aan ouders in geval van het overlijden van een minderjarig kind, (het Hof heeft miskend dat) deze wetgeving in strijd is met art. 8 EVRM, zodat de beperkingen die art. 6:108 BW stelt aan het vergoeden van immateriële schade in een geval als het onderhavige buiten toepassing moeten worden gelaten. Deze in subonderdeel 2.1 geformuleerde klacht wordt onderbouwd en toegelicht in de volgende subonderdelen.
51
Art. 8 EVRM strekt ertoe burgers te beschermen tegen willekeurige inmenging van overheidswege in hun ‘family life’. Dat sluit horizontale werking van het artikel niet uit: het beschermt ook tegen schending van family life door andere burgers. Op deze horizontale werking van art. 8 EVRM ziet het middelonderdeel niet. Ter zake van de gedraging van de bestuurder van de taxibus vermeldt het onderdeel expliciet: ‘de moeder betoogt niet (en heeft dat in feitelijke instanties ook niet gedaan) dat jegens haar een onrechtmatige daad is gepleegd in de vorm van schending van haar recht op gezinsleven’. Het door het onderdeel betrokken standpunt verschilt derhalve van de in de cassatieprocedure die heeft geleid tot HR 8 september 2000, NJ 2000, 734 nt. ARB (‘Baby Joost’) aangevoerde stelling dat het ziekenhuis en de artsen het recht op family life van de ouders hadden geschonden.
52
De Hoge Raad overwoog in die zaak:
Onderdeel 3 is gericht tegen r.o. 4.16, waarin het hof heeft overwogen dat het aan de vordering uit onrechtmatige handelen ten grondslag gelegde beroep op artikel 8 EVRM moet worden verworpen omdat dit artikel niet strekt tot bescherming van het in dit verband door de ouders gestelde en beweerdelijk geschonden belang, te weten de integriteit van het gezinsleven. De rechtsklacht (3a) houdt kort gezegd in dat het Hof miskent dat een inbreuk op het ‘family life’ van de ouders een aantasting van de persoon (van de ouders) kan opleveren en dat een dergelijke aantasting van de persoon een zelfstandig grond vormt voor toekenning van vergoeding van immateriële schade. (…). De hiervoor weergegeven overweging van het hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent hetgeen in artikel 8 lid 1 EVRM is bepaald.
53
Het betoog van de moeder komt erop neer dat op de Nederlandse wetgever de verplichting rust om zorg te dragen dat zij een normaal familieleven kan leiden en dat het recht op smartengeld hieraan bijdraagt. Uit de rechtspraak van het EHRM vloeit inderdaad voort op de verdragsstaten een positieve verplichting rust ter zake van het doelmatig respect voor het family life. Zie EHRM 13 juni 1979, NJ 1980, 462 (Marckx). De vraag hoe ver deze positieve verplichting gaat, moet worden beantwoord mede in het licht van het tweede lid van art. 8, dat ziet op de vraag wanneer een inmenging in het gezinsleven door de overheid wél is toegestaan. Volgens de rechtspraak van het EHRM hebben de verdragsstaten een ‘wide margin of appreciation’ bij het bepalen van de noodzakelijke stappen ter bescherming van het recht op family life. Het gaat daarbij om het vinden van een redelijke balans tussen de algemene belangen van de maatschappij en de belangen van de individu. Tevens kan van belang zijn of sprake is van een algemeen gedeelde opvatting binnen de verdragsstaten ter zake van het voorgelegde probleem. Vgl. EHRM 17 oktober 1986, NJ 1987, 945 nt. EAA (Rees), par. 37:
In determining whether or not a positive obligation exists, regard must be had to the fair balance that has to be struck between the general interest of the community and the interests of the individual, the search for which balance is inherent in the whole of the Convention (…). In striking this balance the aims mentioned in the second paragraph of Article 8 may be of certain relevance, although this provision refers in terms only to ‘interferences’ with the right protected by the first paragraph — in other words it is concerned with the negative obligations flowing therefrom.
Zie nader P. van Dijk & G.J.H. van Hoof, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, 3rd ed. 1998, blz. 534 e.v. en A.W. Heringa, Privé-leven en gezinsleven, 1999, blz. 16 e.v.
54
Uit EHRM 24 februari 1998, NJ 1999, 691 nt. EJD (Botta) blijkt dat bij het onthouden van bepaalde voorzieningen in ieder geval sprake moet zijn van een rechtstreeks verband (‘a direct and immediate link’) tussen de maatregel die verzocht wordt en het family life van degene die deze maatregel verzoekt. Art. 8 EVRM is niet van toepassing, als hiervan geen sprake is. In de gevallen waarin het EHRM een positieve verplichting aanwezig achtte, bestond het rechtstreekse verband hieruit dat enerzijds sprake was van inmenging of inbreuk en dat anderzijds de verzochte maatregel ertoe strekte dergelijke inbreuken te voorkomen of te redresseren. Voorbeelden hiervan zijn het onthouden van gratis rechtshulp bij scheiding van tafel en bed, waardoor het recht van verzoeker op scheiding werd gefrustreerd (EHRM 9 oktober 1979, NJ 1980, 376); het niet voorzien in een strafrechtelijke rechtsgang voor een geestelijk gehandicapt slachtoffer van verkrachting (EHRM 26 maart 1985, NJ 1985, 525 nt. EAA); het gedogen van milieuvervuiling hetgeen tot gezondheidsproblemen van de omwonenden leidde (EHRM 9 december 1994, NJ 1996, 506 nt. EJD; EHRM 19 februari 1998, NJ 1999, 690); het niet voorzien in een recht op deskundigenbericht in een procedure over omgangsrecht met een buitenechtelijk kind (EHRM 13 juli 2000, EHRC 2000, 73 nt. H.L. Janssen).
55
Het onderhavige geval ligt anders. Het verband tussen de gevorderde maatregel en het family life van de moeder is niet ‘direct and immediate’. Niet valt in te zien waarom toekenning van smartengeld aan een ouder wegens het overlijden van zijn minderjarig kind in zijn algemeenheid een maatregel is die ervoor zorgt dat de betrokkenen een normaal familieleven kunnen leiden. Van belang is daarbij dat de moeder zich niet erop beroept dat de bestuurder van de taxibus haar family life heeft geschonden en dat de Nederlandse overheid haar de mogelijkheid moet geven om smartengeld te vorderen teneinde deze inbreuk adequaat te redresseren. Het onderhavige geval valt derhalve buiten het bereik van art. 8 EVRM. Zo hierover al anders zou moeten worden geoordeeld, dan zou ik menen dat, gegeven het feit dat over de vraag of en, zo ja, in welke vorm affectieschade voor vergoeding in aanmerking komt tussen de verdragsstaten geen eensgezindheid bestaat (vgl. S.D. Lindenbergh, Smartengeld, diss. 1988, blz. 185–193), moet worden aangenomen dat te dien aanzien aan de verdragsstaten een ‘wide margin of appriciation’ toekomt, zodat uit art. 8 EVRM niet kan worden afgeleid dat deze bepaling in een geval als het onderhavige een positieve verplichting oplegt om aan de moeder aanspraak op vergoeding van affectieschade toe te kennen. Vgl. HR 10 augustus 2001, RvdW 2001, 140(NJ 2002, 91; red.), r.o. 3.7.3. Onderdeel II van het middel faalt daarom.
56
Onderdeel III van het middel heeft betrekking op de hoogte van de door het Hof aan de moeder toegekende immateriële schadevergoeding. Het onderdeel betoogt dat het in het licht van hetgeen het Hof heeft vastgesteld over de aard en ernst van de moeder klachten, haar jonge leeftijd ten tijde van het ongeval en de verwachting dat de moeder levenslang ernstig psychisch zal leiden, onbegrijpelijk is ’s Hofs oordeel dat de door de moeder genoemde uitspraken waarin een hogere uitkering werd vastgesteld onvoldoende houvast bieden, omdat zij onvoldoende gelijksoortig zijn. Het onderdeel betoogt voorts dat ’s Hofs overwegingen onvoldoende inzicht verschaffen in de door het Hof gebezigde redenering. Zeker gelet op de jonge leeftijd van de moeder, acht het onderdeel onbegrijpelijk dat het Hof het smartengeld op een bedrag van ƒ 30 000 heeft vastgesteld.
57
Bij de begroting van smartengeld dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waarbij met name gedacht kan worden aan de aard van de aansprakelijkheid, de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de betrokkene. De begroting van deze schade is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Zij is sterk met de feiten verweven en kan in zoverre in cassatie niet op haar juistheid worden getoetst, terwijl de rechter daarbij ook niet gebonden is aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijs. Wel zal in cassatie kunnen worden getoetst of de rechter heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, of ter zake van de wijze van begroting. De rechter dient bij zijn begroting tevens te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Zie HR 8 juli 1992, NJ 1992, 714; HR 17 november 2000, NJ 2001, 215 nt. ARB; HR 27 april 2001, RvdW 2001, 95. Zie ook R.P.J. Kottenhagen, Vergoeding van immateriële schade; een rechtsgebied in een stroomversnelling, NTBR 1998, blz. 137–142.
58
De door het onderdeel aangevoerde klacht komt erop neer dat het Hof met name onvoldoende aandacht heeft gegeven aan het vergelijkingscriterium. De klacht faalt m.i. Dat het Hof heeft geoordeeld dat de door de moeder genoemde gevallen (zie r.o. 4.23) niet voldoende gelijksoortig zijn, is niet onbegrijpelijk. Voor het overige heeft het Hof ervan blijk gegeven met alle omstandigheden van het geval rekening te hebben gehouden, met name ook met de aard en ernst van het door de moeder opgelopen psychisch letsel en de gevolgen daarvan. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
59
Het incidentele middel moet, zo volgt, naar mijn oordeel falen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van zowel het principaal als het incidenteel beroep.
Noot
Schadevergoeding voor naasten en shockschade
1
De laatste jaren wordt veel aandacht besteed aan de vraag of en, zo ja, onder welke voorwaarden naasten recht hebben op vergoeding van de materiële en immateriële schade die ze lijden wanneer dierbaren door fouten van anderen dood gaan of gewond raken. De insteek in Nederland is meestal de vergoedbaarheid van immateriële schade. De door het overlijden of de verwonding veroorzaakte materiële schade van naasten komt er heel wat bekaaider af. Het Johanna Kruidhof-arrest van HR 28 mei 1999, NJ 1999, 564 waarin wèl de materiële schade van ouders aan de orde was — de ouders verzorgden hun zwaar gewond kind zo veel mogelijk zelf en vroegen een bescheiden vergoeding voor de vrije tijd die ze daarvoor moesten opofferen —, heeft niet voor een omslag gezorgd. Ook de wetgever beperkt zich in zijn voorstel over vergoeding van affectieschade bij overlijden of blijvend en ernstig letsel tot immateriële schade (kamerstukken 27 400 VI, nr. 70).
2
Tegen deze achtergrond geeft het hier te annoteren arrest van de Hoge Raad over shockschade mij aanleiding tot twee uiteenlopende reacties: instemming en onvrede. De instemming betreft de toewijsbaarheid van de vordering tot vergoeding van shockschade, en met name de omstandigheid dat behalve het immateriële deel ook het materiële deel voor vergoeding in aanmerking komt. Dit laatste vind ik hèt grote belang van de onderhavige uitspraak. Materiële schadevergoeding, bijvoorbeeld wegens inkomstenderving, zet veel meer zoden aan de dijk dan de, ook in het buitenland, altijd betrekkelijk geringe bedragen aan immateriële schadevergoeding (die sommige naasten bovendien niet eens willen, omdat ze het als ‘bloedgeld’ ervaren).
De onvrede geldt niet de Hoge Raad, maar wordt gewekt door het feit dat de uitspraak slechts een klein deel bestrijkt van de problematiek van schadevergoeding voor naasten en dat daardoor de bestaande, pijnlijke onevenwichtigheden van het huidige recht op dit terrein niet alleen beter zichtbaar, maar zelfs nog versterkt worden (hierna nr. 6 en 7). De Hoge Raad is zich hiervan ten zeerste bewust. Hij toont veel empathie voor het leed dat de vrouw in dit geval getroffen heeft — hoe anders nog in Baby Joost (HR 8 september 2000, NJ 2000, 734) —, maar er zijn weinig uitspraken waarin hij zo openlijk worstelt met de grenzen van zijn rechtsvormende taak. Zie onder meer r.o. 4.2, waarin hij als mogelijkheid onderkent dat het huidige stelsel niet meer beantwoordt aan de maatschappelijke behoefte om ook naasten schadeloos te stellen, maar de kwestie verder in het midden laat, omdat ook al zou hij vinden dat hiervan daadwerkelijk sprake is — en ik geloof dàt hij dit vindt —, hij als rechter daaraan toch niets kan veranderen. Het ligt volgens hem op de weg van de wetgever hier in te grijpen. In zijn worsteling staat de Hoge Raad rechtsvergelijkend niet alleen. Zo spreekt bijvoorbeeld het Oostenrijkse OGH in een nagenoeg identiek geval als het onderhavige, met zoveel woorden uit dat het moet balanceren op het slappe koord van de rechtsvormende taak, waardoor zijn beslissing in het concrete geval weliswaar bevredigend is, maar in verhouding tot andere gevallen niet of nauwelijks kan worden gerechtvaardigd (OGH 16 mei 2001, Juristische Blatter, 2001, p. 660–662).
Vereisten voor vergoeding van shockschade
3
De uitspraak in de onderhavige zaak voert rechtstreeks terug naar de opmerking van de minister van justitie in de MvAI Invoeringswet boek 6 van oktober 1988, dat shockschade onder omstandigheden voor vergoeding in aanmerking kan komen (Parl. Gesch. Invoeringswet boek 6, p. 1274 en p. 1857). Elders was dit al eerder in de rechtspraak aanvaard, onder meer in Engeland, Zwitserland en Duitsland in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw, en in Oostenrijk in 1995. Vergelijk de dissertatie van Lindenbergh, Smartengeld, 1998, p. 185–193 en, uitvoeriger over met name Engeland en Duitsland, de na de uitspraak van de Hoge Raad verschenen dissertatie van A.J. Verheij, Vergoeding van immateriële schade wegens aantasting in de persoon, 2002, p. 115–187. Zie voor Duitsland ook nog Münchener Kommentar (Heinrichs), 1994, vóór art. 249, nr. 53 e.v. en Scheffen/Pardey, Schadensersatz bei Unfällen mit Kindern und Jugendlichen, 1995, nr. 623 e.v.; voor Zwitserland met name Oftinger en Stark, Schweizerisches Haftpflichtrecht, 1995, p. 329 en voor Oostenrijk de genoemde uitspraak van OGH 16 mei 2001, en OGH 22 februari 2001, Juristische Blatter, 2001, p. 659–660, met veel literatuurvermeldingen.
In de Nederlandse literatuur was tot de opmerking in de MvAI in 1988 meestal gedacht — er waren uitzonderingen, zoals Bloembergen en Van Schellen in hun dissertaties van 1965 resp. 1972 —, dat ons wettelijk systeem vergoeding van shockschade niet toeliet. In die richting wees ook HR 8 april 1983, NJ 1984, 717 (Van der Heijden/Holland) over de psychische ineenstorting van een moeder die met haar auto betrokken raakte bij een verkeersongeval waarbij haar tweejarig dochtertje dat op de achterbank zat, werd gedood. Volgens de minister, t.a.p., was in dat geval echter geen shockschade, maar alleen affectieschade gevorderd, dit wil zeggen schade die het gevolg was van het grote verdriet van de moeder om het verlies van haar kind. Bij shockschade gaat het om geestelijk letsel dat men oploopt door (a) een schokkende gebeurtenis, waarbij (b) de shock dermate ernstig is dat deze leidt tot een aantasting van de gezondheid in de vorm van een psychiatrisch erkend ziektebeeld (r.o. 4.3 arrest).
4
Wat de eis ad a betreft: om schokkend in de hier bedoelde zin te zijn, wordt in het algemeen niet voldoende geacht de enkele mededeling dat een dierbare is overleden of gewond is geraakt, ook al kan zo’n mededeling bij naasten tot een totale psychische ontreddering leiden. Nodig is een rechtstreekse confrontatie met bijvoorbeeld de manier waarop het ongeval plaatsvond (hulpeloos moeten toekijken hoe een dierbare verdrinkt of mishandeld wordt) of met de gevolgen (de gruwelijke aard van de verwondingen, zoals in casu). Er zijn geen precieze cijfers over het aantal keren dat deze situatie zich voordoet, maar ik denk niet dat het heel vaak zal zijn. Nog minder vaak zal hiervan sprake zijn in combinatie met eis b: een zodanige ineenstorting van de naaste dat sprake is van een psychiatrisch erkend ziektebeeld. Het geeft aan hoe specifiek en tamelijk uitzonderlijk gevallen van shockschade zijn.
5
Ik spreek van naasten en dierbaren. Strikt genomen is de kring van personen die shockschade kunnen vorderen niet tot naasten beperkt en evenmin tot personen met een affectieve relatie (beiden kunnen samenvallen, maar dat hoeft niet). Toch wijst de formulering van de Hoge Raad in r.o. 4.3 en 5.2 er niet op dat de kring van personen veel ruimer zal worden getrokken dan naasten en hun dierbaren. Met name verwacht ik niet dat bijvoorbeeld professionele hulpverleners bij rampen vergoeding van shockschade kunnen vorderen, hoe zeer ze soms ook getraumatiseerd kunnen worden door wat ze aantreffen. Deze afbakening lijkt in overeenstemming met de situatie in de rechtspraak van bijvoorbeeld Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland en Engeland, zij het dat in deze landen het onderscheid tussen shock‑ en affectieschade niet altijd wordt gemaakt dan wel, indien het al wordt gemaakt, veel minder scherp is dan tot nu toe in Nederland. Vergelijk Lindenbergh, a.w., 1998, p. 209–214; A.J. Verheij, a.w., 2002, nr. 96–103 (Duitsland) en nr. 116–143 (Engeland), alsook Kadner, Schmerzensgeld für Hinterbliebene, ZEuP 1996, p. 135 e.v. (breed rechtsvergelijkend). Eveneens in overeenstemming met de situatie elders is dat een deel van de schrijvers erop aandringt om minder strikte eisen te stellen aan de vergoedbaarheid van schade voor naasten. Zie in Nederland o.m. Kottenhagen, Shockschade in Nederland, in: Kottenhagen-Edzes, Immateriële schade: tendensen en wensen, 2000, p. 61–105.
6
De Hoge Raad heeft, denk ik, het meeste geworsteld met de eis dat, hoe schokkend bepaalde gebeurtenissen ook zijn, naasten pas schadevergoeding kunnen vorderen als de dader niet alleen jegens de dierbare, maar ook jegens hem of haar onrechtmatig heeft gehandeld (of wanprestatie heeft gepleegd). In het arrest Van der Heijden/Holland was aan dit vereiste voldaan, omdat kind èn moeder bij het ongeval waren betrokken. In de onderhavige casus lag het anders. Het ongeval had plaatsgevonden tussen het kind en de taxi. Hoe kan dan bewerkstelligd worden dat ook jegens de moeder sprake is van onrechtmatigheid? Anders gevraagd: wat is de rechtsgrond voor toewijzing aan haar van de vergoeding van shockschade? Verdedigbaar is te zeggen dat de jegens het kind overtreden verkeersnorm ook de strekking heeft naasten zoals in casu de moeder te beschermen (Schutznorm), om vervolgens te oordelen dat in ons huidige systeem van schadevergoedingsrecht, behalve de overlijdensschade van art. 6:108, die echter in dit geval niet speelt, alleen de materiële en immateriële shockschade voor vergoeding in aanmerking komt.
De Hoge Raad kiest deze benadering niet. Hij is veel terughoudender en beperkt zich al in zijn oordeel of de overtreding van de verkeersnorm jegens het kind tevens onrechtmatig is jegens de moeder, strikt tot het type geval dat bij shockschade aan de orde is. Zie r.o. 4.3: zowel de voorwaarden voor vergoeding van shockschade als de kring van personen is onderdeel gemaakt van het onrechtmatigheidsoordeel. De reden hiervoor is ongetwijfeld de genoemde worsteling van de Hoge Raad met zijn rechtsvormende taak. Hij is bang de sluizen te ver open te zetten. In de Schutznorm-benadering zou in beginsel ook andere immateriële en materiële schade van naasten (om mij daartoe te beperken) vergoed kunnen worden. Afwijzing van zo’n vordering zou verplichten tot een antwoord op een moeilijke vraag: waarom zou de dader wel aansprakelijk zijn jegens naasten die rechtstreeks geconfronteerd worden met het ongeval en daardoor een ernstige shock oplopen — bepaald geen alledaagse situatie —, maar niet jegens naasten die geen shock oplopen, maar wier leven vaak wèl diepgaand getekend wordt door wat gebeurd is (een veel vaker voorkomende situatie)? Denk aan ouders die een kind verliezen of aan de ouders van baby Joost die, als gevolg van de medische fouten bij de operatie van Joost, hun leven geheel anders hebben moeten inrichten en daardoor veel van hun plannen voor de toekomst, privé en zakelijk, in rook hebben zien opgaan. Waarom zou in deze laatste gevallen geen sprake zijn van een onrechtmatige daad jegens hen die tot materiële en immateriële schadevergoeding verplicht? Waarom moeten we dit afdoen als een ‘risico van het leven’, dat, helaas, sommigen onzer zo hard kan treffen?
Ronduit onverteerbaar wordt het wanneer men het voorgaande nog wat breder beschouwt en moet vaststellen dat bijvoorbeeld grootaandeelhouders van een bedrijf dat door de fout van een bank failliet gaat, voor de teloorgang van hun ‘love baby’ materiële en immateriële schadevergoeding kunnen vorderen (HR 2 mei 1997, NJ 1997, 662 inzake Kip en Sloetjes/Rabo).
Veel vragen van samenloop
7
De onevenwichtigheden in het schadevergoedingsrecht voor naasten bij letsel of overlijden van dierbaren — om mij weer alleen hierop te richten — leiden tot een groot aantal afbakeningsproblemen, ook wel samenloopvragen genoemd. In mijn noot onder het arrest over immateriële schadevergoeding wegens doodslag van een kind met het oogmerk de moeder te treffen (HR 26 oktober 2001, NJ 2002, 216 ook al zo’n buitenissig geval) heb ik een aantal van dergelijke vragen behandeld, onder meer over de verhouding van die schade met shock‑ en affectieschade en met art. 6:107 en 6:108. Ik verwijs daarnaar, omdat voor de verhouding van shockschade en art 6:107 en 6:108 hetzelfde geldt.
Als nieuwe samenloopvraag vloeit uit het onderhavige arrest voort de verhouding van shockschade en affectieschade. Die vraag speelt niet alleen in het huidige stelsel waarin affectieschade niet wordt vergoed, maar ook in het te verwachten nieuwe stelsel, waarin naasten bij overlijden of ernstig en blijvend letsel van dierbaren aanspraak krijgen op een (lage) forfaitaire vergoeding. Verschillen in het nieuwe stelsel tussen affectie‑ en shockschade zijn enerzijds dat de kring van personen mogelijk niet precies dezelfde is, voorts dat shockschade ook materiële schade omvat, alsmede dat de vergoeding van immateriële shockschade niet aan een wettelijk plafond is gebonden, anderzijds dat shockschade een psychiatrisch ziektebeeld vereist en affectieschade niet. De afbakening is niet eenvoudig. Vergelijk voor het huidige recht de conclusie van de A‑G in nr. 22, alsook de Hoge Raad in r.o. 5.4, die uitspreekt dat de rechter naar billijkheid en schattenderwijs bij het bepalen van de shockschade moet afwegen in hoeverre hij met de samenloop rekening houdt. Deze rijkelijk vage, in cassatie nauwelijks toetsbare aanwijzing, veronderstelt dus dat shock‑ en affectieschade te scheiden zijn.
8
Ik geloof niet dat het nodig is te vragen of we met het onderscheid tussen affectie‑ en shockschade gelukkig moeten zijn. Het antwoord is een overduidelijk neen. Shockschade is als aparte categorie uit nood geboren om in, wat men zag als de ernstigste gevallen, naasten een aanspraak te geven op schadevergoeding. Waarschijnlijk is dit een tijdlang voldoende geweest. Thans niet meer Toch blijft de wetgever en ook een groot deel van de literatuur in Nederland aan de uit nood geboren categorieën vasthouden. In plaats van het onderscheid shock‑ en affectieschade terzijde te schuiven en — opnieuw na te denken over de vraag of, en zo ja welk soort schadevergoeding voor naasten in de hier bedoelde gevallen het beste is, zoekt men de oplossing in een halfhartig (alleen immateriële schadevergoeding) opkrikken van de categorie affectieschade. Ik vind dit een volledig gemiste kans (WPNR 6460 (2001), p. 835–840). Kritisch is ook W. van Boom, AV&S 2001, p. 95–98, die terecht aandringt op een bredere blik. Pas als men dat doet, ontstaat ruimte voor meer onorthodoxe vormen van schadevergoeding (ondersteuning, genoegdoening), die het gebruikelijke juridische kader van individueel toe te kennen materiële en/of immateriële schadevergoeding te boven gaan. Nog verder gaat de advocaat van eiseres in cassatie. In een bewogen betoog hekelt hij de onmacht van het recht om met dit soort gevallen van menselijke drama’s, emoties en peilloos leed anders om te gaan dan door ze te vertalen in de koele, rationele termen van het juridisch systeem. Uiteindelijk doet de Hoge Raad dat ook. Hij kan waarschijnlijk niet anders. De wetgever wel. Interessant is daarom wat de Franse wetgever onlangs heeft gedaan. In een wet van 4 maart 2002 heeft hij iedere vordering tot schadevergoeding wegens wrongful life verboden. Tegelijk echter heeft hij in dezelfde wet de organisaties van gehandicapten opgeroepen voorstellen bij hem in te dienen en ideeën te lanceren over hoe de betrokkenen het beste geholpen zouden kunnen worden (Loi no 2002–303 relative aux droits des malades et à la qualité du système de santé). Het voorbeeld maakt duidelijk dat het niet-juridiseren van casus niet hoeft te betekenen dat betrokkenen in de kou blijven staan, maar integendeel dat wanneer men zich losmaakt van ingesleten juridische denkpatronen en geijkte reacties nieuwe mogelijkheden worden aangeboord die misschien beter passen bij de problematiek die speelt.
9
Het arrest geeft tot veel meer commentaar aanleiding dan in een noot mogelijk is. Ik sluit af met twee korte opmerkingen. De eerste is dat shockschade zich vaak pas na verloop van tijd manifesteert c.q. na verloop van tijd opnieuw de kop opsteekt. Dit roept problemen op van verjaring resp. schadebegroting (de toekomstige schade van art. 6:105). De tweede opmerking betreft het beroep van de vrouw op het EVRM. Hierover uitvoerig de conclusie A‑G, nr. 50–55, die ook het verschil aangeeft met het beroep op het EVRM in de zaak van baby Joost. Ik voeg hieraan toe een uitspraak van het Duitse Bundesverfassungsgericht van 8 maart 2000, NJW 2000, p. 2187–2189, waarin geprobeerd is de onevenwichtigheden in het systeem van schadevergoeding voor naasten (ook daar dus) ongrondwettig te laten verklaren. Ook die klacht is afgewezen. Het woord is aan de wetgever en aan de literatuur om met creatieve ideeën te komen.