HR 22-10-1999, NJ 2000, 159 Koolhaas/Rockwool

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  2000 , 159

HOGE RAAD

22 oktober 1999, nr. C98/043HR

(Mrs. Roelvink, Neleman, Heemskerk, Van der Putt-Lauwers, Fleers; A-G Hartkamp; m.nt. ARB)

RvdW 1999, 151

JOL 1999, 86
m.nt. ARB
RVDW 1999, 151
JOL 1999, 86

Regeling

BW (oud) art. 1401; BW art. 6:162, 186

Essentie

Produktenaansprakelijkheid: art. 1401 (oud) BW en art. 6:162 BW: zorgvuldig fabrikant; halfproducten en eindproducten; onderzoekplicht; informatieplicht.

Het in het verkeer brengen van een product dat schade veroorzaakt bij normaal gebruik voor het doel waarvoor het bestemd was, is onrechtmatig jegens gebruikers van het product. De enkele omstandigheden dat het om een halffabrikaat gaat en dat dit product niet in absolute zin ongeschikt is gebleken voor het door de rechtstreekse afnemer beoogde doel, brengt niet mee dat die regel uitzondering moet lijden. Een fabrikant moet in het algemeen die maatregelen nemen die van hem als zorgvuldig fabrikant kunnen worden gevergd teneinde te voorkomen dat het door hem in het verkeer gebrachte product schade veroorzaakt; in dit opzicht bestaat geen wezenlijk verschil tussen de fabrikant van een eindprodukt en de fabrikant van een halffabrikaat. Een fabrikant moet zich zelf ervan vergewissen welk effect een nieuw of vernieuwd product (een eindproduct of niet) zal hebben in de voor de hand liggende toepassingen ervan: de fabrikant die een product met een gewijzigde samenstelling op de markt brengt zonder voorafgaande tests en openbaarmaking van de testresultaten, mag niet ermee volstaan zijn directe afnemer van de gewijzigde samenstelling op de hoogte te brengen doch moet ten minste erop toezien dat de afnemers van het eindproduct worden ingelicht.

Samenvatting

Een producent van steenwol, die zich d.m.v. advertenties direct tot eindafnemers richt, levert dit product als halffabrikaat aan potgrondfabrikanten die op hun beurt de potgrond leveren aan telers. De producent wijzigt op enig moment de samenstelling van de steenwol (zgn. zeswol met siliconentoevoeging i.p.v. tweewol). De telers lijden schade en stellen dat de producent jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld door zonder deugdelijk onderzoek en proefneming vooraf, en zonder de telers (direct of via de potgrondfabrikanten) te waarschuwen, het nieuwe voor hun teelt ongeschikte zeswol in het verkeer te brengen.

Naar het te dezen toepasselijke, vóór 1 januari 1992 geldende recht, evenals naar het sedertdien geldende recht, is het in het verkeer brengen van een product dat bij normaal gebruik voor het doel waarvoor het bestemd was, schade veroorzaakt, onrechtmatig jegens gebruikers van het product (vgl. HR 6 december 1996, NJ 1997, 219). Anders dan het Hof klaarblijkelijk heeft aangenomen, brengen de enkele omstandigheden dat het om een halffabrikaat gaat en dat dit product niet in absolute zin ongeschikt is gebleken voor het door de rechtstreekse afnemer beoogde doel, niet mee dat die regel uitzondering zou moeten lijden.

Een fabrikant zal in het algemeen die maatregelen moeten nemen die van hem, als zorgvuldig fabrikant, kunnen worden gevergd teneinde te voorkomen dat het door hem in het verkeer gebrachte product schade veroorzaakt. In dit opzicht bestaat geen wezenlijk verschil tussen de fabrikant van een eindproduct en de fabrikant van een halffabrikaat. Een fabrikant moet zich zèlf ervan vergewissen welk effect een nieuw of vernieuwd product (eindproduct of niet) zal hebben in de voor hand liggende toepassingen ervan. Indien, zoals hier het geval is, de fabrikant van een halffabrikaat dit met een gewijzigde samenstelling op de markt brengt zonder het grondig te hebben getest en het resultaat van de test openbaar te hebben gemaakt of een aangepaste toepassing van het product (hier: een aangepaste kweekmethode) te hebben aanbevolen, mag hij niet ermee volstaan de directe afnemer die het gewijzigde halffabrikaat in het eindproduct verwerkt, ervan op de hoogte te stellen dat de samenstelling is gewijzigd. Hij behoort dan ten minste erop toe te zien dat de afnemers van het eindproduct worden ingelicht.

Partijen

  1. Koolhaas Bleiswijk BV, te Bleiswijk,
  2. De vennootschap onder firma D. EN B.C. Oosterom, te Waddinxveen,
  3. Dirk Oosterom, handelende onder de naam ‘Kwekerij Sjaloom’, te Waddinxveen,
  4. Hendricus Oosterom, handelende onder de namen ‘Kwekerij De Rust is Elders’ en ‘Kwekerij Tijdelijk Verblijf’, te Waddinxveen,
  5. Rijdes en Elsing BV, te Vinkeveen,
  6. Willem Pieter Breugem, te Bleiswijk,
  7. Gebr. F. & W. Stolze Kwekerij BV, te De Lier,

eisers tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerders, adv. mr. E. van Staden ten Brink,

tegen

Rockwool Lapinus BV, te Melick-Herkenbosch, verweerster in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseres, adv. mr. J.B.M.M. Wuisman.

Tekst

Hof (eerste tussenarrest):

4

De beoordeling

Door de grieven — de grief in het voorwaardelijk incidenteel appel daaronder begrepen — wordt het geschil in zijn volle omvang aan het Hof ter beoordeling voorgelegd.

De volgende feiten staan in rechte vast:

Rockwool produceert steenwol. Deze wordt onder meer toegepast ten behoeve van de verbetering van de structuur van (pot)grond. Rockwool levert de steenwol aan potgrondfabrikanten (onder andere Ego en Koole); deze leveren de potgrond op hun beurt aan telers. In de relatie tussen Rockwool en potgrondfabrikanten gold een exoneratieclausule ten behoeve van Rockwool.

Rockwool heeft in de loop van de tijd steenwol voor potgrond in diverse varianten/series uitgebracht; de verschillende varianten werden aangeduid met typenummers. Een van de series had driecijferige typenummers waarvan de middelste een ‘2’ was; een andere had als middelste cijfer een ‘6’. Bedoelde series worden aangeduid als ‘tweewol’ en ‘zeswol’.

Zowel aan tweewol als aan zeswol werden siliconen toegevoegd, teneinde de wol waterafstotend te maken en aldus zijn werking beter of langer te behouden. Rockwool richt zich, door advertenties, publicaties, en dergelijke, rechtstreeks tot de eindafnemers van de potgrond, te weten kwekers als Koolhaas.

Koolhaas teelt onder meer yucca’s en draecena’s; hierna wordt enkel gesproken over yucca’s onder aantekening dat — behoudens uitdrukkelijke vermelding anderszins — daarmee tevens draecena’s worden bedoeld.

Zij betrok potgrond onder meer van Ego en Koole. Zij heeft gedurende enige tijd potgrond met tweewol voor de teelt van yucca’s gebruikt; daarbij zijn geen problemen ontstaan.

In de tijd dat zij potgrond met zeswol gebruikte, is op zeker moment schade in diverse vormen aan de door haar geteelde yucca’s ontstaan.

Tussen Rockwool en Koolhaas bestond geen contractuele relatie. Koolhaas verwijt aan Rockwool onrechtmatig handelen, doordat deze steenwol op de markt heeft gebracht welke ondeugdelijk en/of ongeschikt was, althans voor yucca’s, en/of doordat Rockwool in onvoldoende mate de (potentiële) derden-afnemers van eigenschappen van die zeswol en wijzigingen in samenstelling van de steenwol op de hoogte heeft gebracht.

Het door Rockwool geleverde produkt is geen voor gebruik kant en klaar produkt, doch een halffabrikaat, dat door potgrondfabrikanten aan door hen samengestelde potgrond wordt toegevoegd.

De verantwoordelijkheid ten aanzien van de toepassing van een halffabrikaat ligt veelal bij degene die het eindprodukt vervaardigt; hooguit kan van de leverancier, indien hij weet dat zijn produkt volstrekt ongeschikt is voor het door die fabrikant beoogde doel, verwacht worden dat hij die fabrikant daarop wijst; in dat geval heeft hij een eigen verantwoordelijkheid. Die verantwoordelijkheid zal bovendien groter zijn indien het initiatief om dat halffabrikaat aan het bewuste eindprodukt toe te voegen, niet van de fabrikant van dat eindprodukt, maar van de leverancier van het halffabrikaat afkomstig is.

Evenwel is gesteld noch gebleken dat steenwol op zichzelf (afgezien van eventuele toevoegingen) in absolute zin ongeschikt is voor verwerking in (pot)grond, en evenmin is gebleken dat — meer in het bijzonder — zeswol (met siliconentoevoeging) volstrekt ongeschikt zou zijn voor verwerking in welke potgrond dan ook. Tenslotte is ook niet gebleken dat de steenwol in enigerlei opzicht in het algemeen ‘ondeugdelijk’ zou zijn, dat wil zeggen niet zou voldoen aan de gebruikelijke dan wel aan de redelijkerwijze daaraan te stellen eisen.

Mitsdien valt het enkele op de markt brengen van zeswol ten behoeve van potgrond niet als onrechtmatig aan te merken, zodat in verband daarmee de vraag of Rockwool zich tegenover derden-afnemers op een exoneratiebeding in haar contract met de potgrondfabrikant zou kunnen beroepen, niet aan de orde behoeft te komen.

Vervolgens komt aan de orde een eventueel verwijt aan het adres van Rockwool, dat zij die zeswol op de markt heeft gebracht zonder deugdelijk voorafgaand onderzoek, en zonder voorafgaande en/of begeleidende deugdelijke informatie en/of instructie, zulks terwijl deze zeswol ofwel totaal ongeschikt was voor de teelt van yucca’s, ofwel een aangepaste kweekmethode vergde.

Indien en voorzover zou blijken dat in dat opzicht aan Rockwool relevante verwijten kunnen worden gemaakt zou dit tot de slotsom kunnen leiden dat zij rechtstreeks onrechtmatig jegens derden-afnemers heeft gehandeld, zij zou zich alsdan niet ter afwering van aanspraken van die derden-afnemers kunnen beroepen op de exoneratieclausule.

Voor de vraag hoever eventuele onderzoeks‑ en informatieverplichtingen van Rockwool gingen is enerzijds van belang welke de feitelijke eigenschappen van die zeswol waren, zulks meer in het bijzonder met betrekking tot de beoogde toepassing ervan in potgrond voor yucca’s, en anderzijds wat aan Rockwool bekend was of kon zijn ten aanzien van het voorgenomen of te verwachten gebruik van potgrond met zeswoltoevoeging voor het kweken van yucca’s.

In verband met eerstgenoemd aspect wenst het Hof nader voorgelicht te worden door deskundigen waartoe het op voorhand enkele vragen zal formuleren; dit betreft de vragen onder A.

Hoewel in dit stadium nog niet aan de orde is in hoeverre in concreto het gebruik van zeswol in de potgrond de schade heeft veroorzaakt — de vraag naar dit oorzakelijk verband komt immers eerst aan de orde indien is komen vast te staan dat Rockwool in relevante mate in enige informatieverplichting tekort is geschoten en deswege onrechtmatig jegens derden-afnemers heeft gehandeld — zal het Hof om redenen van proces-economie, nu naar verwachting daarvoor dezelfde deskundigen aangezocht zullen moeten worden, reeds thans vragen naar dat oorzakelijk verband formuleren. Die vragen, welke worden geformuleerd onder B., hebben vooraf nog een subsidiair karakter; immers, niet alleen zal aan de hand van de beantwoording op de vragen onder A. beoordeeld moeten worden in hoeverre er een informatieverplichting bestond, ook dient nog onderzocht te worden of en in welke mate Rockwool daarin tekort is geschoten, voordat tot onrechtmatigheid harerzijds kan worden geconcludeerd.

Het Hof formuleert vooralsnog de volgende vragen:

A

1 kan zeswol met siliconentoevoeging, gebruikt als toevoeging aan potgrond, schadelijk zijn voor c.q. op negatieve wijze inwerken op de in dergelijke grond gekweekte yucca’s en draecena’s;

2

zo ja, is zeswol dan schadelijker dat tweewol;

3

is de zeswol zoveel waterafstotender (als dat al mogelijk is) dan de tweewol dat ter voorkoming van schade aanpassing van de wijze van water geven en bemesten nodig is;

4

zijn er overigens dusdanige verschillen tussen zeswol en tweewol, andere dan dat de zeswol haar waterafstotend karakter langer behiel dan tweewol, aan te duiden dat wijzigingen in de kweekmethode noodzakelijk waren;

5

zijn de wijzigingen in de samenstelling van de steenwol van dien aard dat de zeswol — anders dan de tweewol — ongeschikt moet worden geacht voor toevoeging aan potgrond ten behoeve van de teelt van yucca’s en draecena’s;

B

1 waardoor is de bij Koolhaas geconstateerde schade aan yucca’s en draecena’s veroorzaakt;

2 kan het optreden van die schade zijn veroorzaakt doordat — bij een overigens vrijwel ongewijzigde kweekmethode — zeswol in plaats van, zoals voorheen, tweewol in de potgrond was verwerkt; in hoeverre is aannemelijk dat die schade in het onderhavige geval ook door bedoelde omstandigheid is veroorzaakt;

C

welke overige opmerkingen achten de deskundigen van belang ten behoeve van de door het Hof te nemen beslissing.

(enz.)

Hof (tweede tussenarrest):

7 De verdere beoordeling

Het Hof verwijst naar en volhardt bij het tussenarrest.

Ter comparitie en daarna heeft Rockwool gesteld, dat zij niet meer beschikt over oude voorraden twee‑ en zeswol, dat het praktisch — mede gelet op de daaraan verbonden kosten — ook niet meer mogelijk is alsnog twee‑ en/of zeswol te vervaardigen, nu deze uit de markt zijn genomen, en dat, indien en voorzover er nog wel (bijvoorbeeld bij kwekers) oude voorraden potgrond met twee‑ en zeswol voorhanden zijn, niet met een voldoende mate van zekerheid uitgesloten kan worden dat die produkten alsdan door het tijdsverloop en/of de wijze van bewaren dusdanig andere eigenschappen hebben gekregen, dat deze niet meer bruikbaar zijn voor een praktijkproef.

Zou dit alles juist zijn, dan zou een praktijkproef inderdaad niet meer kunnen worden opgezet.

Het Hof heeft geen redenen om aan te nemen dat Rockwool willens en wetens in strijd met de waarheid zou stellen dat zij zelf geen oude voorraden van twee‑ of zeswol meer voorhanden heeft.

Indien en voorzover de kwekers (of de potgrondfabrikanten) nog wel over potgrond met steenwol (dan wel over onverwerkte twee‑ en zeswol) beschikken, kunnen die materialen aan de deskundigen ter beschikking worden gesteld. Deze dienen zich er alsdan eerst over uit te laten, of en in hoeverre sprake is van dusdanige wijzigingen dat een praktijkproef zinloos is. Daartoe zal Rockwool de door de deskundigen verlangde informatie omtrent produktiewijze dienen te verstrekken. Overigens dient bij dat alles als eerste duidelijkheid te bestaan, of het te onderzoeken materiaal tweewol dan wel zeswol bevat.

Partijen leggen de nadruk op de (eventuele) verschillen tussen tweewol en zeswol.

Dat is echter niet het enige dat in deze zaak van belang is.

Indien het inderdaad zo zou zijn, dat zeswol niet apert ongeschikt was voor de teelt van yucca’s, doch wel — ten opzichte van tweewol — een aangepaste kweekmethode vergde, kon daaruit onder omstandigheden een informatieplicht voortvloeien; in dit geval zijn inderdaad de verschillen tussen beide soorten cruciaal.

Gaat het daarentegen om de vraag, of zeswol, ongeacht de gehanteerde kweekmethode, in absolute zin ongeschikt is voor de teelt van yucca’s, dan dient — niettegenstaande de formulering van vraag A5 in het tussenarrest, welke vraagstelling nader gepreciseerd zal worden — die vraag zelfstandig te worden bezien, onafhankelijk van de mate van verschil of overeenkomst met tweewol.

Rockwool heeft bij herhaling verwezen naar een door haar bij een tuinder opgezette proef, waarbij zowel tweewol als zeswol werd gebruikt, in beide gevallen met goed resultaat, waaruit volgens haar afgeleid zou moeten worden, ten eerste dat er geen relevante mate van verschil bestaat tussen tweewol en zeswol, en ten tweede, dat zeswol niet onweersproken ongeschikt is voor dit doel.

Onder voorbehoud dat die proef correct is opgezet en uitgevoerd, komt het het Hof voorshands voor, dat als zowel met de tweewol als met de zeswol een goed resultaat kon worden bereikt, daaruit inderdaad afgeleid kan worden dat de zeswol niet onweersprekelijk ongeschikt was.

De andere door Rockwool getrokken conclusie, inhoudende dat er geen relevante mate van verschil tussen twee‑ en zeswol bestaat volgt echter zonder meer niet uit het resultaat van die proef.

Indien immers zeswol een nauwkeuriger kweekmethode dan tweewol zou vergen — bijvoorbeeld een dosering van het water waarbij frequenter kleinere hoeveelheden moeten worden gegeven dan bij tweewol vereist zou zijn — en bij die proef inderdaad die nauwkeuriger kweekmethode is aangehouden, dan is aannemelijk dat geen verschillen in resultaat zijn waargenomen. Anders gezegd: het feit dat een bij zeswol toelaatbare methode geschikt is voor tweewol betekent nog niet dat een bij tweewol toelaatbare methode geschikt zou zijn voor zeswol.

Het is het Hof onbekend of de bij bedoelde praktijkproef gehanteerde kweekmethode overeenstemde met de bij de kwekers gebruikelijke kweekmethode, zoals die werd toegepast in de tijd dat nog algemeen met tweewol werd gewerkt.

Eerst indien dàt het geval is, is er enige aanleiding voor de veronderstelling dat uit de praktijkproef, zoals door Rockwool opgezet, afgeleid kan worden dat er geen dusdanige verschillen tussen tweewol en zeswol waren, dat aanpassing van de kweekmethode nodig was en dat Rockwool daarop had moeten wijzen.

Koolhaas heeft erop gewezen, dat alle eisers zeswol hebben gebruikt en dat bij alle eisers schade is opgetreden; hieruit leidt hij af dat de schade wel door de zeswol veroorzaakt moet zijn.

Die redenering zou hooguit op kunnen gaan, indien enerzijds vaststaat dat alle kwekers (niet alleen eisers) die zeswol hadden gebruikt, dergelijke schadeverschijnselen hadden aangetroffen, anderzijds vaststaat dat er geen kwekers waren die geen zeswol hadden gebruikt, doch desondanks vergelijkbare schadeverschijnselen hadden aangetroffen.

Dat die situatie zich voordeed is vooralsnog onvoldoende vast komen te staan.

Tussen partijen blijft discussie bestaan over de vraag of steenwol met siliconentoevoeging al dan niet chemisch en fysisch inert is. De deskundigen kunnen hierover rapporteren.

Rockwool stelt zich op het standpunt dat de sub B bedoelde vragen nog niet beantwoord zouden moeten worden, doch het Hof passeert dat bezwaar. Weliswaar hebben die vragen in zoverre een subsidiair karakter, dat zij eerst aan de orde komen nadat vast is komen te staan dat Rockwool een informatieverplichting heeft geschonden, doch het onderzoek als zodanig laat zich niet splitsen.

Het Hof zal mitsdien een onderzoek door deskundigen gelasten, uit te voeren door de ook reeds in eerste aanleg opgetreden deskundigen Sonneveld, Franssen en Van der Wees. Informatie bij deze deskundigen heeft echter uitgewezen, dat het opzetten van een praktijkproef — zo al mogelijk — zó kostbaar is, dat vooralsnog met een dossieronderzoek kan worden volstaan.

De voorschotten voor de deskundigen zullen betaald moeten worden door Koolhaas, die immers als eiseres het bewijs dient bij te brengen van haar stelling dat Rockwool tekort is geschoten in de nakoming, en die dus het deskundigenbericht vervolgt.

8

De beslissing

Het Hof gelast een onderzoek, in te stellen door de ook reeds in eerste aanleg benoemde deskundigen, nopens de volgende vragen, waarbij het Hof ervan uitgaat dat het onderzoek zich in de eerste fase kan beperken tot een dossier-onderzoek:

1

In hoeverre is steenwol (zonder toevoeging van siliconen) chemisch en/of fysisch inert;

2

In hoeverre zijn tweewol en zeswol chemisch en fysisch inert;

3

Indien en voorzover door partijen aan de deskundigen materiaal (hetzij halffabrikaat in de vorm van steenwol met siliconentoevoeging, hetzij eindprodukt in de vorm van potgrond met steenwol) ter beschikking is gesteld, is dan duidelijk of het tweewol dan wel zeswol betreft;

4

Indien en voorzover nog dergelijk halffabrikaat of eindprodukt ter beschikking is gesteld, mag dan — mede gelet op de door Rockwool ter beschikking gestelde en te stellen produktinformatie — ervan uit worden gegaan dat deze materialen qua samenstelling en eigenschappen nog zozeer overeenstemmen met ruim 10 jaar geleden, dat het verantwoord is alsnog met die materialen (in het kader van een vervolgonderzoek) een praktijkproef op te zetten;

5

In welke mate is, afgezien van de toegevoegde steenwol, de potgrondsamenstelling heden ten dage vergelijkbaar met die zoals deze destijds door Ego en Koole op de markt werd gebracht;

6

Kan zeswol met siliconentoevoeging, gebruikt als toevoeging aan potgrond, schadelijk zijn voor c.q. op negatieve wijze inwerken op de in dergelijke grond gekweekte yucca’s en draecena’s;

7

Zo ja, is zeswol dan schadelijker dan tweewol;

8

Is zeswol zoveel waterafstotender (als dat al mogelijk is) dan tweewol dat ter voorkoming van schade aanpassing van de wijze van watergeven en bemesten nodig is;

9

Zijn er overigens dusdanige verschillen tussen zeswol en tweewol, andere dan dat de zeswol haar waterafstotend karakter langer behield dan tweewol, aan te duiden, dat wijzigingen in de kweekmethode noodzakelijk waren;

10

Is zeswol (anders dan tweewol) in absolute zijn ongeschikt te achten voor toevoeging aan potgrond ten behoeve van de teelt van yucca’s en draecena’s;

11

Waardoor is de bij Koolhaas c.s. geconstateerde schade aan yucca’s en draecena’s veroorzaakt;

12

Kan het optreden van die schade zijn veroorzaakt doordat — bij een overigens vrijwel ongewijzigde kweekmethode — zeswol in plaats van, zoals voorheen, tweewol in de potgrond was verwerkt; in hoeverre is aannemelijk dat die schade in het onderhavige geval ook door bedoelde omstandigheid is veroorzaakt;

13

Valt op vragen 5 tot en met 12 een antwoord te geven, door het verrichten van een dossier-onderzoek aan de hand van de tot op heden bekende gegevens, daaronder begrepen proefnemingen die door elk van partijen zijn uitgevoerd, of is hiertoe een praktijkproef onmisbaar;

14

Indien een praktijkproef onmisbaar (vraag 14) en uitvoerbaar (vraag 4) is, welke kosten zijn daar dan naar uw schatting mee gemoeid;

15

Welke overige opmerkingen acht u van belang ten behoeve van de door het Hof te nemen beslissing;

met verzoek aan deskundigen om zoveel mogelijk alle vragen te beantwoorden, ook indien naar hun aanvankelijk inzicht of dat van een van partijen een of meer vragen geen beantwoording zouden behoeven op grond van het antwoord op andere vragen, met verzoek om waar nodig commentaar te leveren op onderzoeken welke reeds door derden zijn uitgevoerd, en met verzoek zich desnodig omtrent vragen 1, 2 en 4 te verstaan met andere personen die geacht kunnen worden terzake deskundig te zijn;

(enz.)

Hof (eindarrest):

9

Het verdere verloop van het geding

Na het laatste tussenarrest hebben de deskundigen hun onderzoek verricht en hun rapport ingezonden. Daarop hebben partijen hun stellingen doen bepleiten door hun raadslieden, resp. mrs. Van Staden ten Brink en Knoop Pathuis, waarbij de laatste nadere producties in het geding heeft gebracht. Hierna zijn de stukken andermaal overgelegd voor arrest.

10

De verdere beoordeling

Het hof nummert de alinea’s in het eerste tussenarrest (uitgezonderd de eerste uit 4 regels bestaande alinea) als 1 t/m 10, en die uit het tweede tussenarrest (uitgezonderd de eerste regel) als 11 t/m 20.

21

Het hof komt op rov. 8, 9 en 18 terug voorzover het hof daarbij overwoog dat de vraag naar het bestaan van oorzakelijk verband tussen het gebruik van zeswol en het optreden van schade eerst aan de orde dient te komen nadat vast is komen te staan dat Rockwool in enige informatieverplichting jegens de eindafnemers (ervan uitgaande dat zij haar directe afnemers, de potgrondfabrikanten, wel had ingelicht) tekort was geschoten.

Dat gaat op voor de vraag of er in concreto sprake is van een dergelijk causaal verband.

Voor de vraag of Rockwool in enige informatieverplichting tekort is geschoten is echter (naast de vraag of zulks bekend was of moest zijn aan Rockwool) van belang of in abstracto een niet te verwaarlozen kans bestond dat het gebruik van zeswol tot het optreden van schade zou leiden.

In zoverre gaat de vraag naar het bestaan van een mogelijk causaal verband juist vooraf aan de vraag naar het bestaan van een informatieverplichting.

Vandaar dat het hof in rov. 18 overwoog dat de vragen zich niet geheel lieten splitsen. Aan vragen die betrekking hebben op de aanwezigheid van enig causaal verband tussen het gebruik van zeswol en het optreden van schade valt derhalve ook in het kader van de vraag of Rockwool in enige informatieverplichting te kort is geschoten niet geheel en al te ontkomen.

22

Rechtens relevant is vooral of de schade is veroorzaakt door gebruik van zeswol in plaats van tweewol; onderzoeken waarbij zeswol is vergeleken met potgrond zonder welke steenwol dan ook, dan wel met potgrond met een andere soort steenwol, kunnen weliswaar een indicatie geven over het bestaan van enig causaal verband tussen het gebruik van zeswol en het optreden van schade, doch in het kader van de op Rockwool mogelijk rustende informatieverplichting in verband met de overgang van tweewol op zeswol zijn vooral de verschillen (in werking) tussen die twee soorten aan de orde. Diverse van de onderzoeken die aan het deskundigenonderzoek voorafgingen, gingen met name op dit onderdeel mank, omdat zij niet specifiek op zeswol of niet specifiek op het verschil tussen zeswol en tweewol waren gericht.

23

Koolhaas dient in beginsel te bewijzen dat er causaal verband bestaat. Voorzover dat bewijs — overeenkomstig het in rov. 16 overwogene — gevonden dient te worden in een grote mate van overlapping tussen de groep van zeswolgebruikers enerzijds en die van schadelijders anderzijds, is hij het dus die een daadwerkelijk causaal verband aan moet tonen.

24

In dit verband moet gewezen worden op het antwoord van Rockwool op vraag 9 van de deskundigen.

De verwijzing naar het rapport van Straver, prod. 22 bij repliek, is niet juist, nu deze niet spreekt over gebruikers van zeswol doch over gebruikers van steenwol. Ook bij de drie met name door Rockwool genoemde kwekers bij wie de yucca’s het goed zouden doen gaat het om steenwol, en blijkt niet dat het om zeswol zou gaan.

De omstandigheid dat Rockwool stelt dat er ook zeswolgebruikers waren die geen schade hebben geleden en omgekeerd er schadelijders waren die geen zeswol hadden gebruikt, doch desgevraagd het een noch het ander aannemelijk heeft kunnen maken, brengt met zich dat haar betwisting van het bestaan van een grote mate van overlapping tussen beide hiervoor omschreven groepen als onvoldoende gemotiveerd moet worden aangemerkt.

25

Mitsdien gaat het hof vooralsnog ervan uit, dat er inderdaad sprake was van een grote mate van overlapping van de groep zeswolgebruikers enerzijds en die van de schadelijders anderzijds.

26

Ook al kan het bestaan van een dergelijk grote mate van overlapping tussen beide groepen een positieve indicatie vormen voor het bestaan van een oorzakelijk verband, genoeg is dit niet zonder meer.

Voor het aanwezig achten van een dergelijk verband is daarnaast ofwel noodzakelijk, dat alle andere potentiële oorzaken redelijkerwijze zijn uitgesloten, ofwel dat het samenvallen van die groepen wordt ondersteund door andere dan statistische aanwijzingen, waaruit blijkt dat de gestelde oorzaak inderdaad geëigend is om de gewraakte schade te veroorzaken of te bevorderen. Op dit onderdeel verschilt deze zaak van de door Koolhaas genoemde zaak Du Pont-Hermans; in die zaak was immers sprake van een stof Hexazinon die in hoge concentratie voorkwam in het product Vydate-L; bij proeven bleek dat de eerste stof wel schade veroorzaakte in tegenstelling tot de tweede stof, zodat voor de hand lag dat de oorzaak gezocht moest worden in de verontreiniging met de eerste stof.

In casu is daarvan geen sprake. Aan het begieten — zoals bij de proefnemingen van Straver — met een extract, verkregen bij 50 graden Celsius, kan niet een dergelijke aanwijzing omtrent de vraag of het middel geëigend is om ook in minder extreme situaties dergelijke schade toe te brengen, worden ontleend.

27

Kennelijk was het enige (of belangrijkste) verschil tussen tweewol en zeswol hierin gelegen, dat bij tweewol siliconenhars, en bij zeswol siliconenolie werd gebruikt.

Bij de hars werd als oplosmiddel methyleenchloride gebruikt, bij de olie 1,1,1 trichloorethaan. De olie had een grote ketenlengte en een grotere viscositeit dan de hars.

Door Rockwool is gesteld, en gestaafd met bescheiden, dat de oplosmiddelen in het uiteindelijke product ofwel niet aantoonbaar waren, ofwel in concentraties, die in het slechtste geval aanmerkelijk beneden de concentratie waarbij schade op kan treden bleven, aanwezig waren. De invloed daarvan kan derhalve gevoeglijk worden uitgesloten. Een en ander is weliswaar door Koolhaas bestreden, doch het hof acht die betwisting onvoldoende in het licht van de nadere onderzoeken van Haskoning.

Voorts heeft Rockwool gesteld, dat de grotere ketenlengte en viscositeit van de siliconenolie met zich brengen, dat de wateroplosbaarheid, en mitsdien ook de mogelijkheden om met het water de plant in te dringen, geringer zijn dan die van de siliconenhars, zodat juist verwacht zou mogen worden dat zeswol, met siliconenolie, minder schadelijk zou zijn dan tweewol met siliconenhars.

Met betrekking tot de siliconenolie kan voorts verwezen worden naar het door mr Knoop Pathuis gestelde in zijn brief aan de deskundigen van 13 december 1996, pag. 4, tweede streepje; het aldaar gestelde kan worden beschouwd als de verkorte weergave van de overige informatie met betrekking tot dit onderwerp welke zich in het dossier bevindt. De conclusie, die luidt dat (onder de gegeven omstandigheden) siliconenolie chemisch en thermisch stabiel, niet vluchtig, zeer slecht oplosbaar, biologisch niet beschikbaar, biologisch niet afbreekbaar, en stabiel bij een Ph van tussen 4 en 9 is, een zeer lage ecotoxicologische waarde heeft, en dat bij proeven met soja en tarwe geen toxische effecten zijn aangetoond, is niet gemotiveerd door Koolhaas weersproken, noch overigens inhoudelijk en met klem van argumenten door de deskundigen weerlegd.

De verwijzing door Koolhaas naar problemen met siliconen implantaten (om aan te tonen dat siliconen minder onschuldig zijn dan gedacht) acht het hof irrelevant.

28

Het door de deskundigen gegeven antwoord op vragen 6 en 7, inhoudende dat steenwol met siliconentoevoeving schadelijk kan zijn, en dat zeswol schadelijker kan zijn dan tweewol, is blijkbaar niet zozeer gebaseerd op concrete (andere dan statistische) aanwijzingen daarvoor, als wel op een algemeen uitgangspunt dat bij gebreke van aanwijzingen voor de onschadelijkheid, rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid van schadelijkheid; aldus gelezen behelzen die antwoorden niet meer dan dat schadelijkheid niet op voorhand kan worden uitgesloten zolang omtrent de onschadelijkheid niet meer bekend is.

Concrete (andere dan statistische) aanwijzingen op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat de schade inderdaad (zeer wel) kan zijn veroorzaakt door het gebruik van zeswol, al dan niet in samenhang met andere factoren, zijn echter door de deskundigen niet genoemd.

29

Uit het antwoord van de deskundigen op vragen 8 en 9 volgt dat er op een onderdeel wel een relevant verschil zou kunnen bestaan tussen tweewol en zeswol. De — hierna te bespreken — bevindingen waarop in dat antwoord werd gedoeld zijn overigens kennelijk niet gebaseerd op eigen waarneming of onderzoek van de deskundigen, doch grotendeels ontleend aan uitlatingen van diverse kwekers.

De bevindingen bestonden hierin, dat bij gebruik van zeswol (in plaats van tweewol) de schade voorkomen of beperkt kon worden door verhoging van de totale watergift (dus niet zozeer wijziging van de frequentie van water geven bij gelijke totale dosis) en verminderen van lichtintensiteit. Aangezien de groei hierbij echter trager ging, achtten de deskundigen het toepassen van deze maatregelen uit commercieel oogpunt geen zinnige suggestie.

Daarentegen lijkt de praktijkproef van Rockwool erop te wijzen, dat het wel degelijk mogelijk is yucca’s op commercieel verantwoorde wijze op potgrond met zeswol te kweken. Daarbij dient enerzijds het voorbehoud gemaakt te worden dat deze proef niet door Koolhaas gecontroleerd is kunnen worden, doch anderzijds erop gewezen te worden dat Rockwool uitgebreid de omstandigheden waaronder die proef is opgezet aan de deskundigen heeft toegelicht, en dat deze daaromtrent geen inhoudelijk commentaar hadden.

Dat Rockwool de proef zou hebben gemanipuleerd door het wijzigen van de totale watergift en lichtintensiteit is onvoldoende aannemelijk geworden.

30

De eventuele statistisch onderbouwde aanwijzingen — op grond van de grote mate van overlapping van de groep van zeswolgebruikers met de groep van schadelijders — voor het bestaan van een oorzakelijk verband tussen gebruik van zeswol en optreden van schade worden derhalve onvoldoende gesteund door gegevens van andere dan statistische aard, waaruit zou kunnen blijken dat de zeswol de schade redelijkerwijze kan hebben veroorzaakt.

31

Het vorenstaande, in onderlinge samenhang beschouwd, leidt tot de conclusie, dat er weliswaar aanwijzingen voorhanden zijn dat — in samenhang met diverse andere factoren — het gebruik van zeswol een meer dan ondergeschikte rol speelt bij het veroorzaken of bevorderen van de schade, doch zulks met teveel onzekerheden is omgeven om daarvan in rechte uit te kunnen gaan.

A fortiori geldt, dat de aanwijzingen voor het bestaan van een oorzakelijk verband tussen het gebruik van zeswol in plaats van tweewol en het optreden van schade onvoldoende zijn.

Daarbij komt, dat voor zover men al zou kunnen komen tot een uitspraak omtrent het bestaan van enig oorzakelijk verband, zulks voor een belangrijk deel is gebaseerd op bevindingen achteraf. Voor zover er al ‘aanwijzingen zijn’ voor een oorzakelijk verband tussen gebruik van zeswol en schade, is bedoeld verband zelfs nu niet evident, laat staan dat indertijd bij voorbaat evident geweest moet zijn dat bij gebruik van zeswol (in plaats van tweewol) een niet te verwaarlozen kans op het ontstaan van schade bestond.

32

Dat zo zijnde, bestond er indertijd ook geen informatieplicht van de zijde van Rockwool op dit onderdeel. Ook als men in dit bijzonder geval, nu de schade jaren geleden is ontstaan, door partijen geen gezamenlijk deskundigenonderzoek naar de schadeoorzaak is gedaan, het produkt niet meer in de handel is en onzeker is of een betrouwbare reconstruktie van de destijdse gang van zaken te verwerkelijken is — daargelaten de daaraan verbonden kosten — zou willen aannemen dat de causaliteitsvraag hier bevestigend moet worden beantwoord, dan blijft overeind staan, dat geen omstandigheden zijn gebleken of grond waarvan Rockwool destijds bedacht had moeten zijn of deze causaliteit en of die grond een rechtstreekse informatieplicht jegens de kwekers had.

33

Koolhaas heeft de stelling verdedigd, dat Rockwool dan in ieder geval de (eind‑)afnemers op de hoogte had moeten stellen van het feit, dat de zeswol van samenstelling was veranderd ten opzichte van de tweewol, dat zij eventueel instructies had moeten geven omtrent een aangepaste kweekmethode, en dat Rockwool, alvorens een product met gewijzigde samenstelling op de markt te brengen, praktijkproeven had moeten opzetten teneinde de geschiktheid van het product te beproeven.

34

Rockwool wees in haar antwoord op vraag 10 van de deskundigen, en in de gedingstukken, op de volgende — onvoldoende gemotiveerd betwiste — factoren:

a

aan het enkele jaren eerder op de markt brengen van, de toen inderdaad vrij nieuwe, tweewol, zijn wel uitgebreide praktijkproeven vooraf gegaan;

b

over die tweewol waren de kwekers blijkbaar tevreden;

c

de nieuwe steenwol is ontwikkeld op verzoek van vragen uit de kring van de afnemers;

d

het betrof geen geheel nieuw product, doch een vernieuwd product dat slechts op een onderdeel een wijziging had ondergaan;

e

de wijziging was, nu enkel de siliconenhars was vervangen door siliconenolie, en er geen aanleiding bestond om te veronderstellen dat toepassing daarvan tot negatieve effecten zou leiden, er een van ondergeschikte aard;

g

er zijn wel degelijk, echter vrij beknopte, praktijkproeven opgezet;

h

met name zijn ook proefjes opgezet om de siliconenolie te beproeven.

35

Bij deze stand van zaken kan niet gezegd worden dat Rockwool rechtstreeks jegens derden/eindafnemers onrechtmatig heeft gehandeld door een gewijzigd halffabrikaat op de markt te brengen zonder dat uitgebreid te hebben getest en de resultaten daarvan openbaar te hebben gemaakt of zonder een aangepaste kweekmethode te hebben aanbevolen. Herhaald zij dat Rockwool haar directe afnemers (potgrondfabrikanten) wel op de hoogte heeft gesteld van het feit dat er een wijziging in de samenstelling was aangebracht. In de omstandigheden zoals in de voorgaande rechtsoverweging geschetst kon zij daarmee volstaan. Het lag op de weg van de potgrondfabrikanten om aan de kwekers deze informatie door te geven. De kwekers hadden dan desgewenst nader inlichtingen kunnen inwinnen of proeven kunnen nemen.

36

Het opzetten van een nadere praktijkproef is dus niet nodig, nu ook indien daaruit met een grotere mate van zekerheid dan uit het hiervoor overwogene volgt, zou blijken dat de schade inderdaad door de zeswol is veroorzaakt of bevorderd, daaruit, in het licht van het hiervoor overwogene, niet kan worden afgeleid dat Rockwool in haar (informatie‑)verplichtingen derden-afnemers (kwekers) is tekort geschoten in een mate die zou kunnen leiden tot haar schadeplichtigheid jegens hen.

37

Voor de suggestie dat in het concrete geval de schade is veroorzaakt doordat bij fabricage van de partij zeswol die schade veroorzaakte iets fout is gegaan of dat daarbij, bijvoorbeeld, verontreinigde siliconenolie is gebruikt, zijn geen concrete aanwijzingen voorhanden, en zulks laat zich door het tijdsverloop ook niet meer onderzoeken, zodat dit aspect buiten beschouwing kan blijven.

38

Mitsdien dient het vonnis waarvan beroep, zij het op andere gronden, te worden bekrachtigd. De grieven in het principaal appel falen en de incidentele grief behoeft niet meer aan de orde te komen.

Koolhaas dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten te worden verwezen.

Appellant Boekestijn heeft niet van grieven gediend en dient mitsdien in zijn beroep niet ontvankelijk te worden verklaard, doch blijft overigens buiten de kostenveroordeling.

(enz.)

Principaal cassatiemiddel:

Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij arresten onder rolnummer 390/92/RO (resp. C9200390/RO) gewezen en uitgesproken op 18 oktober 1994, 28 november 1995 en 8 oktober 1997, op het door eisers tot cassatie (de kwekers) tegen de vonnissen van de Rechtbank te Roermond d.dis 13 juni 1988, 6 april 1989, 23 november 1989, 2 mei 1991 en 30 januari 1992 ingesteld hoger beroep en de tegen die vonnissen aangevoerde grieven, heeft overwogen en beslist, gelijk in ’s Hofs arresten vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —,

ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.

1 Inleiding

1.1

’s Hofs arresten — waar nodig in onderling verband en samenhang bezien en doorlopend genummerd, gelijk door het Hof op blz. 2 van zijn eindarrest aangegeven — zijn voor wat betreft de beoordeling van de (in ’s Hofs arresten en ook in dit cassatieberoep) centraal staande vraag of verweerder in cassatie, Rockwool, jegens eisers tot cassatie, hierna: de kwekers, onrechtmatig heeft gehandeld, aldus samen te vatten:

(…)

1.2

Bij deze stand van zaken dient er in cassatie — (althans) hypothetisch — van te worden uitgegaan, dat de zeswol de ten processe bedoelde schade heeft veroorzaakt.

2 Halffabrikaat

2.1

Aldus overwegende en beslissende geeft het Hof om te beginnen al in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dat — ook naar het destijds geldende recht — het in het verkeer brengen van een product, dat bij normaal gebruik voor het doel waarvoor het bestemd was/is, schade veroorzaakt als hier aan de orde, onrechtmatig is* [1] . Er bestaat geen reden om hierover, althans in beginsel, anders te oordelen voor het in het verkeer brengen van een halffabrikaat, ook niet waar zulks — uit de aard der zaak — meebrengt, dat degene die het eindproduct vervaardigt, de keuze heeft het betreffende halffabrikaat al dan niet te gebruiken.

2.2

Ook degene die een halffabrikaat in het verkeer brengt draagt, in het algemeen gesproken, de verantwoordelijkheid dat het door hem als halffabrikaat in het verkeer gebrachte — en vervolgens in het eindproduct verwerkte — product bij normaal gebruik (als halffabrikaat) voor het doel waarvoor het bestemd was/is geen schade veroorzaakt, als in dit geding aan de orde en handelt — als dat anders is — (ook) jegens een derde/eindgebruiker onrechtmatig, kan dan althans, behoudens uitzonderingen, aldus onrechtmatig handelen.

Op dit uitgangspunt zijn uitzonderingen denkbaar, bijvoorbeeld in het geval van halffabrikaten die voor een zo brede range van eindproducten zijn in te zetten, dat van de leverancier van het halffabrikaat niet kan worden gevergd alle toepassingen c.q. toepassingsmogelijkheden te overzien, dan wel (misschien) ingeval de fabrikant van het eindproduct de verantwoordelijkheid voor de geschiktheid van het halffabrikaat uitdrukkelijk van de leverancier van het halffabrikaat heeft overgenomen, maar daarop heeft het Hof te dezen zijn oordeel niet gebaseerd; zo dat anders zou zijn heeft het Hof zijn arresten niet naar de eis der wet met redenen omkleed, door niet, althans onvoldoende, aan te geven waarom een dergelijk bijzonder geval zich zou voordoen.

2.3

In ieder geval is het dus niet zo, dat de verantwoordelijkheid van de toepassing van een halffabrikaat ‘veelal’ ligt bij degene die het eindproduct vervaardigt; hooguit kan dat soms, onder omstandigheden, zo zijn, ingevallen gelijk hiervoor aangegeven.

Naast die gevallen, waarin de gehele verantwoordelijkheid voor het aanwenden van het halffabrikaat geheel resp. in overwegende mate ligt bij de leverancier van het eindproduct, zijn er ook tal van gevallen (denkbaar) waarin de (niet contractuele) verantwoordelijkheid (de productaansprakelijkheid) voor het halffabrikaat integendeel (uitsluitend, resp. in overwegende mate) bij de fabrikant van het halffabrikaat zèlf berust (en ook blijft berusten); men denke bijvoorbeeld (doch niet uitsluitend) aan die gevallen, waarin een concrete fout is gemaakt bij de fabricage van het halffabrikaat, die aan de leverancier van het eindproduct onbekend (en voor hem evenmin kenbaar) zijn (geweest) en dat hij, zich onbewust van de daaruit voortvloeiende ondeugdelijkheid, in het eindproduct heeft verwerkt!

En in ieder geval is rechtens onjuist ’s Hofs in rov. 5 uitgesproken oordeel dat van de leverancier van het halffabrikaat

hooguit verwacht kan worden dat hij, indien hij weet dat zijn produkt volstrekt ongeschikt is voor het door de fabrikant (van het eindproduct (tgv. StB)) beoogde doel, die fabrikant daarop wijst, indien hij weet dat zijn produkt volstrekt ongeschikt is voor het door die fabrikant beoogde doel.

2.4

In concreto is ’s Hofs oordeel, dat in beginsel niet de leverancier van het halffabrikaat (de zeswol) voor de gebreken daarvan aansprakelijk is, maar de leverancier van het eindproduct (de potgrondfabrikanten), in dit geval eens te meer, resp. in ieder geval, onjuist, ingeval men (één of meer van) de feiten in aanmerking neemt, die (niet nadien onjuist bevonden) door de Rechtbank en/of het Hof zijn vastgesteld, resp. tussen partijen vaststaan, resp. door de kwekers zijn gesteld en niet onjuist zijn bevonden, zodat in cassatie — hypothetisch — van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan:

2.4.1

Rockwool, de fabrikant van het halffabrikaat, richt zich, door advertenties, publicaties en dergelijke, rechtstreeks tot de eindafnemers van de potgrond, te weten kwekers, waaronder de in dit geding als eisers optredende kwekers (zie rov. 1).

2.4.2

Aan die vaststelling van het Hof vallen als — overigens niet of nauwelijks door Rockwool weersproken — stellingen van de kwekers toe te voegen, dat Rockwool van de bewerking van de agrarische markt veel werk heeft gemaakt, zich als specialist heeft gepresenteerd op het agrarisch vlak, publicaties en vaktentoonstellingen heeft verzorgd, uitgebreid heeft geadverteerd en een groot aantal vertegenwoordigers heeft aangetrokken, die zich teeltadviseurs noem(d)en en de kwekerijen afgaan, teneinde kwekers te adviseren bij de teelt, welke adviezen, begrijpelijkerwijze, er altijd in uitmond(d)en toch vooral ook over te gaan op kweek op steenwol (vgl. MvG sub 1.3); dat Rockwool ook — als geen ander — op de hoogte was van de gebruiksmogelijkheden en het gebruik van de steenwol, c.q. waarvoor men de tweewol gebruikte c.q. waarvoor men de zeswol zou willen gaan gebruiken, door haar grote inspanningen op de agrarische markt en haar doelbewuste inspanningen (‘rechtstreekse marketing’) om die markt te beheersen, althans daarin een groot aandeel te bemachtigen (vgl. MvG sub 3.3 en de stellingen van de kwekers en detail bij Repliek sub 41 t.m. 45).

2.4.3

In het derde tussenvonnis (d.d. 23 november 1989) kwam de Rechtbank tot het oordeel dat van Rockwool gevergd kon worden, dat zij rekening houdt met gebruik van de steenwol in potgrond bestemd voor de kweek van Yucca’s, indien de door de kwekers gestelde omstandigheden juist zijn (zie daaromtrent, behalve het vonnis, ook MvG sub 2.2 en 3.3). Deze overweging is verder niet door Rockwool bestreden en in ieder geval niet door het Hof onjuist bevonden.

2.4.4

In rov. 31 (in fine) komt het Hof tot het oordeel dat destijds niet bij voorbaat evident was, dat bij gebruik van zeswol (in plaats van tweewol) een niet te verwaarlozen kans op schade bestond. Men zal wel moeten aannemen dat zulks dus ook voor de potgrondfabrikanten op dat moment niet evident geweest was (resp. kon zijn).

2.4.5

De kwekers hebben ten processe gesteld — een stelling, die ten processe niet onjuist is bevonden — dat de potgrondfabrikanten door Rockwool niet gewaarschuwd werden: als hun al werd verteld, dat er een nieuw soort steenwol was toegevoegd, dan werd er geruststellend bijgezegd, dat er qua kweekmethoden niets gewijzigd behoefde te worden (vgl. MvG sub 1.6; vgl. tevens MvG sub 2.5 — in fine — en 2.6; 6.2 en 6.3 en 7.3). Zij hebben tevens — eveneens ongefalsifieerd — gesteld, dat het feit dat de kwekers door de potgrondfabrikanten niet op de hoogte zijn gesteld in die geruststellende mededeling zijn gerede verklaring kan vinden (MvG sub 8.2).

2.4.6

Noch door de Rechtbank, noch door het Hof is vastgesteld, dat Rockwool aan de potgrondfabrikanten zou hebben gevraagd, laat staan er bij hun op zou hebben aangedrongen, van het feit dat een nieuw soort steenwol in de potgrond zou zijn verwerkt aan de kwekers mededeling te doen (laat staan hen daarvoor te waarschuwen, of hen aan te bevelen daarmee eerst proeven te doen, alvorens het nieuwe product uitgebreid toe te passen); ook is niet vastgesteld, dat Rockwool de potgrondfabrikanten daarvoor heeft gewaarschuwd of hen het nemen van proefnemingen in verband daarmede in overweging heeft gegeven.

2.4.7

De kwekers hebben gesteld dat zij (zelf aanvankelijk niet op de hoogte dat in de potgrond zeswol was vermengd, gelijk door de Rechtbank is vastgesteld) in de introductie van een nieuw product aanleiding zouden kunnen zien dat eerst eens op een wat kleinere schaal te proberen en dat zij die gelegenheid, nu zij niet (volledig) zijn voorgelicht, niet hebben gehad (MvG sub 8.2).

2.5

In ieder geval vergt ’s Hofs oordeel omtrent de (beperkte) verantwoordelijkheid van de leverancier van het halffabrikaat ten opzichte van de fabrikant van het eindproduct in concreto en in dit geval tegen de bijzondere omstandigheden van dit geval gelijk hiervoor sub 2.4.1 t.m. 2.4.7 uiteengezet, nadere motivering; zeker tegen die achtergrond is — althans zonder nadere motivering, welke ontbreekt — niet begrijpelijk ’s Hofs oordeel dat de verantwoordelijkheid (óók in dit geval) ligt bij degene die het eindprodukt vervaardigt en dat (óók in dit geval) van de leverancier van het halffabrikaat hooguit kan worden verwacht, dat hij de fabrikant van het eindproduct erop wijst, indien hij weet dat zijn product volkomen ongeschikt is voor het door die fabrikant beoogde doel en (slechts) in dat geval een eigen verantwoordelijkheid heeft.

2.6

Vorenstaande klachten vitiëren ook, mutatis mutandis, rov. 35. Daarin overweegt het Hof immers — op grond van enige factoren gelijk weergegeven in rov. 34 — dat niet gezegd kan worden, dat Rockwool onrechtmatig heeft gehandeld door een gewijzigd halffabrikaat op de markt te brengen zonder dat uitgebreid te hebben getest en de resultaten daarvan openbaar te hebben gemaakt, of zonder een aangepaste kweekmethode te hebben aanbevolen.

Ingeval het hierbedoeld halffabrikaat de schade als in dit proces aan de orde heeft veroorzaakt (en daarvan dient in cassatie te worden uitgegaan), betekent dat — gelijk hiervoor sub 2.1 t/m 2.5 beargumenteerd — so wie so dat Rockwool zich onrechtmatig heeft gedragen jegens de derden/afnemers, de kwekers, terwijl het feit dat het hier een halffabrikaat betreft daaraan noch in het algemeen, zie hiervoor sub 2.1 t/m 2.3, noch in het bijzonder, zie hiervoor sub 2.4 t/m 2.5, afdoet, onder de hier vastgestelde bijzonderheden, zie hiervoor sub 2.4.1 t/m 2.4.7, tegenover, resp. in het licht van welke omstandigheden het Hof zijn arrest in ieder geval een meer toereikende motivering op dit punt had moeten meegeven.

Het feit dat het hier een halffabrikaat betreft betekent voorts, om alle hiervoor vermelde redenen, niet, dat Rockwool dit halffabrikaat op de markt mocht brengen, zonder het (tevoren) zozeer te hebben getest, als in overeenstemming was met de aan het handelen van een zorgvuldig fabrikant te stellen eisen, en evenmin dat Rockwool met mindere openbaarmaking van de resultaten mocht volstaan omdat het hier een halffabrikaat betrof. ’s Hofs arrest, anders oordelende, geeft op dit punt blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ook, waar het Hof overweegt, dat het Hof kon volstaan met de mededeling aan de potgrondfabrikanten dat er een wijziging in de samenstelling was aangebracht en dat het vervolgens op de weg van de potgrondfabrikanten lag om aan de kwekers deze informatie door te geven, die dan desgewenst nader inlichtingen hadden kunnen inwinnen of proeven kunnen nemen.

Zoals hierna (sub 3.1 t/m 3.4) nog zal worden benadrukt, betekent het in het verkeer brengen van een product dat schade als hier aan de orde veroorzaakt immers so wie so dat de fabrikant (ook al betreft het een halffabrikaat) een onrechtmatige daad pleegt, bijzonderheden daargelaten, welke bijzonderheden zich hier niet voordoen, of het Hof had zijn beslissing, indien daarop gebaseerd, beter moeten motiveren. Bovendien zijn ten processe, zie hiervoor sub 2.4.1 t/m 2.4.7 nu juist omstandigheden aangevoerd, op grond waarvan de kwekers geredelijk mochten vertrouwen, dat Rockwool haar halffabrikaat zorgvuldig zou testen, terwijl bovendien de opmerkingen van Rockwool jegens de potgrondfabrikanten geschikt waren om te bevorderen, dat de mededelingen van Rockwool de kwekers niet bereikten, welke argumenten het Hof niet zonder meer mocht passeren, resp. onbesproken laten.

3 Onrechtmatigheid

3.1

Dat het in het verkeer van een product, dat bij normaal gebruik voor het doel waarvoor het bestemd was/is schade veroorzaakt als hier aan de orde is, onrechtmatig is, ook jegens de eindgebruiker (i.c. de kwekers), betekent tevens dat de ‘aanpak’ van het Hof, gelijk deze in rov. 5 t/m 9 gestalte heeft gekregen en vervolgens (consequent) is uitgewerkt, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.

Het Hof heeft zich immers in rov. 6/7 (op grond van het eveneens daarom onjuiste uitgangspunt van rov. 5) beperkt tot de vaststelling dat niet gesteld of gebleken was, dat steenwol op zichzelf (afgezien van eventuele toevoegingen) in absolute zin ongeschikt is voor verwerking in (pot)grond en dat evenmin is gebleken dat zeswol met siliconentoevoeging volstrekt ongeschikt zou zijn voor verwerking in welke potgrond dan ook, terwijl tenslotte niet is gebleken dat de steenwol in enigerlei opzicht in het algemeen ‘ondeugdelijk’ zou zijn, d.w.z. niet zou voldoen aan de gebruikelijke, dan wel aan de redelijkerwijze daaraan te stellen eisen. Daarop heeft het Hof (in rov. 6) zich beperkt tot de vaststelling dat mitsdien het enkele op de markt brengen van zeswol ten behoeve van potgrond niet als onrechtmatig valt aan te merken om zich (in rov. 8 e.v.) dan nog uitsluitend bezig te houden met de vraag of de concrete verwijten aan Rockwool,

te weten, dat zij de zeswol op de markt had gebracht zonder deugdelijk voorafgaand onderzoek en zonder voorafgaande en/of begeleidende deugdelijke informatie en/of instructie, zulks terwijl deze zeswol ofwel totaal ongeschikt was voor de teelt van yucca’s ofwel een aangepaste kweekmethode vergde die de vordering van de kwekers konden dragen, waarop het Hof in rov. 9 en 10 een onderzoek aankondigt naar de vraag hoever eventuele onderzoeks‑ en informatieplichten van Rockwool gingen.

3.2

Deze invalshoek houdt het Hof ook vol in de latere arresten, hetwelk evenzeer blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. In rov. 18 overweegt het Hof dat de vragen naar het causaal verband ‘in zoverre een subsidiair karakter hebben, dat zij eerst aan de orde komen, nadat vast is komen te staan, dat Rockwool een informatieverplichting heeft geschonden.’ In rov. 21 komt het Hof hier weliswaar op terug, maar alleen in zoverre, dat de vragen naar het causaal verband voor het Hof nu ook van primair belang worden geacht voor de beoordeling van de vraag of Rockwool in enige informatieverplichting is tekort geschoten. De vraag of Rockwool op enigerlei concrete wijze is tekortgeschoten in het doen van onderzoek/proefnemingen, dan wel in het nakomen van haar informatieplicht, blijft echter de enige (althans vrijwel de enige) toetssteen voor het Hof. Dat blijkt, voorzoveel nodig, ook uit rov. 22: het Hof acht hier rechtens relevant vooral of de schade is veroorzaakt door zeswol in plaats van tweewol en motiveert dat aldus, dat in het kader van de op Rockwool mogelijk rustende informatieverplichting in verband met de overgang van tweewol op zeswol vooraf de verschillen (in werking) tussen die twee soorten aan de orde zijn. Ook verder (met name in rov. 32, 34 en 35) motiveert het Hof uitsluitend dat en waarom het Hof oordeelt dat Rockwool niet onrechtmatig heeft gehandeld door uitgebreide proefnemingen en informatie achterwege te laten en kon volstaan met een mededeling aan de potgrondfabrikanten en dat het op de weg van de potgrondfabrikanten lag deze informatie aan de kwekers door te geven, die dan desgewenst nadere inlichtingen hadden kunnen inwinnen of proeven hadden kunnen nemen.

3.3

Daarmede gaat ’s Hofs oordeel, verspreid over de diverse arresten, kennelijk uit van de onjuiste rechtsopvatting, dat de onrechtmatigheid van het handelen van — in casu — Rockwool niet reeds gegeven is met het in het verkeer brengen van het onderhavige product, als dat — en daar moet in cassatie van worden uitgegaan — een schade teweegbrengt, gelijk hier aan de orde.

In rov. 6 beoordeelt het Hof alleen de vraag of het product ‘op zichzelf … in absolute zin’ ongeschikt is, of zeswol (met siliconen) ‘volstrekt ongeschikt zou zijn voor verwerking in welke potgrond dan ook’, resp. dat de steenwol in enigerlei opzicht in het algemeen ‘ondeugdelijk’ zou zijn terwijl het Hof daarnaast de concrete verwijten aan Rockwool beoordeelt (onvoldoende onderzoek, informatie, instructie, terwijl de zeswol ongeschikt was, dan wel een aangepaste kweekmethode vergde). Die laatste verwijten komen in het eindarrest aan bod, maar nergens wordt onderkend, dat Rockwool reeds onrechtmatig handelde door een product in het verkeer te brengen dat schade toebracht als hier aan de orde, niet alleen doordat het bedoelde product ‘in absolute zin’ dan wel ‘volstrekt’ ongeschikt zou zijn, maar ook omdat het aan de kwekers geleverde in concreto ongeschikt zou zijn. Die laatste mogelijkheid onderzoekt het Hof niet of nauwelijks, waarvoor geen rechtvaardiging is te vinden: voorzover het Hof die mogelijkheid veronachtzaamt, omdat het Hof alleen onder bijkomende omstandigheden onrechtmatigheid aanneemt bij het in het verkeer brengen van een schadetoebrengend product, is dat rechtens onjuist om de hiervoor sub 3.1/3.3 genoemde reden; voorzover ’s Hofs invalshoek zijn grond vindt in de vaststelling dat het hier gaat om een halffabrikaat, is zijn oordeel onjuist om de hiervoor in onderdelen 2.1 t/m 2.5 gegeven redenen, voorgeval het Hof hier doelt op afwezigheid van schuld zij verwezen naar het hierna sub 4.1 t/m 4.8 gestelde.

3.4

De voornoemde argumentatie geldt (uiteraard mutatis mutandis) ook het oordeel van rov. 35 dat Rockwool met de proeven, informatie en instructies, die zij genomen resp. gegeven heeft, kon volstaan en daarom (rov. 36) jegens de kwekers niet is tekortgeschoten in een mate die Rockwool jegens hen schadeplichtig zou maken. Rockwool diende bij het in het verkeer brengen van dit product de zorgvuldigheid in het oog te houden, die van haar, als zorgvuldig fabrikant, jegens de eindafnemers/gebruikers verlangd mocht worden. Als van Rockwool ter vermijding van risico’s in het algemeen redelijkerwijze gevergd kon worden in een geval als dit (b.v.) concrete proeven met Yucca’s te nemen, dan wel adequate informatie en instructies te geven, dan wordt dat niet anders doordat het hier een halffabrikaat betreft, om de hiervoor in onderdeel 2 gegeven redenen.

Zie ook verder hieronder, met name sub 4.1 t/m 4.8.

4 Schuld

4.1

Ook ten aanzien van de verantwoordelijkheid van een fabrikant ten opzichte van het voorkomen van schade door de producten welke hij in het verkeer brengt, getuigen ’s Hofs arresten van een onjuiste rechtsopvatting.

4.2

Een fabrikant zal in het algemeen die maatregelen moeten nemen die van hem, als zorgvuldig fabrikant, gevergd kunnen worden, teneinde schades als hier aan de orde te voorkomen. Zoals in onderdeel 2 al in den brede is gemotiveerd, is er te dezen geen wezenlijk verschil tussen een fabrikant van een eindproduct en die van een halffabrikaat. Dat betekent dat een fabrikant zich zèlf zal moeten realiseren welk effect een nieuw of vernieuwd product (eindproduct of niet) zal hebben in zijn voor de hand liggende toepassingen en dat met het oog daarop wellicht vooraf proeven zullen moeten worden gedaan, indien mogelijk en geraden. In welke omvang laat zich uiteraard moeilijk in algemene bewoordingen vatten.

4.3

Het is echter rechtens onjuist om — zoals het Hof in rov. 35 rechtvaardigt — aan te nemen, dat de fabrikant zich — òòk als het een halffabrikaat is — van zijn verplichtingen als hiervoor sub 4.2 bedoeld, ontslagen kan achten (dan wel dat zijn verplichtingen verminderen) door het enkele feit dat hij zijn opvolger in de productieketen (in casu: de potgrondfabrikanten) op de hoogte stelt van het feit, dat er een wijziging in de samenstelling was gebracht en er verder op vertrouwt a) dat de potgrondfabrikant zulks doorgeeft aan de eindafnemer van het product (de kwekers) en b) dat de kwekers dan wel (desgewenst) nadere inlichtingen zouden hebben kunnen inwinnen of proeven hebben kunnen nemen.

4.4

In de eerste plaats behoeft die opvolger in de productieketen (de potgrondfabrikant) uit die enkele mededeling niet af te leiden resp. te begrijpen, dat de fabrikant van het halffabrikaat (i.c. Rockwool) daarin aanleiding heeft gezien zich niet (of minder nauwgezet) te kwijten van haar hiervoor sub 4.2 omschreven verplichtingen. De potgrondfabrikant kan daarin aanleiding zien de betreffende mededeling niet door te geven aan de eindafnemer (i.c. de kwekers) — zoals in dit geval ook daadwerkelijk gebeurd is — terwijl, als hij dat al wel doet, de eindafnemer (i.c. de kweker) eveneens door die enkele mededeling niet behoeft te beseffen dat de fabrikant van het halffabrikaat niet die voorzorgen heeft genomen, die de eindafnemer/kweker normaliter kon verwachten en dat hij daarom zelf geacht wordt, desgewenst, nader inlichtingen in te winnen of proeven te nemen.

4.5

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

In de tweede plaats dient Rockwool bij het in het verkeer brengen van goederen in het oog te houden dat haar opvolger(s) in de productieketen niet altijd noodzakelijkerwijze doen, wat zij — idealiter volgens het Hof — zouden moeten doen. Wanneer het dus al wenselijk is, dat de potgrondfabrikanten de mededeling over de gewijzigde samenstelling aan de kwekers doorgeven, en het al wenselijk is dat de kwekers op basis daarvan inlichtingen inwinnen en proeven doen, dan nog kan Rockwool zich niet door een enkele mededeling aan de potgrondfabrikanten, gelijk door het Hof bedoeld, van haar verantwoordelijkheid als fabrikant ontslagen achten ervoor zorg te dragen dat haar producten geen schade als hier aan de orde veroorzaken, wanneer zij dat redelijkerwijze kan vermijden.

4.6

In casu verwijzen de kwekers ook nog naar de bijzondere omstandigheden, gelijk hiervoor al aangegeven sub 2.4.1 t/m 2.4.7. Zeker onder die omstandigheden is onbegrijpelijk dat het Hof oordeelt, dat Rockwool kon volstaan met een mededeling aan de potgrondfabrikanten en dat het verder op de weg van de potgrondfabrikanten lag die mededeling aan de kwekers door te geven, die dan desgewenst nader inlichtingen hadden kunnen inwinnen of proeven hadden kunnen nemen.

4.6.1

In het bijzonder geldt een en ander tegen de achtergrond van het (voorlopig) oordeel van de Rechtbank (derde tussenvonnis d.d. 23 november 1989), dat Rockwool inderdaad rekening diende te houden met het gebruik van zeswol in potgrond voor Yucca’s, indien de door eisers dienaangaande hierbovenvermelde omstandigheden juist zijn.

Zonder die overweging — waarop de Rechtbank niet meer is teruggekomen — onjuist te hebben bevonden, had het Hof niet de vrijheid te overwegen, als hiervoor sub 4.6 weergegeven.

4.6.2

Nu de Rechtbank op deze overweging in het verloop van de procedure niet is teruggekomen, de kwekers (behoudens ten aanzien van het door de Rechtbank gemaakte voorbehoud) met de bedoelde overweging hun instemming hebben betuigd (MvG ad grief 1; blz. 9/10) en ook Rockwool de betreffende overweging niet heeft bestreden, is het Hof, overwegende als hiervoor sub 4.6 weergegeven, de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen te buiten gegaan en heeft het Hof, in strijd met art. 176 Rv. en tredend buiten hetgeen het Hof uit hoofde van art. 48 Rv. was geoorloofd, de feitelijke gronden van het verweer van Rockwool aangevuld en (derhalve) zijn taak als appèlrechter miskend.

4.7

Uit de rov. 35/36 volgt, dat Rockwool — ook volgens het Hof — het geleverde halffabrikaat uitgebreider had kunnen testen en dat het Hof Rockwool alleen daarom niet tot het doen verrichten van meer uitgebreide test verplicht achtte, omdat zij kon volstaan met het doen van de mededeling aan de potgrondfabrikanten, hetwelk hiervoor (sub 4.3 t/m 4.6) als onjuist is bestreden. Juistheid van deze onderdelen van het cassatiemiddel is zowel van belang bij de beoordeling van de vraag of Rockwool te dezen schuld had (hetgeen immers in beginsel bij het niet doen uitvoeren van voldoende tests zal moeten worden aangenomen) alsook bij de vraag naar het causaal verband.

4.8

De kwekers hebben bij herhaling gesteld, dat de schade kan zijn ontstaan, niet doordat het geleverd product in het algemeen ondeugdelijk is, maar doordat mogelijk ergens een fout in het productieproces is gemaakt, verontreinigde siliconenolie is gebruikt of iets dergelijks (vgl. MvG sub 2.4; pleitnota zijdens de kwekers in prima — 13 juni 1988 — op blz. 16/17). Het Hof reageert daarop met de overweging (rov. 37), dat voor die suggestie geen concrete aanwijzingen voorhanden zijn, dat zulks zich door het tijdsverloop ook niet meer laat onderzoeken, zodat dit aspect buiten beschouwing moet blijven.

Het Hof miskent hier echter, dat het, ingeval schade als hier aan de orde is ontstaan door gebruik van een gebrekkig product overeenkomstig de bestemming (waarvan in cassatie moet worden uitgegaan), het (althans in beginsel) een zaak is van de fabrikant om de oorzaken van het gebrek op te helderen en aan te tonen dat hij hieraan geen schuld had, zodat het Hof de gevolgen van het ontbreken van concrete gegevens niet ten nadele van de kwekers (doch in tegendeel, ten nadele van Rockwool) had moeten doen werken. In ieder geval is rechtens, dat de hiermede verbonden vragen slechts kunnen worden onderzocht aan de hand van de door Rockwool ter motivering van haar betwisting dat van een fout in het productieproces sprake was op te geven omstandigheden; het Hof had dus, in stede van rov. 37 ten nadele van de kwekers ten beste te geven, behoren te onderzoeken of Rockwool wel in voldoende mate ten processe opheldering had gegeven met welke voorzorgsmaatregelen zij haar productieproces ter vermijding van fouten en vergissingen, waardoor schade als de onderhavige kon ontstaan, had omgeven; [dat Rockwool zeer (volgens de kwekers: veel te) karig was met het ophelderen van haar productieproces hebben de kwekers herhaaldelijk ten processe gesteld, vgl. b.v. MvG sub 1.5, 4.5 en 12.4 alsmede pl.n. in hoger beroep sub 5].

5 Causaal verband

Hoewel de kwekers reeds hiervoor hebben gesteld, dat ’s Hofs arresten uiteindelijk niet steunen op het feit, dat het Hof weliswaar aanwijzingen voorhanden acht, dat het gebruik van de zeswol een meer dan ondergeschikte rol speelt bij het veroorzaken of bevorderen van de schade, doch zulks met teveel onzekerheden is omgeven om daarvan in rechte uit te kunnen gaan, zullen zij toch ook tegen deze onderdelen van de beslissingen klachten aanvoeren. Dit met name ook om — ingeval van vernietiging op één van de andere klachten — de verwijzingsrechter niet te binden aan de betreffende oordelen van het Hof.

5.1

In rov. 16 oordeelt het Hof dat de redenering van de kwekers,

dat alle eisers zeswol hebben gebruikt en dat bij alle eisers schade is ontstaan, waaruit hij afleidt, dat de schade wel door de zeswol veroorzaakt moet zijn —

hooguit op zou kunnen gaan, indien enerzijds vaststaat, dat alle kwekers (niet alleen eisers) die zeswol hadden gebruikt, dergelijke schadeverschijnselen hadden aangetroffen, anderzijds vaststaat dat er geen kwekers waren die geen zeswol hadden gebruikt, doch desondanks vergelijkbare schadeverschijnselen hadden aangetroffen.

Het Hof handhaaft (het criterium van) rov. 16 uitdrukkelijk in rov. 23. Waar het Hof kennelijk (mede) aan de hand van dat criterium tot het oordeel is gekomen, als hiervoor (onderdeel 5, aanhef) is vermeld, geeft het Hof blijk veel te strenge (en dus rechtens onjuiste) eisen te stellen aan het juridisch bewijs van het oorzakelijk verband in een geval als het onderhavige. Ingeval aan de eisen van het Hof zou moeten worden voldaan zou het vereiste bewijs wel practisch nimmer te leveren zijn: het achterhalen en in bewijslevering betrekken van ‘alle kwekers, die zeswol hebben gebruikt’ lijkt al een bijkans onmogelijke opgave, maar de bewijslast om voor de rechter vast te doen staan, dat er geen kwekers waren die geen zeswol hadden gebruikt doch desondanks vergelijkbare schadeverschijnselen hadden aangetroffen, lijkt eens te meer (het eisen van) een probatio diabolica.

5.2

Bovendien is ’s Hofs uitgangspunt omtrent de bewijslevering alleen in zoverre juist, dat op de kwekers de last rustte, resp. rust aannemelijk te maken, dat er een zodanige overlapping tussen gebruikers van zeswol en de geleden schade aanwezig was, dat daaruit, met de door de rechter te dezen verlangde overtuigende graad van de gevonden overlapping, aannemelijk was, dat de oorzaak van de geleden schade inderdaad in het gebruik van de zeswol moest worden gezocht, maar dat het veeleer aan Rockwool was om ter bevrijding gevallen aan te dragen van kwekers die zeswol hadden gebruikt en geen schade hadden, of geen zeswol hadden gebruikt en wel schade hadden.

5.3

Waar het Hof in rov. 26 oordeelt dat het bestaan van een dergelijke grote mate van overlapping als hier aan de orde, niet zonder meer genoeg is, en dat verder bewijs c.q. aanwijzingen noodzakelijk (onderstr. tgv. StB) zijn, geeft het Hof eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Aan een overlapping als door het Hof bedoeld kan de rechter het gevergd bewijs van het oorzakelijk verband ontlenen, zodat hetgeen het Hof verder eist voor het aannemen van (juridisch) oorzakelijk verband geenszins noodzakelijk is.

5.4

Voorzover het Hof bedoelt, anders dan het Hof overweegt, dat het Hof in dit geval het bestaan van de door het Hof vastgestelde overlapping onvoldoende acht en derhalve aanvullend bewijs noodzakelijk acht,

5.4.1

stelt het Hof kennelijk te hoge eisen aan de door haar gevergde aanvullende gegevens. Dat geldt niet zozeer het verlangen, dat blijkt dat de gestelde oorzaak geëigend is om de gewraakte schade te veroorzaken of te bevorderen, als wel het in ’s Hofs eindarrest besloten oordeel dat daaraan in casu niet zou zijn voldaan: nu de door het Hof benoemde deskundigen met name in de beantwoording van de vragen 6 en 7 hadden aangegeven:

De vraag of een steenwolprodukt waaraan siliconen zijn toegevoegd gemengd in een groeimedium (potgrond) de groei van yucca’s of dracaena’s nadelig kan beïnvloeden zou in het algemeen bevestigend beantwoord moeten worden.

en:

De vraag of zeswol schadelijker is dan tweewol moet in die zin bevestigend worden beantwoord dat zeswol schadelijker zou kunnen zijn dan tweewol. Uit de nadere informatie blijkt dat er verschil bestaat tussen de ‘aard’ van de siliconen die in beide producten ‘Tweewol en Zeswol’ zijn gebruikt en ook in de toegevoegde componenten. De fytotoxiciteit daarvan voor yucca’s en dracaena’s is bij deskundigen niet bekend en zou voor genoemde gewassen getest moeten worden. Tussen de toevoegingen aan tweewol en zeswol bestaan duidelijke verschillen en dus moet er ook van worden uitgegaan dat er een verschil kan bestaan in het al of niet ‘schadelijk zijn’.

Tegen die achtergrond vergt ’s Hofs oordeel, dat niet blijkt dat de gestelde oorzaak inderdaad geëigend is om de gewraakte schade te veroorzaken of te bevorderen, minst genomen nadere motivering.

In hetgeen het Hof verder in rov. 26 overweegt is die adequate/voldoende motivering niet te vinden. Het betreft hier immers detailcritiek op één (van de vele) proefnemingen en vergelijking met de zaak Du Pont/Hermans, in welk geval — volgens het Hof — de oorzaak meer voor de hand lag. Als het Hof daarmee al wil zeggen dat in dit geval het concrete verband (nog) niet viel aan te tonen, moet niet worden vergeten, dat zulks met name kwam, omdat het Hof — op instigatie van Rockwool — de deskundigen beperkte tot het doen van een dossier‑ resp. een bureau-onderzoek, terwijl het Hof tevens miskent, dat door het aantonen van een verband in concreto het oorzakelijk verband uiteraard (min of meer) volledig kan komen vast te staan, maar dat het Hof dàt niet als aanvulling op het statistisch bewijs verlangde maar (niet meer dan) dat bleek dat de gestelde oorzaak geëigend (onderstr. tgv. StB) is om de gewraakte schade te veroorzaken en in het licht van het vorenstaande, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk is waarom het Hof oordeelt dat dááraan niet is voldaan.

5.4.2

en miskent het Hof, dat het, nadat eenmaal een grote mate van overlapping is gebleken als door het Hof bedoeld (zeker indien deze ook nog, gelijk het Hof in rov. 24 in fine vaststelt, door de producent onvoldoende gemotiveerd wordt betwist), veeleer voor de hand ligt de producent te belasten met het bewijs, dat een andere oorzaak (in het algemeen of in concreto) veeleer geëigend is om de gewraakte schade te veroorzaken of te bevorderen, dan om ook deze last op degene die door het gebruik van het product schade heeft geleden te leggen, resp. te blijven leggen.

5.5

Voorts miskent het Hof dat de eis aan te tonen dat alle andere potentiële oorzaken redelijkerwijze zijn uitgesloten in redelijkheid en overeenkomstig een juiste bewijslastverdeling niet aan de kwekers behoort te worden gesteld. Een juiste bewijslastverdeling brengt immers mede, dat Rockwool — ingeval zij een andere oorzaak van de schade stelt, dan wel stelt dat de schade een andere oorzaak moet hebben — de bewijslast draagt van het bestaan van die andere oorzaak.

5.6

In casu overigens heeft Rockwool tal van mogelijke andere oorzaken gesteld. In het rapport van deskundigen — en de stukken namens de kwekers — is over die mogelijke andere oorzaken het nodige gezegd, hierop neerkomende dat die andere oorzaken als volstrekt onaannemelijk moesten worden aangemerkt.

In dat licht bezien is (zonder nadere motivering) niet begrijpelijk waarom het Hof de vraag of alle andere potentiële oorzaken redelijkerwijze zijn uitgesloten verder onbesproken laat en desondanks tot het oordeel komt dat er teveel onzekerheden zijn blijven bestaan om van het oorzakelijk verband in rechte uit te gaan. In ieder geval had het Hof zijn oordeel hieromtrent nader moeten motiveren.

5.7

Voorts heeft het Hof het navolgende miskend, althans in het navolgende het gevolg van evt. gegrondheid van onderdelen 2.6, 3.4 en 4.2 t/m 4.7. Deskundigen — en de kwekers — hebben Rockwool verweten, dat Rockwool het vernieuwde product niet uitvoeriger heeft getest, met name het niet specifiek op Yucca’s heeft getest. Het Hof heeft dit verwijt verworpen op de onjuiste, en hiervoor bestreden grond, dat Rockwool kon volstaan met aan de potgrondfabrikanten mede te delen dat er sprake was van een gewijzigde samenstelling. Indien echter — gelijk bij gegrondbevinding van (één of meer van de onderdelen) 2.6, 3.4, 4.2 t/m 4.7 blijkt — van een fabrikant, als in casu Rockwool, gevergd kan worden bepaalde veiligheidsmaatregelen te nemen teneinde te voorkomen dat een product, eenmaal in het verkeer gebracht, schade, als hier aan de orde, veroorzaakt, het doen van onderzoek daaronder begrepen, en hij het nemen van die veiligheidsmaatregelen/het doen van onderzoek achterwege laat, dan moet in beginsel worden aangenomen dat later intredende schade het gevolg is, van het onvoldoende verrichten van het bedoelde onderzoek, mogelijk behoudens mogelijkheid van de fabrikant aan te tonen dat de schade door andere oorzaak is ontstaan. Zulks geldt a fortiori indien bevestiging daarvan gevonden kan worden in statistisch bewijs, gelijk in casu, een grote mate van overlapping als door het Hof vastgesteld.

Incidenteel cassatiemiddel:

Rockwool kan zich niet in alle opzichten met de arresten verenigen, die het Gerechtshof te ‘s‑Hertogenbosch tussen partijen op 18 oktober 1994 en 8 oktober 1997 onder rolnummer 390/92/RO heeft uitgesproken. Zij komt hierbij van die arresten in beroep, zij het onder de voorwaarde dat het principaal beroep doel treft. Zij draagt de volgende MIDDELEN VAN CASSATIE voor:

I

Schending van het recht en/of verzuim van vormen, die bij niet-inachtneming tot nietigheid leiden, door het Hof door in de rov. 24, 25 en 32 van het arrest d.d. 8 oktober 1997 te overwegen als daar staat weergegeven en wel om de volgende redenen:

1

In rov. 25 gaat het Hof er vooralsnog van uit, dat er inderdaad sprake is geweest van een grote mate van overlapping van de groep van zeswolgebruikers enerzijds en die van de schadelijders anderzijds. Dit uitgangspunt baseert het Hof op zijn oordeel in rov. 24, dat Rockwool de stelling van de kwekers van het bestaan van een grote mate van overlapping niet voldoende gemotiveerd heeft betwist, nu Rockwool niet aannemelijk heeft kunnen maken haar bewering dat er ook zeswolgebruikers waren die geen schade hebben geleden en omgekeerd er schadelijders waren, die geen zeswol hebben gebruikt.

a

Deze wijze van aanvaarden van een grote mate van overlapping laat zich niet verenigen met het uitgangspunt in rov. 23, dat het aan de kwekers is om het bewijs van het bestaan van een causaal verband tussen het gebruik van zeswol en de gestelde schade aan te tonen, waaronder mede valt het aantonen van het bestaan van een grote mate van overlapping van zeswolgebruikers en schadelijders, daar de kwekers zich met het oog op dat causaal verband op die overlapping hebben beroepen. Van een aantonen door de kwekers van de grote mate van overlapping kan niet worden gesproken, doordat Rockwool zijn beweringen dienaangaande niet aannemelijk maakt. In ieder geval is ’s Hofs gedachtengang op dit punt onvoldoende duidelijk.

b

Het Hof is in rov. 24 van oordeel, dat Rockwool ook niet aannemelijk heeft gemaakt, dat er schadelijders waren die geen zeswol gebruikten. Het Hof maakt niet duidelijk, althans niet voldoende, hoe het tot dit oordeel komt. Een motivering zou op zijn plaats zijn geweest, nu Rockwool bij de beantwoording van vraag 9 van de deskundigen voorbeelden geeft van kwekers, die schade hebben geleden maar geen gebruikers van steenwol (zeswol) waren.

2

In rov. 32 overweegt het Hof onder meer:

(…)

Het Hof neemt hier — subsidiair — tot uitgangspunt het bestaan van een causaal verband tussen het gebruik van zeswol en het optreden van schade als door de kwekers gesteld.

a

Het Hof maakt niet duidelijk, althans niet voldoende, langs welke gedachtengang het op basis van de in de geciteerde overweging genoemde omstandigheden ertoe komt om de causaliteitsvraag bevestigend te beantwoorden.

b

Zo het Hof van oordeel is dat de omstandigheden bijdragen aan het bewijs van het causaal verband, is dat oordeel onbegrijpelijk. Van de omstandigheden kan nl. niet gezegd worden, althans niet zonder nadere toelichting — die evenwel ontbreekt —, dat zij, ook indien in onderling verband bezien, een aanwijzing voor het bestaan van een causaal verband inhouden.

c

Indien de overweging aldus moet worden verstaan dat het Hof van oordeel is dat bij genoemde omstandigheden het bewijsrisico ter zake van het causaal verband bij Rockwool rust in die zin, dat de in rov. 31 bedoelde aanwijzingen toch maar als voldoende bewijs voor het causaal verband moeten beschouwd, is dat oordeel onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd. Uitgangspunt in de onderhavige zaak dient ingevolge artikel 177 Rv. te zijn, dat de kwekers als eisende partij het causaal verband hebben te bewijzen. Er zal ten minste sprake moeten zijn van in ieder geval in overwegende mate aan Rockwool toe te rekenen omstandigheden, die het leveren van het bewijs van het causaal verband voor de kwekers bemoeilijken, wil het redelijk en billijk zijn om haar het bewijsrisico te laten lopen door eerder tot het bewezen zijn van het causaal verband te concluderen. De omstandigheden, die het Hof in de geciteerde rechtsoverweging in aanmerking neemt, raken beide partijen min of meer gelijkelijk, althans houden niet in een — vergeleken met de kwekers — door toedoen van Rockwool voor de kwekers zoveel meer bemoeilijkt zijn van het leveren van het bewijs van het causaal verband, dat daarin redelijkerwijs aanleiding zou kunnen worden gevonden om het bewijsrisico als hiervoor bedoeld bij Rockwool te leggen. Althans het Hof had op dit punt zijn oordeel toch nader moeten motiveren.

II

Schending van het recht en/of verzuim van vormen, die bij niet-inachtneming tot nietigheid leiden, door het Hof door in rov. 7 van het arrest d.d. 18 oktober 1994 — (laatste rechtsoverweging op blz. 6 van dat arrest) — te overwegen als daar staat vermeld en wel om de volgende redenen:

Ter afwering van de schadevordering van de kwekers heeft Rockwool zich beroepen op de uitsluiting van aansprakelijkheid, die gold tussen haar en de potgrondfabrikanten, aan wie Rockwool de steenwol (waaronder zeswol) leverde en van wie de kwekers de potgrond met steenwol betrokken. De werking van de met de potgrondfabrikanten overeengekomen exoneratieclausule tegenover derden, waaronder de kwekers, heeft Rockwool verdedigd op gronden, die onder meer zijn verwoord in de pleitnotities van Mr E.W. van Slooten voor de zitting op 13 juni 1988 bij de Rechtbank te Roermond en in de Memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het (voorwaardelijk) incidenteel appel d.d. 13 april 1993 en die hier als ingelast moeten worden beschouwd. In rov. 7 van het arrest d.d. 18 oktober 1994 is het Hof van oordeel dat, indien en voor zover zou blijken dat Rockwool relevante verwijten kunnen worden gemaakt dat zij de zeswol op de markt heeft gebracht zonder deugdelijk voorafgaand onderzoek en zonder voorafgaande en/of begeleidende deugdelijke informatie en/of instructie, terwijl de zeswol ofwel totaal ongeschikt was voor de teelt van yucca’s ofwel een aangepaste kweekmethode vergde, en dat dit alles tot de slotsom zou leiden dat Rockwool rechtstreeks onrechtmatig jegens derden-afnemers heeft gehandeld, zij zich niet jegens die derden-afnemers op de exoneratieclausule kan beroepen.

a

Voor zover het Hof het beroep op de exoneratieclausule verwerpt op de grond dat Rockwool rechtstreeks jegens derden-afnemers onrechtmatig heeft gehandeld, geeft het Hof daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Die grond is immers op zichzelf rechtens niet voldoende om aan een exoneratie derden-werking te ontzeggen. Werking van een exoneratieclausule jegens een derde wordt nl. onder zekere voorwaarden aanvaard juist om een schadevordering van de gedupeerde derde uit hoofde van een onrechtmatig handelen van de exonerant jegens hem te kunnen afweren.

b

Voor zover het Hof nog apart laat meewegen het tegenover Rockwool gemaakt kunnen worden van ‘relevante verwijten’, geeft het daarmee eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook die omstandigheid is rechtens niet voldoende om zonder meer aan een exoneratie-clausule derden-werking te ontzeggen. Althans, het Hof had in ieder geval nader moeten toelichten, welke toelichting echter ontbreekt, wat het te dezen onder ‘relevante verwijten’ begrepen heeft.

Hoge Raad:

1

Het geding in feitelijke instanties

Eisers tot cassatie — verder te noemen: Koolhaas c. s. — hebben te zamen met vier anderen bij exploit van 3 april 1987 verweerster in cassatie — verder te noemen: Rockwool — gedagvaard voor de Rechtbank te Roermond en gevorderd Rockwool te veroordelen jegens ieder van hen te vergoeden de als gevolg van onrechtmatig handelen van Rockwool geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 oktober 1986. Bij conclusie van repliek hebben de eisende partijen aan hun eis een subsidiaire vordering met betrekking tot de gevorderde wettelijke rente toegevoegd.

Rockwool heeft de vorderingen bestreden.

Na een ingevolge een tussenvonnis van 13 juni 1988 gehouden comparitie van partijen heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 6 april 1989 de zaak naar de rol verwezen voor het verstrekken van inlichtingen door partijen en bij tussenvonnis van 23 november 1989 Rockwool tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 2 mei 1991 wederom een comparitie van partijen gelast. Bij tussenvonnis van 30 januari 1992 heeft de Rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen met benoeming van drie deskundigen.

Tegen voormelde vonnissen hebben Koolhaas c.s. en Gebr. Boekestijn BV hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s‑Hertogenbosch. Rockwool heeft tegen het tussenvonnis van 6 april 1989 (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij tussenarrest van 18 oktober 1994 heeft het Hof een comparitie van partijen gelast teneinde hen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten omtrent de door het Hof voorlopig geformuleerde vragen en/of omtrent nadere vragen, alsmede omtrent aantal en persoon van de te benoemen deskundigen. Bij tussenarrest van 28 november 1995 is een deskundigenonderzoek gelast met betrekking tot 15 door het Hof geformuleerde vragen. Na deskundigenbericht heeft het Hof bij eindarrest van 8 oktober 1997 Gebr. Boekestijn BV niet-ontvankelijk in haar hoger beroep verklaard, en in het door Koolhaas c.s. ingestelde hoger beroep het eindvonnis van de Rechtbank bekrachtigd.

(…)

2

Het geding in cassatie

(…)

3

Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

i

Rockwool produceert steenwol. Dit product wordt onder meer toegepast ten behoeve van de verbetering van de structuur van (pot)grond.

ii

Rockwool levert de steenwol aan potgrondfabrikanten, onder andere aan Ego Potgrondbedrijf BV te Bleiswijk (hierna: Ego) en Gebr. Koole te De Lier (hierna: Koole). Deze laatsten leveren de potgrond op hun beurt aan telers.

iii

In de relatie tussen Rockwool en potgrondfabrikanten gold een exoneratieclausule ten behoeve van Rockwool.

iv

Rockwool heeft in de loop van de tijd steenwol voor potgrond in diverse varianten/series uitgebracht; de verschillende varianten werden aangeduid met typenummers. Een van de series had driecijferige typenummers, waarvan het middelste een ‘2’ was; een andere serie had als middelste cijfer een ‘6’. Bedoelde series worden aangeduid als ‘tweewol’ en ‘zeswol’.

v

Zowel aan tweewol als aan zeswol werden siliconen toegevoegd (bij tweewol siliconenhars en bij zeswol siliconenolie), teneinde de wol waterafstotend te maken en aldus zijn werking beter of langer te doen behouden.

vi

Rockwool richt zich door advertenties, publicaties en dergelijke rechtstreeks tot de eindafnemers van de potgrond; Koolhaas c.s. zijn zulke eindafnemers.

vii

Koolhaas c.s. telen onder meer yucca’s en dracaena’s (hierna gezamenlijk als yucca’s aan te duiden). Zij betrokken potgrond onder meer van Ego en Koole. Gedurende enige tijd hebben zij potgrond met tweewol voor de teelt van yucca’s gebruikt; daarbij zijn geen problemen ontstaan.

viii

In de periode waarin Koolhaas c.s. potgrond met zeswol gebruikten, is op zeker moment schade in diverse vormen aan de door hen geteelde yucca’s ontstaan.

ix

Tussen Rockwool en Koolhaas c.s. bestond geen contractuele relatie.

3.2

Koolhaas c.s. stellen grote schade te hebben geleden doordat de zeswol die was toegevoegd aan de door hen van potgrondfabrikanten afgenomen potgrond, ongeschikt was voor de teelt van yucca’s. Zij vorderen van Rockwool vergoeding van die schade, stellende dat Rockwool onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door zonder deugdelijk onderzoek en proefnemingen vooraf, en zonder de kwekers — rechtstreeks of via de potgrondfabrikanten — voldoende te waarschuwen, het nieuwe, voor de teelt van yucca’s ongeschikte product zeswol in het verkeer te brengen.

De Rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het Hof heeft vastgesteld dat het geschil in volle omvang aan het Hof ter beoordeling was voorgelegd, en na twee tussenarresten en een deskundigenbericht het eindvonnis van de Rechtbank bekrachtigd, zij het op andere dan de door de Rechtbank gebezigde gronden. Het middel richt zich tegen deze beslissing en de daaraan door het Hof ten grondslag gelegde motivering.

3.3.1

Het Hof heeft in zijn eerste tussenarrest onder meer het volgende overwogen (de Hoge Raad voegt een nummering toe):

4

Het door Rockwool geleverde produkt is geen voor gebruik kant en klaar produkt, doch een halffabrikaat dat door potgrondfabrikanten aan door hen samengestelde potgrond wordt toegevoegd.

De verantwoordelijkheid ten aanzien van de toepassing van een halffabrikaat ligt veelal bij degene die het eindprodukt vervaardigt; hooguit kan van de leverancier, indien hij weet dat zijn produkt volstrekt ongeschikt is voor het door die fabrikant beoogde doel, verwacht worden dat hij die fabrikant daarop wijst; in dat geval heeft hij een eigen verantwoordelijkheid. Die verantwoordelijkheid zal bovendien groter zijn indien het initiatief om dat halffabrikaat aan het bewuste eindprodukt toe te voegen, niet van de fabrikant van dat eindprodukt, maar van de leverancier van het halffabrikaat afkomstig is.

5

Evenwel is gesteld noch gebleken dat steenwol op zichzelf (afgezien van eventuele toevoegingen) in absolute zin ongeschikt is voor verwerking in (pot)grond, en evenmin is gebleken dat — meer — in het bijzonder — zeswol (met siliconentoevoeging) volstrekt ongeschikt zou zijn voor verwerking in welke potgrond dan ook. Tenslotte is ook niet gebleken dat de steenwol in enigerlei opzicht in het algemeen ‘ondeugdelijk’ zou zijn, dat wil zeggen niet zou voldoen aan de gebruikelijke dan wel aan de redelijkerwijze daaraan te stellen eisen.

6

Mitsdien valt het enkele op de markt brengen van zeswol ten behoeve van potgrond niet als onrechtmatig aan te merken, zodat in verband daarmee de vraag of Rockwool zich tegenover derden-afnemers op een exoneratiebeding in haar contract met de potgrondfabrikant zou kunnen beroepen, niet aan de orde behoeft te komen.

7

Vervolgens komt aan de orde een eventueel verwijt aan het adres van Rockwool, dat zij die zeswol op de markt heeft gebracht zonder deugdelijk voorafgaand onderzoek, en zonder voorafgaande en/of begeleidende deugdelijke informatie en/of instructie, zulks terwijl deze zeswol ofwel totaal ongeschikt was voor de teelt van yucca’s, ofwel een aangepaste kweekmethode vergde.

Indien en voorzover zou blijken dat in dat opzicht aan Rockwool relevante verwijten kunnen worden gemaakt zou dit tot de slotsom kunnen leiden dat zij rechtstreeks onrechtmatig jegens derden-afnemers heeft gehandeld, zij zou zich alsdan niet ter afwering van aanspraken van die derden-afnemers kunnen beroepen op de exoneratieclausule.

8

Voor de vraag hoever eventuele onderzoeks‑ en informatieverplichtingen van Rockwool gingen is enerzijds van belang welke de feitelijke eigenschappen van die zeswol waren, zulks meer in het bijzonder met betrekking tot de beoogde toepassing ervan in potgrond voor yucca’s, en anderzijds wat aan Rockwool bekend was of kon zijn ten aanzien van het voorgenomen of te verwachten gebruik van potgrond met zeswoltoevoeging voor het kweken van yucca’s.

3.3.2

In verband met de in rov. 8 bedoelde vraag naar de feitelijke eigenschappen van de zeswol heeft het Hof in zijn eerste tussenarrest op voorhand een aantal door deskundigen te beantwoorden vragen geformuleerd (vragen A 1–5). Vervolgens overwoog het Hof dat de onder B geformuleerde vragen betreffende het causaal verband tussen het gebruik van zeswol en de schade een subsidiair karakter hebben omdat zij eerst aan de orde komen indien is komen vast te staan dat Rockwool in relevante mate in enige informatieverplichting is tekortgeschoten en deswege onrechtmatig jegens derden-afnemers heeft gehandeld. In rov. 18 van zijn tweede tussenarrest heeft het Hof nader overwogen dat de onder B geformuleerde causaliteitsvragen weliswaar eerst aan de orde komen nadat is komen vast te staan dat Rockwool een informatieverplichting heeft geschonden, doch dat het onderzoek als zodanig zich niet laat splitsen. Het Hof formuleerde opnieuw een aantal vragen en gelastte een deskundigenonderzoek daaromtrent, hierbij — vooral op grond van de hoge kosten van een praktijkproef (rov. 19) — ervan uitgaande dat het onderzoek zich ‘in de eerste fase’ kon beperken tot een ‘dossier-onderzoek’.

3.3.3

De deskundigen hebben in hun op 4 maart 1997 uitgebrachte rapport onder meer — in antwoord op vraag 1 — het volgende bericht:

Deskundigen menen in het dossier sterke aanwijzingen te vinden dat de schade aan de yucca’s en dracaena’s is te herleiden tot het gebruik van waterafstotende steenwolgranulaat in het potgrondmengsel voor deze gewassen. De schade zal waarschijnlijk toegeschreven moeten worden aan één of andere toxische stof die bij de bereiding van het steenwolgranulaat wordt gebruikt, of aan reactie op afbraakprodukten daarvan. Een wetenschappelijk onderbouwd bewijs zou door verder onderzoek geleverd moeten worden.

In antwoord op vraag 12 hebben de deskundigen bericht:

Het toevoegen van zeswol kan mogelijk de oorzaak van de schade zijn geweest. Een interactie met klimaatwisselingen kan hierbij niet uitgesloten worden. Een sluitend wetenschappelijk bewijs hiervoor is op basis van het dossier niet te leveren. Het nemen van proeven met de juiste materialen, kan het antwoord op deze vraag bevestigen dan wel ontkennen.

3.3.4

In rov. 21 van zijn eindarrest is het Hof teruggekomen op zijn eerdere gedachte dat de vraag naar het bestaan van oorzakelijk verband tussen het gebruik van zeswol en de schade eerst aan de orde dient te komen nadat is komen vast te staan dat Rockwool in enige informatieverplichting jegens de eindafnemers was tekortgeschoten. Dat gaat op, aldus het Hof, voor ‘de vraag of in concreto sprake is van een dergelijk causaal verband’, maar voor de vraag of Rockwool in enige informatieverplichting is tekortgeschoten, is mede van belang ‘of in abstracto een niet te verwaarlozen kans bestond dat het gebruik van zeswol tot het optreden van schade zou leiden’.

Vervolgens is het Hof, op grond van het in zijn rov. 22 tot en met 30 overwogene, in de eerste twee zinnen van rov. 31 tot het volgende oordeel gekomen:

Het vorenstaande, in onderlinge samenhang beschouwd, leidt tot de conclusie, dat er weliswaar aanwijzingen voorhanden zijn dat — in samenhang met diverse andere factoren — het gebruik van zeswol een meer dan ondergeschikte rol speelt bij het veroorzaken of bevorderen van de schade, doch zulks met teveel onzekerheden is omgeven om daarvan in rechte uit te kunnen gaan. A fortiori geldt, dat de aanwijzingen voor het bestaan van een oorzakelijk verband tussen het gebruik van zeswol in plaats van tweewol en het optreden van schade onvoldoende zijn.

3.3.5

Tegen de achtergrond van het verloop van het debat van partijen en in het bijzonder gelet op de omstandigheid dat het Hof de taak van de deskundigen voorshands (‘in de eerste fase’) had beperkt tot een dossieronderzoek, zodat nog geen praktijkproeven waren uitgevoerd, gaat de Hoge Raad ervan uit dat het Hof met zijn hiervoor weergegeven conclusie geen definitief antwoord in ontkennende zin heeft willen geven op de vraag of in concreto causaal verband bestaat tussen het gebruik van (potgrond met) zeswol en de door Koolhaas c.s. gestelde schade. ’s Hofs beslissing wordt derhalve uitsluitend gedragen door hetgeen het Hof in zijn rov. 31, laatste twee zinnen, tot en met 37 heeft overwogen.

3.3.6

Laatstvermelde overwegingen in ’s Hofs eindarrest houden, verkort weergegeven, het volgende in:

a

voor zover er al aanwijzingen zijn voor een oorzakelijk verband tussen gebruik van zeswol en schade, is dit verband zelfs nu niet evident, laat staan dat indertijd bij voorbaat evident moet zijn geweest dat bij gebruik van zeswol (in plaats van tweewol) een niet te verwaarlozen kans op het ontstaan van schade bestond;

b

zelfs als men zou willen aannemen dat de causaliteitsvraag hier bevestigend moet worden beantwoord, neemt dit niet weg dat geen omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan Rockwool destijds bedacht had moeten zijn op deze causaliteit en op die grond een rechtstreekse informatieplicht jegens de kwekers had;

c

de volgende door Rockwool gestelde factoren zijn onvoldoende gemotiveerd betwist (rov. 34):

aan het enkele jaren eerder op de markt brengen van tweewol zijn uitgebreide praktijkproeven voorafgegaan;

over die tweewol waren de kwekers blijkbaar tevreden;

de nieuwe steenwol is ontwikkeld ‘op verzoek van vragen uit de kring van afnemers’;

het betrof geen geheel nieuw product, doch een vernieuwd product dat slechts op een onderdeel een wijziging had ondergaan;

de wijziging was, nu enkel de siliconenhars was vervangen door siliconenolie en er geen aanleiding bestond om te veronderstellen dat toepassing daarvan tot negatieve effecten zou leiden, van ondergeschikte aard;

er zijn wel degelijk, echter vrij beknopte, praktijkproeven opgezet;

met name zijn ook proefjes opgezet om de siliconenolie te beproeven;

d

bij deze stand van zaken kan niet worden gezegd dat Rockwool rechtstreeks jegens derden/eindafnemers onrechtmatig heeft gehandeld door een gewijzigd halffabrikaat op de markt te brengen zonder dat uitgebreid te hebben getest en de resultaten daarvan openbaar te hebben gemaakt;

e

Rockwool heeft haar directe afnemers (potgrondfabrikanten) wel op de hoogte gesteld van het feit dat een wijziging in de samenstelling was aangebracht en zij kon daarmee volstaan;

f

het opzetten van een nadere praktijkproef is dus niet nodig, ‘nu ook indien daaruit met een grotere mate van zekerheid dan uit het hiervoor overwogene volgt, zou blijken dat de schade inderdaad door de zeswol is veroorzaakt of bevorderd’, daaruit in het licht van het eerder overwogene niet kan worden afgeleid dat Rockwool in haar (informatie‑)verplichtingen jegens derden-afnemers (kwekers) is tekortgeschoten ‘in een mate die zou kunnen leiden tot haar schadeplichtigheid jegens hen’;

g

er zijn geen concrete aanwijzingen dat de schade is veroorzaakt doordat bij fabricage van de betrokken partij zeswol iets fout is gegaan, en zulks laat zich door het tijdsverloop ook niet meer onderzoeken.

3.4

De onderdelen 2 en 3 van het middel bestrijden ’s Hofs oordeel dat Rockwool niet onrechtmatig heeft gehandeld. De in de onderdelen aangevoerde klachten, naar de kern genomen, komen erop neer dat het Hof heeft miskend dat in beginsel ook degene die een halffabrikaat in het verkeer brengt, ervoor verantwoordelijk is dat dit halffabrikaat bij normaal gebruik (als halffabrikaat) voor het doel waarvoor het bestemd is, geen schade veroorzaakt. De onderdelen keren zich in het bijzonder tegen de door het Hof in zijn eerste tussenarrest (rov. 4) tot uitgangspunt genomen, en blijkens rov. 35 van zijn eindarrest kennelijk gehandhaafde, opvatting dat de verantwoordelijkheid ten aanzien van de toepassing van een halffabrikaat veelal ligt bij degene die het eindprodukt vervaardigt en dat van de leverancier van het halffabrikaat hooguit kan worden verwacht dat hij, als hij weet dat zijn product volstrekt ongeschikt is voor het door de fabrikant van het eindproduct beoogde doel, die fabrikant daarop wijst.

De klachten zijn gegrond. Naar uit het hiervoor in 3.3.5 overwogene volgt, moet in cassatie veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat de door Koolhaas c.s. gestelde schade is veroorzaakt door ongeschiktheid van de zeswol voor gebruik als toevoeging aan potgrond voor het kweken van yucca’s. Naar het te dezen toepasselijke, vóór 1 januari 1992 geldende recht, evenals naar het sedertdien geldende recht, is het in het verkeer brengen van een product dat bij normaal gebruik voor het doel waarvoor het bestemd was, schade veroorzaakt, onrechtmatig jegens gebruikers van het product (vgl. HR 6 december 1996, nr. 16137, NJ 1997, 219). Anders dan het Hof klaarblijkelijk heeft aangenomen, brengen de enkele omstandigheden dat het om een halffabrikaat gaat en dat dit product niet in absolute zin ongeschikt is gebleken voor het door de rechtstreekse afnemer beoogde doel, niet mee dat die regel uitzondering zou moeten lijden. Het Hof is dan ook van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.

3.5

Onderdeel 4 komt op tegen ’s Hofs oordeel dat Rockwool geen verwijt treft. Het onderdeel neemt onder 4.2 terecht tot uitgangspunt dat een fabrikant in het algemeen die maatregelen zal moeten nemen die van hem, als zorgvuldig fabrikant, kunnen worden gevergd teneinde te voorkomen dat het door hem in het verkeer gebrachte product schade veroorzaakt, en dat in dit opzicht geen wezenlijk verschil bestaat tussen de fabrikant van een eindproduct en de fabrikant van een halffabrikaat. Evenzeer met juistheid betoogt subonderdeel 4.2 dat een fabrikant zich zelf ervan moet vergewissen welk effect een nieuw of vernieuwd product (eindproduct of niet) zal hebben in de voor de hand liggende toepassingen ervan.

Subonderdeel 4.3 klaagt dat het Hof blijkens zijn rov. 35 ten onrechte heeft aangenomen dat de fabrikant zich van die verplichtingen ontslagen kan achten door het enkele feit dat hij zijn opvolger in de productieketen (hier: de potgrondfabrikanten) ervan op de hoogte stelt dat een wijziging in de samenstelling is gebracht en verder erop vertrouwt (a) dat die opvolger zulks doorgeeft aan de eindafnemers van het product, en (b) dat de eindafnemers dan wel (desgewenst) nadere inlichtingen zouden hebben kunnen inwinnen of proeven zouden hebben kunnen nemen.

Ook deze klacht treft doel. Indien, zoals hier blijkens de eerste zin van ’s Hofs rov. 35 het geval is, de fabrikant van een halffabrikaat dit met een gewijzigde samenstelling op de markt brengt zonder het grondig te hebben getest en het resultaat van de test openbaar te hebben gemaakt of een aangepaste toepassing van het product (hier: een aangepaste kweekmethode) te hebben aanbevolen, mag hij niet ermee volstaan de directe afnemer die het gewijzigde halffabrikaat in het eindproduct verwerkt, ervan op de hoogte te stellen dat de samenstelling is gewijzigd. Hij behoort dan ten minste erop toe te zien dat de afnemers van het eindproduct worden ingelicht.

3.6

Het vorenoverwogene brengt mee dat ’s Hofs arresten niet in stand kunnen blijven. Verwijzing is noodzakelijk.

De in het voorgaande niet besproken klachten van de onderdelen 2 tot en met 4 kunnen zo nodig na verwijzing worden onderzocht.

3.7

Zoals hiervoor in 3.3.4 is vermeld, heeft het Hof de vraag naar het bestaan van causaal verband in concreto voorshands ontkennend beantwoord. Onderdeel 5 is hiertegen gericht.

De door het onderdeel aangevoerde klachten behoeven thans geen behandeling omdat de vraag naar het bestaan van causaal verband tussen het gebruik van zeswol en de gestelde schade na verwijzing in volle omvang opnieuw moet worden onderzocht.

4

Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

4.1

Nu de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, blijkens het vorenoverwogene is vervuld, dienen de in dit beroep voorgestelde middelen te worden behandeld.

4.2

Middel I is gericht tegen hetgeen het Hof in de rov. 24, 25 en 32 van zijn eindarrest heeft overwogen.

Onderdeel 1 klaagt onder a over strijdigheid van ’s hofs rov. 24 met het in rov. 23 aanvaarde uitgangspunt dat Koolhaas c.s. in beginsel dienen te bewijzen dat causaal verband bestaat. De klacht faalt aangezien uit ’s Hofs oordeel dat Rockwools betwisting van het bestaan van een grote mate van overlapping tussen de groep van zeswolgebruikers en die van schadelijders als onvoldoende gemotiveerd moet worden aangemerkt, volgt dat het Hof overeenkomstig het bepaalde in art. 176 Rv. het feit van een grote mate van overlapping als vaststaand heeft beschouwd.

Onder b klaagt het onderdeel dat het Hof in rov. 24 niet (voldoende) duidelijk maakt hoe het is gekomen tot het oordeel dat Rockwool niet aannemelijk heeft gemaakt dat er schadelijders waren die geen zeswol gebruikten. De klacht faalt. De enkele in het onderdeel aangevoerde omstandigheid dat Rockwool bij de beantwoording van vraag 9 van de deskundigen ‘voorbeelden geeft van kwekers, die schade hebben geleden maar geen gebruikers van steenwol (zeswol) waren’, verplichtte het Hof niet tot een nadere motivering van zijn bestreden oordeel.

Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.

4.3

Onderdeel 2 van middel I richt zich tegen het eerste gedeelte van ’s Hofs rov. 32.

Het onderdeel faalt. Anders dan het onder a veronderstelt, heeft het Hof de causaliteitsvraag niet bevestigend beantwoord. Evenmin heeft het Hof oordelen gegeven als onder b en c verondersteld. Het Hof heeft niets anders bedoeld dan dat zèlfs indien men causaal verband zou willen aannemen, toch geen verplichting van Rockwool tot schadevergoeding zou bestaan omdat geen omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan Rockwool destijds op deze causaliteit bedacht had moeten zijn.

4.4

Middel II komt op tegen het in ’s Hofs eerste tussenarrest (rov. 7) vervatte oordeel betreffende het beroep van Rockwool op de exoneratieclausule in haar contract met de potgrondfabrikanten. Dit oordeel komt erop neer dat, indien ter zake van het op de markt brengen van zeswol relevante verwijten aan Rockwool zouden kunnen worden gemaakt en hieruit zou kunnen volgen dat Rockwool rechtstreeks onrechtmatig jegens derden-afnemers heeft gehandeld, Rockwool zich alsdan niet ter afwering van aanspraken van die derden-afnemers zou kunnen beroepen op die exoneratieclausule.

Het middel veronderstelt onder a dat het Hof Rockwools beroep op die clausule heeft verworpen op de grond dat Rockwool rechtstreeks onrechtmatig jegens derden-afnemers heeft gehandeld. Onder b voegt het middel daaraan als extra veronderstelling toe dat het Hof apart heeft laten meewegen dat aan Rockwool relevante verwijten kunnen worden gemaakt.

Beide veronderstellingen berusten op een verkeerde lezing van ’s Hofs arrest. Het Hof heeft slechts geoordeeld dat, indien Rockwool verwijtbaar en rechtstreeks onrechtmatig jegens derden-afnemers heeft gehandeld, zulks tot de slotsom zou kunnen leiden dat haar geen beroep op de exoneratieclausule toekomt. Het middel kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.

5

Beslissing

De Hoge Raad:

in het principaal beroep:

vernietigt de arresten van het Gerechtshof te ‘s‑Hertogenbosch van 18 oktober 1994, 28 november 1995 en 8 oktober 1997;

verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;

in het incidenteel beroep:

verwerpt het beroep;

in het principaal en in het incidenteel beroep:

veroordeelt Rockwool in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Koolhaas c.s. begroot op ƒ 885,75 aan verschotten en ƒ 6500 voor salaris.

Conclusie

A‑G mr. Hartkamp

Feiten en procesverloop

1

Deze zaak betreft kort gezegd een op onrechtmatige daad (produktenaansprakelijkheid) gebaseerde vordering van eisers tot cassatie, verder te noemen de kwekers, tegen verweerster in cassatie, verder te noemen de producent, wegens door de kwekers in het najaar van 1984/het voorjaar van 1985 geleden schade. De kwekers verwijten de producent zonder waarschuwing een nieuw product (zogeheten ‘zeswol’) in het verkeer te hebben gebracht ter vervanging van zijn oude product (zogenaamde ‘tweewol’). Het gaat hier om steenwolproducten die door leveranciers van potgrond werden toegevoegd aan potgrond die de kwekers van die leveranciers betrekken ten behoeve van de teelt van potplanten (yucca’s en dracaena’s). De kwekers stellen dat de zeswol ongeschikt was voor de teelt van yucca’s en dracaena’s en dat zij daardoor schade hebben geleden.

Voor een overzicht van de vaststaande feiten verwijs ik naar het tussenarrest van 18 okt. 1994, onder 4, r.o. 1–4.* [2]

2

De rechtbank te Roermond heeft de vordering bij eindvonnis van 30 januari 1992 op thans niet meer terzake doende gronden afgewezen.

3

Het Gerechtshof te ‘s‑Hertogenbosch heeft — na het voormelde tussenarrest van 18 okt. 1994 — bij tussenarrest van 28 november 1995 een deskundigenbericht gelast. Bij eindarrest van 8 oktober 1997 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. ’s Hofs redengeving komt in het kort op het volgende neer.

Het hof ging vooralsnog ervan uit dat er sprake was van een grote overlapping van de groep ‘zeswolgebruikers’ enerzijds en die van de gelaedeerden anderzijds (eindarrest r.o. 25), doch achtte dit statistische bewijs voor een oorzakelijk verband tussen het gebruik van zeswol en de geleden schade niet voldoende (r.o. 26. eerste al.). De statistisch onderbouwde aanwijzingen achtte het hof onvoldoende gesteund door gegevens van andere dan statistische aard waaruit zou blijken dat de zeswol de schade redelijkerwijze kon hebben veroorzaakt (r.o. 30). Derhalve heeft het hof geen causaal verband aanwezig geacht tussen het gebruik van zeswol en de schade, en a fortiori niet tussen het gebruik van zeswol in plaats van tweewol en de schade (r.o. 31, eerste en tweede al.). Daarbij komt, aldus het hof, dat voorzover men al zou kunnen komen tot een uitspraak omtrent het bestaan van enig oorzakelijk verband, zulks voor een belangrijk deel is gebaseerd op bevindingen achteraf; voorzover er al ‘aanwijzingen zijn’ voor een oorzakelijk verband tussen gebruik van zeswol en schade, was bedoeld verband zelfs ten tijde van ’s hofs uitspraak niet evident, laat staan dat indertijd bij voorbaat evident geweest moet zijn dat bij gebruik van zeswol (in plaats van tweewol) een niet te verwaarlozen kans op het ontstaan van schade bestond (r.o. 31, derde al.). Het hof achtte daarom destijds ook geen informatieplicht aan de zijde van de producent aanwezig (r.o. 32, eerste zin). Ten overvloede overwoog het hof dat, ook al zou over de causaliteit anders moeten worden geoordeeld, gegeven de door de producent genoemde omstandigheden op hem geen verplichting rustte in ieder geval eindafnemers ervan op de hoogte te stellen dat de zeswol van samenstelling was veranderd ten opzichte van tweewol en hij evenmin instructies had moeten geven omtrent een aangepaste kweekmethode, of praktijkproeven had moeten opzetten om de geschiktheid van het product te testen (r.o. 32, tweede zin — r.o. 35).

4

De kwekers hebben tijdig cassatieberoep tegen ’s Hof arresten ingesteld onder aanvoering van een middel dat uit vijf, nader in subonderdelen verdeelde onderdelen bestaat. Bij conclusie van antwoord heeft de producent voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld onder aanvoering van twee — ook in onderdelen verdeelde — middelen. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht en hebben vervolgens gerepliceerd.

Bespreking van het cassatiemiddel in het principale beroep

5

Onderdeel 1 bevat een inleiding, die uitmondt in de opmerking (subonderdeel 1.2) dat er in cassatie — althans hypothetisch — vanuit dient te worden gegaan dat de zeswol de ten processe bedoelde schade heeft veroorzaakt. Deze veronderstelling mist feitelijke grondslag, omdat het hof immers geen causaal verband heeft aangenomen (zie r.o. 31). Nu deze beslissing, die de afwijzing van de vordering zelfstandig kan dragen, door onderdeel 5 tevergeefs wordt bestreden (zie hierna, nr. 6), betekent dit dat de over onrechtmatigheid en schuld handelende onderdelen 2–4 geen bespreking behoeven.

Voor de goede orde wijs ik erop dat hier niet de vraag aan de orde is of het causaal verband wel kan worden beoordeeld los van de onrechtmatigheid. Vgl. HR 25 maart 1983, NJ 1984, 629 m.nt. CJHB (steengaassteller). Het gaat hier om produktenaansprakelijkheid die moet worden beoordeeld op basis van art. 1401oud. Daarbij maakt de gebrekkigheid van het produkt een essentiale van de onrechtmatigheid uit, zodat, nu het hof de gestelde ondeugdelijkheid niet bewezen heeft geacht, er ook geen sprake kan zijn van onrechtmatigheid.* [3]

6

Onderdeel 5.1 bevat de klacht dat het hof in r.o. 16 te strenge eisen stelt aan het juridisch bewijs van het oorzakelijk verband in een geval als het onderhavige. Het onderdeel mist feitelijke grondslag. In r.o. 16 heeft het hof overwogen dat de kwekers erop hebben gewezen dat zij allen zeswol hebben gebruikt en dat bij hen allen schade is opgetreden. Het hof heeft die stelling voor het bewijs van het feit dat zeswol de geleden schade heeft veroorzaakt onvoldoende geacht, waartoe het hof opmerkte dat die redenering hooguit op zou kunnen gaan (d.w.z. dat zij alleen dan volledig bewijs zou opleveren) indien enerzijds alle kwekers (dus niet alleen de kwekers die in het geding betrokken zijn) die zeswol gebruikten schadeverschijnselen zouden hebben aangetroffen, en er anderzijds geen kwekers waren die geen zeswol hadden gebruikt maar desondanks vergelijkbare schadeverschijnselen hadden aangetroffen. Aangezien niet vaststond dat die situatie zich voordeed, heeft het hof nadere bewijslevering nodig geacht en met name een deskundigenbericht gelast.

Onderdeel 5.2 bouwt op het vorige voort en moet het lot daarvan delen.

Geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is ’s hofs oordeel dat de door hem geconstateerde grote mate van overlapping nog niet voldoende was voor het bewijs van de stellingen van de kwekers (r.o. 23 en 25), zodat zij nader bewijs moesten leveren. Uiteraard had het hof hierbij het oog op het onderhavige geval, zodat onderdeel 5.3 faalt.

Onderdeel 5.4.1 klaagt over waardering van bewijs, meer bepaald de waardering van het deskundigenbericht. M.i. faalt de klacht omdat ’s hofs oordeel niet onbegrijpelijk is. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 18 oktober 1994 (r.o. 4) overwogen dat de kwekers hadden gesteld dat zij enige tijd potgrond met tweewol gebruikten waarbij geen problemen zijn ontstaan. Pas in de tijd dat potgrond met zeswol werd gebruikt is schade ontstaan. In verband daarmee heeft het hof in zijn tussenarrest van 28 november 1995 onder nummers 6, 7, 10 en 12 van het probandum duidelijk onderscheid gemaakt tussen tweewol en zeswol. Uit de beantwoording door de deskundigen van de vragen (met name 6 en 7) en de door partijen, met name de door de producent, overgelegde rapporten heeft het hof in de r.o. 27, 28 en 29 van zijn eindarrest afgeleid dat niet met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat de toevoeging aan de potgrond van zeswol in plaats van tweewol de schade heeft veroorzaakt. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk.

Hieruit vloeit voort dat ook onderdeel 5.4.2 tevergeefs is voorgesteld. Uit art. 177 Rv. kan m.i. niet worden afgeleid dat het hof na het constateren van de voormelde overlapping voor het overige de bewijslast op de producent had moeten leggen (5.4.2).

Onderdeel 5.5 mist feitelijke grondslag: het hof heeft het daar bedoelde bewijs (dat alle andere potentiële oorzaken redelijkerwijze zijn uitgesloten) immers niet van de kwekers verlangd.

Voor zover onderdeel 5.6 niet reeds faalt omdat het als voortbouwend op 5.5 moet worden beschouwd, miskent het m.i. dat het hof, nu het de door de kwekers gestelde oorzaak niet bewezen heeft geacht, uiteraard niet gehouden was de vraag te onderzoeken of ‘alle andere potentiële oorzaken’ redelijkerwijze waren uitgesloten.

Voor onderdeel 5.7 geldt het in nr. 5 opgemerkte.

Het incidentele cassatieberoep

7

Dit behoeft geen bespreking, omdat de voorwaarde waaronder het is ingesteld niet is vervuld.

Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het principale beroep.

Noot

Productenaansprakelijkheid

1

Verweerster in cassatie Rockwool produceert steenwol, aanvankelijk vooral voor gebruik in de bouw, maar later ook voor agrarisch gebruik. Zij levert steenwol — eerst tweewol (type twee) en later zeswol (type zes) — aan potgrondfabrikanten, die het gebruiken ter verbetering van de structuur van (pot) grond. Deze fabrikanten leveren hun grond onder meer aan de telers van yucca’s en racaena’s die thans optreden als verweerders in cassatie. Zij stellen grote schade aan hun planten geleden te hebben door de toevoeging van zeswol aan de potgrond en dagvaarden in april 1987 Rockwool tot vergoeding van deze schade, op te maken bij staat. Meer dan twaalf jaar later komt het na vijf vonnissen van de Rechtbank en drie arresten van het Hof tot een uitspraak van de Hoge Raad, die vernietigt en naar een ander Hof verwijst. Het recht moet zijn loop hebben.

2

Gelet op het jaar van schadetoebrenging is het vóór 1 november 1990 (invoering van art. 1407a–j in het oude BW ter uitvoering van de Europese Richtlijn Productenaansprakelijkheid) en dus ook het vóór 1 januari 1992 (invoering van het nieuwe BW met afdeling 6.3.3 over productenaansprakelijkheid) geldende recht van toepassing.

Overigens zou ook bij latere schadetoebrenging het recht van de Richtlijn hier niet toepasselijk zijn. Het gaat hier immers niet om de in art. 6:190 genoemde schade door dood of lichamelijk letsel of aan zaken in de privésfeer.

Art. 1401 BW (oud) is hier derhalve van toepassing, zodat in beginsel is vereist dat de onrechtmatigheid en schuld van de producent komen vast te staan. Dat is ook het uitgangspunt van het arrest. Maar in rov 3.4 formuleert de Hoge Raad een regel omtrent de onrechtmatigheid, waarvan hij uitdrukkelijk zegt dat deze ook geldt in het na 1 januari 1992 geldende recht. Hetzelfde zal moeten gelden ten aanzien van rov 3.5 betreffende de schuld, al wordt het daar niet met zo veel woorden gezegd. Dat betekent dat het arrest onder het nieuwe recht zijn belang blijft behouden.

3

Over het causaal verband tussen het gebruik van zeswol en de gestelde schade is in cassatie niets beslist, maar het heeft er wel een curieuze rol gespeeld. De A‑G Hartkamp leest (onder 5) in het arrest van het Hof dat dit van oordeel is dat causaal verband ontbreekt en komt daarom niet toe aan een bespreking van de onderdelen over onrechtmatigheid en schuld en van het voorwaardelijk incidenteel middel (hetgeen leidt tot het uitzonderlijke resultaat dat de conclusie korter is dan het arrest). Maar de Hoge Raad (rov 3.3.4, 3.3.5 en 3.7) oordeelt dat het Hof nog geen definitief antwoord op de vraag naar het causaal verband heeft gegeven en komt dus gelukkig wel toe aan de vragen van onrechtmatigheid en schuld.

In de relatie tussen Rockwool en de potgrondfabrikanten gold een exoneratieclausule ten behoeve van Rockwool (evenals trouwens in de relatie tussen deze fabrikanten en de telers). Rockwool heeft betoogd dat deze clausule derdenwerking jegens de telers zou hebben (met wie Rockwool geen contractuele relatie had). Volgens de Hoge Raad (rov 4.4) heeft het Hof op dit punt nog geen definitieve beslissing gegeven, met het gevolg dat de Hoge Raad er niet aan toekomt. Het spel van exoneratieclausules laat ik daarom rusten.

Algemene regels

4

De belangrijke rov’s 3.4 en 3.5 handelen achtereenvolgens over de onrechtmatigheid en de schuld. Dogmatisch moeten die uit elkaar worden gehouden, maar zoals zo vaak zijn het ook hier communicerende vaten. Ik geef er daarom de voorkeur aan deze rechtsoverwegingen niet op de voet te volgen, maar eerst iets te zeggen over de algemene regels van productenaansprakelijkheid om vervolgens in te gaan op de positie van de toeleverancier of — anders gezegd — de producent van halffabrikaten.

De Hoge Raad formuleert de — vóór en na 1 januari 1992 geldende — regel dat het in het verkeer brengen van een product dat bij normaal gebruik voor het doel waarvoor het bestemd was, schade veroorzaakt, onrechtmatig is jegens de gebruikers van het product. De Hoge Raad verwijst naar HR 6 december 1996, NJ 1997, 219, A & V 1997, blz. 146 m.nt. PK (Hexazinon), waar dezelfde regel is te vinden. In dit laatste arrest zegt de Hoge Raad dat zulks strookt met hetgeen is overwogen in rov 4.4.2 van HR 30 juni 1989, NJ 1990, 652 m.nt. CJHB (Halcyon). Daar onderschrijft de Hoge Raad — onder verwijzing naar de EEG-richtlijn inzake productenaansprakelijkheid — het oordeel van het Hof dat een geneesmiddel gebrekkig is wanneer het niet de veiligheid biedt die de gebruiker/consument gerechtigd is te verwachten, alle omstandigheden in aanmerking genomen. Dat is de maatstaf die nu in artikel 6:186 is neergelegd. Het komt er dus op neer dat ook in de gevallen waarin afdeling 6.3.3 niet van toepassing is, een maatstaf moet worden gehanteerd, die strookt met die van art. 186. Maar een verschil blijft natuurlijk dat er in de door art. 6:162(1401) bestreken gevallen ook aan het schuldvereiste voldaan moet worden.

Inderdaad dekken de beide formules elkaar aardig. Als een produkt bij normaal gebruik schade veroorzaakt, biedt het niet de veiligheid die men daarvan mag verwachten. Hooguit zou men kunnen zeggen dat in de eerste formule (bij normaal gebruik schade) onvoldoende wordt rekening gehouden met schadelijke bijwerkingen. Geneesmiddelen bijvoorbeeld hebben vaak schadelijke bijwerkingen die op de koop toe moeten worden genomen; zij veroorzaken dan schade, maar het in het verkeer brengen is toch niet onrechtmatig. Wellicht zou het daarom aantrekkelijk kunnen zijn om steeds de formule van art. 186 te gebruiken. Daarmee zou ook het verband tussen de aansprakelijkheid van de afdelingen 6.3.1 en 6.3.3 beter bewaard blijven.

De enkele omstandigheid dat het produkt niet in absolute zin ongeschikt is voor het door de afnemer beoogde gebruik brengt volgens de Hoge Raad niet mee dat de regel uitzondering moet lijden (de omstandigheid dat het om een halffabrikaat gaat evenmin; daarover straks). Het nieuwe van de zeswol in vergelijking met de eerder geleverde tweewol zat erin dat siliconenhars was vervangen door siliconenolie. Het Hof (eerste tussenarrest rov 4) vond relevant dat de steenwol op zichzelf in absolute zin (afgezien van eventuele toevoegingen) niet ongeschikt was. De Hoge Raad denkt hier terecht anders over.

5

Ook in rov 3.5 formuleert de Hoge Raad maatstaven die voor alle fabrikanten gelden. Een fabrikant zal in het algemeen die maatregelen moeten nemen die van hem, als zorgvuldig fabrikant, kunnen worden gevergd teneinde te voorkomen dat het door hem in het verkeer gebrachte product schade veroorzaakt. De fabrikant moet dus handelen als een zorgvuldig fabrikant; heeft hij dat gedaan, dan kan men hem geen verwijt maken en is hij niet aansprakelijk. Deze — niet opzienbarende — maatstaf doet denken aan die welke bij de beroeps‑ en dienstenaansprakelijkheid gangbaar is: de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Zie Onrechtmatige Daad VI (Huijgen) aant. 7.

De Hoge Raad werkt deze maatstaf op een belangrijk punt uit. Een fabrikant moet zich zelf ervan vergewissen welk effect een nieuw of vernieuwd product (eindproduct of niet) zal hebben in de voor de hand liggende toepassingen ervan. Dit betekent dat op de fabrikant een onderzoeksplicht rust naar de effecten van nieuwe of vernieuwde producten, waarbij het vooral zal gaan om effecten met betrekking tot de veiligheid, tot eventuele schadelijke gevolgen. Deze onderzoeksplicht zal over het algemeen meebrengen dat de fabrikant een nieuw of vernieuwd product moet testen alvorens het in het verkeer te brengen.

Toeleveranciers

6

G.H. A. Schut Productenaansprakelijkheid, Zwolle 1974 (het eerste boek over produktenaansprakelijkheid in ons land) schreef (blz. 44): ‘De voorspelling is geuit dat er in het Europa van morgen globaal genomen nog twee categorieën van ondernemingen zullen zijn: enerzijds de zeer grote firma’s met internationaal karakter die voor het fundamentele speurwerk zorgen, anderzijds de kleine en middelgrote ondernemingen die hoofdzakelijk toeleveranciers van de eerste groep zullen zijn en die zich steeds meer zullen specialiseren.’ Inderdaad neemt toelevering in moderne produktieprocessen een grote plaats in. Waarschijnlijk wordt die plaats nog groter worden in een tijdperk van concentratie op kernactiviteiten en B2B-commerce. Mede daarom verdient de boodschap van het arrest over de positie van toeleveranciers de aandacht.

Vooral rov 3.4 demonstreert dat Hof en Hoge Raad principieel van mening verschillen. Het Hof is — kort gezegd — van oordeel dat de verantwoordelijkheid ten aanzien van de toepassing van een halffabrikaat veelal ligt bij degene die het eindprodukt vervaardigt. De Hoge Raad maakt echter — m.i. terecht — geen onderscheid tussen halffabrikaat en eindproduct: ook het in het verkeer brengen van een halffabrikaat is onrechtmatig wanneer het bij normaal gebruik schade veroorzaakt (waarbij onder het in het verkeer brengen uiteraard ook is begrepen het leveren aan de eindproducent). Het valt in het algemeen moeilijk in te zien waarom een toeleverancier die een onveilig produkt levert, zich zou mogen verschuilen achter de rug van de eindproducent.

Ook de regeling van afdeling 6.3.3 heeft tot uitgangspunt dat de verschillende producenten naast elkaar aansprakelijk zijn. Maar art. 185 lid 1 onder f bevat een uitzondering voor het geval dat ’ wat de producent van een grondstof of fabrikant van een onderdeel betreft, het gebrek is te wijten aan het ontwerp van het produkt waarvan de grondstof of het onderdeel een bestanddeel vormt, dan wel aan de instructies die door de fabrikant van het produkt zijn verstrekt’. Zie voor deze uitzondering Onrechtmatige Daad I (Stolker) aant. 9 op art. 185 en voorts L. Dommering-van Rongen Produktenaansprakelijkheid diss. 1991, blz. 240 e.v., die erop wijst (blz. 243) dat de verdeling van de verantwoordelijkheid tussen de toeleverancier en de fabrikant van het eindproduct in de praktijk vele schakeringen kent. Of de Hoge Raad ook buiten het bereik van afdeling 6.3.3 voor dit soort gevallen (die in de praktijk veel voorkomen) een uitzondering zal willen aanvaarden, is niet helemaal duidelijk. In rov. 3.4 formuleert de Hoge Raad een algemene regel, maar het is niet uitgesloten dat de toeleverancier onder omstandigheden met succes zal kunnen betogen dat hem geen schuld treft.

Naast de toeleverancier zal veelal ook de fabrikant van het eindprodukt aansprakelijk zijn, nu ook hij het product in het verkeer brengt. Dit versterkt de positie van de benadeelden, die veelal niet goed zullen kunnen achterhalen wat zich in het productieproces precies heeft afgespeeld en wie er verantwoordelijk is voor het gebrek. Voor de aansprakelijken behoeft dit niet onredelijk te zijn, want zij (of hun aansprakelijkheidsverzekeraars) kunnen onderling uitvechten wie uiteindelijk de schade moet dragen.

7

Hiervoor heb ik geschreven over de onderzoeksplicht van rov 3.5 eerste alinea. In de tweede en derde alinea van rov 3.5 gaat het veeleer over de informatieplicht van de producent van een halffabrikaat. Ook hier stelt de Hoge Raad hogere eisen dan het Hof. De producent kan niet volstaan met informatie aan zijn directe afnemer in het vertrouwen dat die het wel door zal geven, maar dient ‘tenminste’ erop toe te zien dat de afnemers van het eindproduct worden ingelicht. Men kan zich ook voorstellen dat de fabrikant deze afnemers rechtstreeks inlicht.

Welke informatie dient de producent te geven? Helemaal duidelijk is rov 5.3 hierover niet. Bij het Hof is aan de orde geweest dat zeswol wellicht niet schadelijk was, als er een aangepaste kweekmethode zou worden toegepast. Als dat juist zou zijn, zouden mijns inziens de afnemers van het eindproduct niet alleen te horen moeten krijgen dat het eindproduct een vernieuwde samenstelling heeft, maar ook dat zij een aangepaste kweekmethode moeten gebruiken om schade te vermijden.