HR 22-04-1969, VR 1969, 120 Sittardse inhaalmanoeuvre

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

VR 1969 , 120

HR

 

Regeling

 

Art. 36 WVW

Essentie

 

Bewijs van schuld bij misdrijf.

Samenvatting

 

HR: Uit de inhoud der bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat aan rekwirante van haar wijze van rijden een verwijt kan worden gemaakt laat staan een zodanig verwijt dat gemelde wijze van rijden als hoogst roekeloos moet worden aangemerkt.

A-G: Duidelijk genoeg blijkt hoe rekwirante moet hebben gereden: nl. met grote snelheid op de linkerweghelft, terwijl haar over die weg een auto tegemoet kwam en deze haar tot op korte afstand was genaderd. Een dergelijke wijze van rijden heeft het Hof wel degelijk kunnen aanmerken als hoogst roekeloos.

Tekst

 

De Hoge Raad der Nederlanden,

Op het beroep van M.J.A.K., rekwirante van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ‘s‑Hertogenbosch van 28 oktober 1968, houdende in hoger beroep bevestiging, behalve ten aanzien van de strafoplegging, van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 28 mei 1968, waarbij rekwirante wegens ‘Aan zijn schuld bij gelegenheid van een botsing met een door hem bestuurd motorrijtuig de dood van een ander te wijten zijn, terwijl de dood door de botsing is veroorzaakt, meermalen gepleegd’, onder aanhaling van de artt. 10, 57 en 91 Sr. en 36, 38, 39, 47 WVW, is veroordeeld tot straf, hebbende het Hof het vonnis vernietigd voor zover de strafoplegging betreft en te dien aanzien opnieuw rechtdoende, met uitschakeling van art. 10 Sr. en met inlassing van art. 18 van dat wetboek, rekwirante veroordeeld tot hechtenis voor de tijd van zes weken en haar de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de tijd van drie jaren;

Gehoord het verslag van de Raadsheer Ras;

Gezien enz.;

Gelet op het middel van cassatie, namens de rekwirante voorgesteld bij schriftuur, luidende: ‘Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, met name door schending van de artt. 338, 350, 351, 352, 358, 359, 415, 422 en 423 Sv., 36 WVW, doordien de bewezenverklaring niet kan worden afgeleid uit de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen, kunnende daaruit inzonderheid niet worden afgeleid dat requirante hoogst roekeloos heeft gereden’;

Gehoord de waarnemend Advocaat-Generaal Kist enz.;

  1. dat bij het in zoverre bevestigde vonnis van de Rechtbank ten laste van rekwirante is bewezen verklaard:

“dat zij op 12 september 1966 in de gemeente Nieuwstadt als bestuurster van een vierwielig motorrijtuig daarmede zodanig hoogst roekeloos heeft gereden over de voor haar linkerrijbaan van de voor het openbaar verkeer openstaande weg de Rijksweg ‘Sittard-Roermond’ terwijl over die weg een tegemoetkomend motorrijtuig op korte afstand was genaderd, dat zij met het door haar bestuurde motorrijtuig in botsing is gekomen met genoemd tegemoetkomend motorrijtuig waarbij het aan haar schuld te wijten is geweest dat bij gelegenheid van deze botsing J.B. zijnde een inzittende van laatstbedoeld motorrijtuig lichamelijk letsel bekwam, bestaande uit compressie van de borstkas en barsten van het hart tengevolge waarvan deze J.B. op 12 september 1966 is overleden en Th.J.A.G.B., zijnde eveneens een inzittende van laatstbedoeld motorrijtuig lichamelijk letsel bekwam bestaande uit een aortaruptuur en inwendige verbloeding, tengevolge waarvan deze Th.J.A.G.B. op 12 september 1966 is overleden zijnde de dood van deze J.B. en van genoemde Th.J.A.G.B. door bedoelde botsing althans aanrijding veroorzaakt”

;

  1. dat het Hof deze bewezenverklaring heeft doen steunen op de navolgende bewijsmiddelen:

een ambtsedig proces-verbaal d.d. 6 oktober 1966, opgemaakt door J.A. van E. en P.B.H., respectievelijk opperwachtmeester en wachtmeester der rijkspolitie eerste klasse, zakelijk inhoudende:

“”

als relaas van eigen waarnemingen verrichtingen en bevindingen van de verbalisanten dezer verklaring:

dat zij een onderzoek hebben ingesteld naar een op 12 september 1966 plaats gehad hebbend verkeersongeval, waarbij hun het volgende is gebleken:

dat het ongeval had plaats gehad op 12 september 1966 omstreeks 19.20 uur op de voor het openbaar rij- en ander verkeer openstaande weg de Rijksweg gelegen buiten de bebouwde kom der gemeente Nieuwstadt; dat de weg ter plaatse een breedte heeft van 7,25 meter, ter plaatse recht is en het uitzicht niet werd belemmerd;

dat hij, Van E., bij aankomst terplaatse aantrof op het, gezien in de richting Susteren, rechterweggedeelte twee personenauto’s, gekentekend JU-…, merk Simca en FU-… merk Ford Mustang, welke frontaal met elkaar in botsing waren gekomen;

dat de personenauto merk Simca stond op het, gezien in de richting Susteren, rechter weggedeelte, terwijl de personenauto merk Ford Mustang, gezien in de richting Sittard, stond op het linkerweggedeelte;

dat beide auto’s met de voorzijde in elkaar gewrongen waren;

dat achter de Ford Mustang een recht linkerwielremspoor van 24 meter lengte en een rechterwielremspoor van 8 meter lengte werd aangetroffen, welke remsporen onder die auto eindigden;

dat hem, Van E., uit de situatie terplaatse bleek, dat moest worden aangenomen, dat de bestuurster van de personenauto gekentekend FU-…, rijdende in de richting Sittard, met grote snelheid op het voor haar linkerweggedeelte had gereden en dat zij daarbij de haar tegemoetkomende personenauto gekentekend JU-…, welke in de richting Susteren reed, frontaal had aangereden;

dat naast de Ford Mustang een vrouw lag, die de bestuurster van die auto bleek te zijn en die hem later bleek genaamd te zijn M.J.A.K., dat in de wrakstukken van de Simca een man achter het stuur zat en naast hem een vrouw;

dat hun verbalisanten is gebleken, dat de man was genaamd J.B., chauffeur en de vrouw Th.J.A.G.B., fabrieksarbeidster;

dat beiden bleken te zijn overleden en werden overgebracht naar het ziekenhuis te Sittard, alwaar deze lijken door verbalisant Van E. werden inbeslaggenomen en behoorlijk gewaarmerkt;

dat het lijk van J.B. door verbalisant Van E. werd getoond enz.;

als verklaring aan de verbalisant Van E. van verdachte:

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

dat zij op 12 september 1966 met de personenauto getekend FU-… van Sittard naar Roermond is gereden en dat zij na enige uren te Roermond te hebben verbleven recht naar huis is gereden

;

een ‘visum et repertum’, opgemaakt door de gerechtelijk geneeskundige J.L.H.A.H., zakelijk inhoudende:

Post alia:

“dat hij, deskundige, daarbij tot de conclusie is gekomen, dat genoemde B. tijdens diens leven getroffen is door een grof mechanisch geweld van de soort als bij verkeersongelukken pleegt aan te grijpen, terwijl de door hem daarbij opgelopen letsels aansprakelijk moeten worden gesteld voor het intreden van de dood”

;

een ‘visum et repertum’, opgemaakt door voornoemde gerechtelijk geneeskundige, zakelijk inhoudende:

Post alia:

“dat hij, deskundige, daarbij tot de conclusie is gekomen, dat genoemde Th.B. door inwerking van grof mechanisch geweld deze totale dwarse ruptuur van de grote lichaamsslagader had bekomen met gevolg groot inwendig bloedverlies en dat het intreden van de dood het rechtstreeks gevolg geweest is van dit zeer zware letsel”

;

afschriften van de uittreksels uit het register van overlijden der gemeente Nieuwstadt, afgegeven d.d. 6 oktober 1966 door de ambtenaar van de burgerlijke stand van genoemde gemeente, onderscheidenlijk zakelijk inhoudende: enz.;

de door de getuige J.A. van E., opperwachtmeester te Nieuwstadt, ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring, voor zover zakelijk luidende:

“dat hij en zijn mede-verbalisant Heijnen in het door hem opgemaakte ambtsedig proces-verbaal d.d. 6 oktober 1966 met ‘de situatie ter plaatse (van het onderhavige ongeval) waaruit was af te leiden, dat de bestuurster van de personenauto FU-… (Ford Mustang) met grote snelheid gereden heeft’, hebben bedoeld: ‘Zowel de door dat motorrijtuig op het wegdek getekende remsporen, als de aard van de beschadigingen van beide, bij de botsing, betrokken, motorrijtuigen”

;

de door de getuige W.J.M. ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring, zakelijk luidende:

“Op 12 september 1966 te omstreeks 19.15 uur reed ik met mijn auto over de Rijksweg, komende van Sittard en gaande in de richting Susteren. Voor mij uit reden een tankauto en drie of vier personenauto’s. Plotseling hoorde ik een klap, en ik zag, dat de vóór mij rijdende auto’s op het linkerweggedeelte gingen rijden, hetgeen ik toen eveneens deed. Ik zag daarop de voor mij rechterrijbaankant twee auto’s, welke frontaal met elkaar in botsing waren gekomen.

Op de berm van de weg zag ik een vrouw liggen en verder zag ik, dat in de kleinste van de verongelukte auto’s een man en een vrouw geheel ingeklemd zaten en dat deze personen geen teken van leven meer gaven”

;

  1. omtrent het middel:

dat uit de inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen weliswaar kan worden afgeleid dat rekwirante met het door haar gestuurde motorrijtuig heeft gereden over de voor haar linkerrijbaan van de in de bewezenverklaring genoemde weg terwijl over die weg een tegemoetkomend motorrijtuig op korte afstand was genaderd, maar dat uit de inhoud van de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat aan rekwirante van die wijze van rijden een verwijt kan worden gemaakt — nu in het bijzonder uit die bewijsmiddelen niet valt af te leiden dat anders handelen voor rekwirante mogelijk zou zijn geweest — , laat staan een zodanig verwijt dat gemelde wijze van rijden als hoogst roekeloos moet worden aangemerkt;

dat de bewezenverklaring derhalve niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, zodat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven;

Vernietigt de bestreden uitspraak;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde haar op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.

Conclusie

 

wnd. A-G Mr. Kist:

Het middel klaagt erover, dat de bewezenverklaring niet uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, kunnende daaruit inzonderheid niet worden afgeleid dat rekwirante hoogst roekeloos heeft gereden.

Wanneer men nagaat, wat er in de bewijsmiddelen is te vinden omtrent de wijze van rijden van rekwirante, dan zijn voornamelijk van belang de in het ambtsedig proces-verbaal van de rijkspolitie neergelegde bevindingen van de verbalisanten, dat uit de situatie ter plaatse bleek, dat moest worden aangenomen, dat rekwirante met grote snelheid op het voor haar linkerweggedeelte heeft gereden en de haar tegemoetkomende personenauto frontaal heeft aangereden, voorts dat de weg ter plaatse 7,25 m breed is, recht is en het uitzicht niet werd belemmerd.

Uit de voor het Hof afgelegde verklaring van de verbalisant J.A. van E. blijkt nog, dat hij en zijn medeverbalisant in hun verbaal met ‘de situatie ter plaatse (van het ongeval) waaruit was af te leiden, dat de bestuurster van de personenauto FU-… (Ford Mustang) met grote snelheid gereden heeft’ hebben bedoeld: ‘zowel de door dat motorrijtuig op het wegdek getekende remsporen, als de aard van de beschadigingen van de beide, bij de botsing betrokken motorrijtuigen.’

Al zijn er dan geen verklaringen van getuigen, die gezien hebben hoe rekwirante reed, uit de door de verbalisanten geconstateerde situatie blijkt toch wel duidelijk genoeg hoe rekwirante moet hebben gereden: nl. met grote snelheid op de linkerweghelft, terwijl haar over die weg een auto tegemoet kwam en deze haar tot op korte afstand was genaderd. Welnu, een dergelijke wijze van rijden heeft het Hof m.i. wel degelijk kunnen aanmerken als ‘hoogst roekeloos’ enz. Het roekeloze heeft het Hof, naar het mij voorkomt, niet in de eerste plaats kunnen afleiden uit de grote snelheid, waarmee rekwirante kennelijk heeft gereden, maar uit de omstandigheid dat zij (op een tweebaansweg) op de linkerweghelft reed en is blijven rijden, terwijl haar een auto tegemoet kwam die blijkbaar reeds dicht was genaderd. Aangenomen moet wel worden, dat rekwirante andere auto’s heeft willen inhalen of voorbij rijden en toen óf te lang op de linkerweghelft is blijven rijden, of de mogelijkheid tot inhalen of voorbijrijden verkeerd heeft beoordeeld. Een andere verkeersnoodzaak om op de linkerweghelft te gaan rijden is moeilijk denkbaar.

Haar grote snelheid is in zoverre van betekenis, dat zij zich bewust moet zijn geweest, dat daardoor bij het mislukken van de inhaalmanoeuvre tijdig remmen des te moeilijker zou zijn en de gevolgen van een botsing des te ernstiger. De betekenis van de geconstateerde remsporen voor het bewijs van de schuld van rekwirante lijkt mij voornamelijk deze te zijn, dat het Hof mede daaruit heeft kunnen afleiden, waar rekwirante heeft gereden, en dat zij met grote snelheid moet hebben gereden, gelet op de lengte van de sporen. Of rekwirante moet hebben geweten dat haar remmen ongelijk werkten, is uit de bewijsmiddelen niet af te leiden. Dat zij als gevolg van de ongelijke remwerking op de linkerweghelft terecht is gekomen, een mogelijkheid die bij pleidooi is geopperd, lijkt mij wel uitgesloten, gelet op het feit, dat de remsporen zich uitsluitend op de linkerweghelft bevonden.

In ieder geval kan m.i. uit hetgeen gebleken is worden afgeleid dat rekwirante een zeer ernstige fout heeft gemaakt, die het Hof als grove schuld heeft kunnen aanmerken.

Het arrest van 9 mei 1967 NJ 1968 no. 349, waarop bij pleidooi een beroep is gedaan, betreft m.i. een geval, dat niet geheel vergelijkbaar is met het onderhavige. In casu zijn m.i. meer gegevens aanwezig, waaruit tot op vereiste grove schuld is te concluderen.

Op grond van het vorenstaande ben ik van mening, dat het middel niet zal kunnen slagen, weshalve ik concludeer tot verwerping van het beroep.