HR 22-07-1963, NJ 1968, 217 Zeven weken oud

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1968 , 217

HOGE RAAD (Vacantie-Strafkamer), 22 juli 1963. (Mrs. Feber, Kazemier, Korthals Altes, Eijssen (Rapp.), Peters).

 

Regeling

 

Sr. artt. 302, 1–91; Sv. artt. 338–344

Essentie

 

(Voorwaardelijk) opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel kan worden aangenomen, ondanks gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke storing van de geestvermogens.

Samenvatting

 

Het Hof heeft op grond van de in het arrest weergegeven overwegingen kunnen aannemen, dat iemand die gedragingen pleegt als het t.a.v. req. bewezen heeft geacht, zich willens en wetens blootstelt aan de aanmerkelijke kans, dat zijn slachtoffer tengevolge van die gedragingen zwaar lichamelijk letsel zal oplopen, zodat de dader geacht moet worden zijn opzet voorwaardelijk op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel te hebben gericht. Deze gevolgtrekking zou bij wijze van uitzondering alleen dan niet als juist kunnen worden aanvaard, indien bij dien dader zou blijken van een zodanige ernstige geestelijke afwijking, dat aangenomen moet worden dat hij van elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan is verstoken. Nu was weliswaar in het onderhavige geval het Hof van oordeel, dat bij req. tijdens het begaan van het bewezenverklaarde feit een gebrekkige ontwikkeling en lichamelijke storing der geestvermogen bestond, doch zulks behoefde het Hof niet te leiden tot de gevolgtrekking, dat zich hier een uitzondering als de zo juist bedoelde voordeed, terwijl gelet enerzijds op de omstandigheid dat het Hof req. niet ontoerekeningsvatbaar heeft geoordeeld, anderzijds op den aard der gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke storing der geestvermogens, weergegeven in de conclusie van het nopens req. uitgebrachte psychiatrisch rapport, welke conclusie het Hof blijkens zijn arrest heeft overgenomen en tot de zijne heeft gemaakt, het Hof niet gehouden was nader te motiveren, waarom het zodanige uitzondering niet aanwezig achtte.*

* Zie de noot onder dit arrest

Tekst

 

Op het beroep van B.A.H., te R., thans gedetineerd in het Huis van Bewaring I te ‘s‑Gravenhage, req. van cassatie tegen een arrest van het Hof te ‘s‑Gravenhage van 24 april 1963, waarbij hij in hoger beroep, met vernietiging van een vonnis van de Rb. te Rotterdam van 19 febr. 1963, wegens ‘zware mishandeling, begaan tegen zijn kind’, onder aanhaling van de artt. 302 lid 1 juncto 304 aanhef en sub 1e, 10, 27, 37 en 37a Sr., is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor den tijd van vier jaren, met bepaling dat de tijd, door den veroordeelde tot op den dag van ’s Hofs uitspraak in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, en voorts met bevel dat veroordeelde ter beschikking van de Regering zal worden gesteld teneinde van harentwege te worden verpleegd.

De Hoge Raad, enz.;

Gelet op het middel van cassatie namens den req. voorgesteld bij schriftuur, luidende:

‘S. of v.t. van het bepaalde in de artt. 338, 350, 358, 359, 415, 422, 423 Sv. en 302 Sr., doordien het Hof — na in het arrest a quo het aan req. telastegelegde feit in voege als in genoemd arrest omschreven bewezen te hebben verklaard — deze bewezenverklaring vervolgens nader heeft gemotiveerd met de twee navolgende overwegingen:

dat het opzet bij verd. tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door het Hof wordt afgeleid uit de aard van de als bewezen aangenomen gedragingen, t.w. het met grote kracht aan dat zoontje van ongeveer 7 weken oud toebrengen van meerdere trappen met een geschoeide voet tegen diens hoofdje;

dat gelet op de omstandigheid namelijk, dat, gelijk van algemene bekendheid is, het met een geschoeide voet met grote kracht trappen tegen een hoofdje van een kind van ongeveer 7 weken oud uitermate gevaarlijk is en die trappen blijkens de ernst van het erdoor veroorzaakte letsel met buitensporig geweld zijn toegebracht, het Hof bedoelde gedragingen van verd. van dusdanige aard oordeelt, dat verd. deze gedragingen plegende, zich bewust moet zijn geweest van de waarschijnlijkheid, en zich mitsdien willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans, dat zijn slachtoffer tengevolge van die gedragingen zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.

Ten onrechte en in strijd met de aangehaalde wetsbepalingen, aangezien: het Hof blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen het daarin vermelde opzet bij req. uitsluitend heeft afgeleid uit de aard van de als bewezen aangenomen — en blijkens het erdoor veroorzaakte letsel — als buitensporig gewelddadig gequalificeerde gedragingen, op grond van de aard van welke gedragingen — met het oog op de algemene bekende gevaarlijkheid geconcludeerd dat req. zich bewust moet zijn geweest van de waarschijnlijkheid, en zich mitsdien willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans, dat zijn slachtoffer tengevolge van genoemde gedragingen ernstig letsel zou bekomen, hebbende het Hof dusdoende — door zijn vorenbedoeld oordeel uitsluitend te bepalen op de grondslag van genoemde gedragingen — voorbij gezien:

a

dat het begrip opzet — in de door het Hof terecht aangenomen zin van willens en wetens handelen — betrekking heeft op een persoonlijke instelling van de verd. ten tijde van het plegen van het geincrimineerde feit, voor hoedanige instelling weliswaar in bepaalde gevallen sterke aanwijzingen zijn af te leiden uit de aard van het betrokken feit i.v.m. hetgeen van algemene bekendheid is, doch de uitkomst van zodanige afleiding op grond van wat van algemene bekendheid is alsdan — met het oog op de specifieke eisen van het begrip opzet — bepaaldelijk nog behoort te worden getoetst aan de eigenaardige persoonlijkheid van de verd. i.v.m. de beslissende vraag of deze zich van de feitelijke strekking van de geincrimineerde gedragingen bewust moet zijn geweest en of deze moet worden geacht vrij te zijn geweest om overeenkomstig dat bewustzijn zijn wil te bepalen, van hoedanige toetsing in het arrest a quo — in strijd met de door de wet vereiste redengeving — niet is gebleken;

b

dat immers indien al het Hof moet worden geacht implicite over de sub a bedoelde beslissende vragen in de bewezenverklaring c.a. in bevestigende zin te hebben geoordeeld, dan wel moet worden aangenomen dat aan het Hof van omstandigheden die de genoemde bevestigende beantwoording in de weg zouden staan kennelijk niet is gebleken, zodanige uitleg van het arrest a quo zonder nadere redengeving niet — althans niet zonder meer — is te verenigen met de beslissing van het Hof in het arrest a quo t.a.v. de strafbaarheid van de verdachte, welke beslissing immers blijkens hetgeen in verband daarmede door het Hof is overwogen berust op het door het Hof zonder meer overgenomen conclusie uit het psychiatrisch rapport van Dr. J.H. Plokker van 31 jan. 1963, op grond van welke conclusie het Hof feitelijk heeft aanvaard, dat req. ten tijde van de als bewezen aangenomen gedraging leed aan een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke storing van de geestvermogens (randdebiliteit en psychopatische reactie) en het Hof — door op grond van genoemde defecten te oordelen dat het telastegelegde slechts in verminderde mate aan req. kan worden toegerekend — niet kan worden geacht dusdoende op deugdelijke wijze rekenschap te hebben afgelegd van de in het voetspoor van de wet eerder opgeworpen vraag of req. i.v.m. genoemde defecten re vera kan worden gezegd opzettelijk d.w.z. willens en wetens zwaar lichamelijk letsel te hebben toegebracht aan zijn kind;

op welke gronden het arrest a quo t.a.v. de daarin uitgesproken bewezenverklaring niet naar de eisen van de wet met redenen is omkleed.’;

O.dat het Hof ten laste van req. heeft bewezen verklaard: ‘dat hij op 21 juni 1962 te Rotterdam opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht aan zijn zoontje B.A.H., geboren 4 mei 1962, door met opzet gewelddadig dat kind, terwijl het op de grond lag, met een zijner voeten, waaraan hij een pantoffel droeg, krachtdadig op en tegen het hoofdje te trappen, waardoor barsten of breuken in het achterhoofdsbeen van dat kind ontstonden en ernstige bloedingen om het netvlies, het vaatvlies en de oogzenuw van het linker oog van dat kind werden veroorzaakt en dat linker oog blijvend werd beschadigd’;

  1. dat het Hof de volgende bewijsmiddelen heeft gebezigd:

1

de verklaring van req. t. t.r.z. in eersten aanleg, voor zover zakelijk inhoudende: ‘dat hij op 21 juni 1962 in zijn te Rotterdam gelegen woning zijn op 4 mei 1962 geboren zoontje B.A.H., welk kind alstoen in een ledikantje in zijn woning lag, hoorde huilen;

dat hij door dat huilen geirriteerd werd en zijn voornoemde zoontje alstoen uit diens ledikantje heeft getild, op de grond heeft gelegd, waarna hij, verd., desbewust enige malen met een zijner voeten, waaraan hij een pantoffel droeg, met grote kracht op en tegen het hoofdje van dat kind heeft getrapt;

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

dat zijn voornoemde zoontje op 25 juni 1962 in het Dijkzigtziekenhuis te Rotterdam is opgenomen;’

2

een rapport van G.F.C.W. Meijboom, politiearts te Rotterdam, d.d. 3 juli 1962, voor zover zakelijk inhoudende als relaas van bevindingen van dezen geneeskundige:

In het Dijkzigtziekenhuis te Rotterdam zag ik een zuigeling genaamd B.A.H., geboren 4 mei 1962 met verschijnselen, die wijzen op groot geweld op dit kind uitgeoefend. Op de van de schedel van dat kind genomen rontgenfoto’s blijkt, dat in het achterhoofdsbeen een 5-tal breuken is waar te nemen. De verdere verschijnselen, die dit kind bij opname vertoonde, wezen op een ernstige bloeding in de schedelholte. Het kind bleek namelijk bloedingen in het netvlies van beide ogen te hebben. Kan men de schedelbreuken nog als ongewoon betitelen, bij dit oogletsel past alleen de verklaring, dat hier buitensporig geweld moet zijn toegepast.;

3

een rapport van genoemde geneeskundige, d.d. 26 sept. 1962, vermeldende aan het hoofd ‘letsel toegebracht aan B.A.H.’, voor zover zakelijk inhoudende als relaas van bevindingen van dien geneeskundige:‘Op 25 sept. 1962 begaf ik mij naar het Oogziekenhuis, waar ik sprak met professor H.E. Henkes, die mij verklaarde dat bij nader onderzoek (de laatste keer op 30 aug. 1962) is gebleken dat de afwijkingen aan beide ogen zijn terug te voeren op een plotseling door uitwendig letsel veroorzaakte storing in de bloedsomloop, waarbij ernstige bloedingen om het netvlies, vaatvlies en de oogzenuw zijn opgetreden. Het linkeroog is zo ernstig beschadigd, dat niet te verwachten is dat dit oog nog enige bruikbare functie zal verkrijgen.’;

4

een uittreksel uit het register van geboorten der gem. Rotterdam, zakelijk gerelateerd, onder meer inhoudende, dat op 4 mei 1962 aldaar is geboren een kind van het mannelijk geslacht genaamd: B.A.H., vader: B.A.H. en moeder I.A.V.

  1. dat het Hof bij de bewezenverklaring heeft overwogen:

dat dit College de opzet bij verd. tot het toebrengen aan zijn zoontje van zwaar lichamelijk letsel afleidt uit de aard van de door verd. gepleegde, hierboven als bewezen aangenomen gedragingen, te weten het met grote kracht aan dat zoontje van ongeveer zeven weken oud toebrengen van meerdere trappen met een geschoeide voet tegen diens hoofdje;

dat gelet op de omstandigheid namelijk, dat, gelijk van algemene bekendheid is, het met een geschoeide voet met grote kracht trappen tegen een hoofdje van een kind van ongeveer zeven weken oud uitermate gevaarlijk is en die trappen blijkens de ernst van het erdoor veroorzaakte letsel met buitensporig geweld zijn toegebracht, het Hof bedoelde gedragingen van verd. van dusdanige aard oordeelt, dat verd., deze gedragingen plegende, zich bewust moet zijn geweest van de waarschijnlijkheid, en zich mitsdien willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans, dat zijn slachtoffer tengevolge van die gedragingen zwaar lichamelijk letsel zou oplopen;

  1. dat het Hof naar aanleiding van het verweer, gevoerd door req.’s raadsman t. t.r.z. in hoger beroep, dat bij bewezenverklaring van het tenlastegelegde door het Hof, de req. van rechtsvervolging diende te worden ontslagen op grond van zijn ontoerekeningsvatbaarheid, heeft overwogen:

dat een psychiatrisch rapport nopens verd. op 31 jan. 1963 uitgebracht door Dr. J.H. Plokker, zenuwarts te Leidschendam onder meer inhoudt als zakelijk weergegeven conclusie, dat bij verd. tijdens het begaan van het telastegelegde bestond een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke storing der geestvermogens (randdebiliteit, psychopatische reactie) en dat het den verd. telastegelegde — indien bewezen — hem slechts in verminderde mate kan worden toegerekend;

dat het Hof voormelde conclusie van bedoeld rapport overnemende en tot de Zijne makende, van oordeel is, dat bij verd. tijdens het begaan van het telastegelegde en hierboven bewezen verklaarde feit een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke storing der geestvermogens bestond, zonder dat hij deswege — zoals door zijn raadsman is aangevoerd — ontoerekeningsvatbaar moet worden geoordeeld, zodat het desbetreffende door dien raadsman gevoerd verweer dient te worden verworpen;

dat de verd. derhalve ter zake van het bewezen verklaarde, opleverde het hierboven gekwalificeerde misdrijf strafbaar is;;

  1. omtrent het middel:

dat het Hof op grond van de in het arrest weergegeven overweging heeft kunnen aannemen, dat iemand die gedragingen pleegt als het t.a.v. req. bewezen heeft geacht, zich willens en wetens bloot stelt aan de aanmerkelijke kans, dat zijn slachtoffer tengevolge van die gedragingen zwaar lichamelijk letsel zal oplopen, zodat de dader geacht moet worden zijn opzet voorwaardelijk op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel te hebben gericht;

dat deze gevolgtrekking bij wijze van uitzondering alleen dan niet als juist zou kunnen worden aanvaard, indien bij dien dader zou blijken van een zodanige ernstige geestelijke afwijking, dat aangenomen moet worden dat hij van elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan is verstoken;

dat nu weliswaar in het onderhavige geval het Hof van oordeel was, dat bij req. tijdens het begaan van het bewezenverklaarde feit een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke storing der geestvermogens bestond, doch zulks het Hof niet behoefde te leiden tot de gevolgtrekking, dat zich hier een uitzondering als de zo juist bedoelde voordeed, terwijl gelet enerzijds op de omstandigheid, dat het Hof req. niet ontoerekeningsvatbaar heeft geoordeeld, anderzijds op den aard der storing der geestvermogens, weergegeven in de conclusie van het nopens req. uitgebrachte psychiatrisch rapport, welke conclusie het Hof blijkens zijn arrest heeft overgenomen en tot de zijne heeft gemaakt, het Hof niet gehouden was nader te motiveren, waarom het zodanige uitzondering niet aanwezig achtte;

dat het middel mitsdien faalt;

Verwerpt het beroep.

Conclusie

 

Adv.-Gen Mr. ’s Jacob

Wat betreft het in het middel onder a) betoogde: dat het aanwezig geweest zijn bij de dader van opzet om zijn slachtoffer zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, d.w.z. van het bewustzijn, dat zijn handeling zwaar lichamelijk letsel tengevolge zou hebben, door de rechter niet uitsluitend uit de aard der gepleegde handeling zou kunnen worden afgeleid, kan ik de steller van het middel niet toegeven. Er laten zich handelingen denken, die op zich zelf of gelet op de begeleidende omstandigheden een zodanig karakter dragen, dat alleen reeds daaruit kan en mag worden afgeleid, dat de dader zich bewust moet zijn geweest van de gevolgen, die zijn handelen voor zijn slachtoffer moest of naar alle waarschijnlijkheid zou hebben. Het komt mij voor dat de onderhavige zaak van zodanige handelingen een zeer sprekend voorbeeld oplevert. Wanneer een vader zijn zeven weken oud kind omdat het hem ’s nachts door zijn gehuil uit de slaap houdt, uit zijn bedje haalt, op de grond legt en het daarna, om met het huilen te doen ophouden, — zoals hij zelf verklaart: desbewust — met grote kracht met zijn geschoeide voet op en tegen het hoofdje trapt, dan kan uit die enkele handeling, gezien in het licht van de omstandigheden waaronder, en het uiteindelijk doel waarmede de handeling werd verricht — n.l. het kind tot zwijgen te brengen —, worden afgeleid dat de dader zich eveneens bewust is geweest van de gevolgen, die die handeling voor het broze en weerloze wezentje moest of naar alle waarschijnlijkheid zou hebben. Het is trouwens de vraag of req.’s opgave, dat hij desbewust het kindje met grote kracht op en tegen het hoofdje heeft getrapt niet aldus is op te vatten, dat req. daarmee te kennen gaf dat hij zich van de gevolgen van zijn daad bewust was. Deze opvatting zou dunkt mij met de bewoordingen van de opgave zeker niet in strijd zijn.

Wat het onder b) in het middel betoogde aangaat: de omstandigheid, dat de dader lijdt aan gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke storing van zijn geestvermogens brengt geenszins vanzelfsprekend mede, dat hij niet willens en wetens zou kunnen handelen. Nu voorts uit de stukken, waarvan Uw Raad vermag kennis te nemen, niet blijkt, dat zijdens req. voor den Hove een beroep is gedaan op de omstandigheid, dat hij, gezien de gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke storing van zijn geestvermogens, de gevolgen van zijn handelingen niet vermocht te voorzien en derhalve niet willens en wetens kon handelen, bestond er voor het Hof geen aanleiding om speciaal op dit punt de bewezenverklaring nog nader te motiveren en kon het Hof, nu het dit naliet, ook niet worden verweten, dat zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen zou zijn omkleed.

Het middel ongegrond achtend heb ik de eer te concluderen, dat Uw Raad het beroep in cassatie zal verwerpen.

Noot

 

In zijn ‘Het bewijs in strafzaken’, Brussel 1959, blz. 21 schrijft Pompe, dat de rechter voor de bewezenverklaring het hem voorgelegde geval moet subsumeren onder een schema, een patroon, dat hem voldoende lijkt voor het aanvaarden van schuld van de verdachte. Het zou de moeite waard zijn, die bewijsschema’s in onze rechtspraak op te sporen. Indien die inderdaad in de praktijk gelden, dan zijn dat normeringen van een oordeelsveld dat door de wetgever met het enkele woord ‘overtuiging’ in art. 338 Sv. wel aangeduid, maar niet geordend wordt. Alleen daarom reeds is er reden dit vijf jaar oude arrest alsnog te publiceren.

Het arrest wordt uitvoerig besproken door Mr. A.A.G. Peters in diens ‘Opzet en schuld in het strafrecht’, Deventer 1966, blz. 139 e.v., Peters vindt in deze casu steun voor zijn betoog dat opzet geen feitelijk maar een normatief begrip is; de HR besluit immers tot de feitelijke aanwezigheid van opzet ten tijde van de geincrimineerde gedraging op grond van een redenering die bepaald niet zonder lacunes is. Dat is dan ook precies de reden die dit arrest mede interessant maakt onder het door Pompe geopperde gezichtspunt.

Enschede