HR 23-01-1998, NJ 1999, 97 Jans/FCN

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1999 , 97

HOGE RAAD

23 januari 1998, nr. 16.506

(Mrs. Roelvink, Mijnssen, Korthals Altes, Herrmann, Jansen; A-G Hartkamp; m.nt. JBMV)

RvdW 1998, 30
m.nt. JBMV
RVDW 1998, 30

Regeling

BW art. 3:66, 7A:1576h, 1576l

Essentie

Huurkoopovereenkomst en financieringsovereenkomst waarbij derde/financier zich heeft verbonden rechtstreeks aan huurverkoper te betalen. Ook indien deze overeenkomsten als afzonderlijke overeenkomsten moeten worden beschouwd kunnen zij zozeer met elkaar zijn verbonden dat vernietiging of ontbinding van eerstbedoelde overeenkomst noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat de andere overeenkomst evenmin in stand kan blijven. Of die verbondenheid in gegeven geval moet worden aanvaard moet worden vastgesteld aan hand van uitleg van de rechtsverhouding in het licht van de omstandigheden.

Huurovereenkomst en financieringsovereenkomst waarbij derde/financier zich heeft verbonden rechtstreeks aan huurverkoper te betalen / verbondenheid overeenkomsten

Samenvatting

Huurkoper van een auto beroept zich zowel jegens leverancier als jegens derde/financier op gebreken die de auto zou vertonen als gevolg van een aanrijding in het verleden.

In haar algemeenheid is niet juist de stelling dat, indien een derde (de financier) zich ter zake van huurkoop heeft verbonden aan de huurkoper krediet te verlenen en het bedrag hiervan rechtstreeks aan de huurverkoper te betalen ter voldoening van het door de huurkoper aan de huurverkoper verschuldigde, uit art. 7A:1576h derde lid BW voortvloeit dat de overeenkomst tussen de huurkoper en de huurverkoper enerzijds en die tussen de huurkoper en de financier anderzijds (de financieringsovereenkomst) steeds geacht moeten worden zozeer met elkaar verbonden te zijn dat vernietiging of ontbinding van eerstbedoelde overeenkomst noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat de overeenkomst tussen de huurkoper en de financier evenmin in stand kan blijven. Wel brengt deze bepaling, in het licht van de bescherming die zij aan de huurkoper beoogt te bieden, mee dat, ook indien de overeenkomst tussen de huurkoper en de huurverkoper enerzijds en de financieringsovereenkomst anderzijds als afzonderlijke overeenkomsten moeten worden beschouwd, de aard van de krachtens die bepaling tussen de partijen ontstane rechtsverhouding in beginsel op het ontstaan van een zodanige verbondenheid wijst.

Of die verbondenheid in het gegeven geval inderdaad moet worden aanvaard, moet worden vastgesteld aan de hand van uitleg van die rechtsverhouding in het licht van de omstandigheden. Zijn de financieringsovereenkomst en de overeenkomst tussen de huurkoper en huurverkoper, zoals in het onderhavige geval, (nagenoeg) gelijktijdig en met medewerking van alle drie genoemde partijen totstandgekomen, zoals bijvoorbeeld kan blijken uit het feit dat beide overeenkomsten in een akte zijn neergelegd, dan zal bij die uitleg in het bijzonder acht moeten worden geslagen op hetgeen ieder van de drie partijen van de andere partijen heeft verwacht en heeft mogen verwachten. Voorts kan voor die uitleg van belang zijn of een vaste betrekking bestond tussen de huurverkoper en de financier dan wel of de financier regelmatig als zodanig is opgetreden ter zake van huurkoopovereenkomsten die door de huurverkoper zijn gesloten, alsmede of de huurverkoper is opgetreden als gevolmachtigde van de financier, in welk geval wetenschap van de huurverkoper, met name omtrent gebreken in de verkochte zaak, naar de maatstaf van art. 3:66 tweede lid BW aan de financier moet worden toegerekend.

Partijen

Rene Jans, te Rotterdam, eiser tot cassatie, adv. mr. J.L. van Soest,

tegen

Fiat Credit Nederland B.V., handelende onder de naam Alfin, te Maarssen, verweerster in cassatie, adv. mr. F.M. Wachter.

Tekst

Rechtbank:

4.1

Jans heeft op 29 maart 1993 van Hameeteman (Alfa Romeo dealer) in huurkoop een Alfa Romeo gekocht van het bouwjaar 1991, kenteken DB-GG-70 met drie maanden BOVAG-garantie. De koopprijs bedroeg op zichzelf ƒ 22 750; dat bedrag staat ook vermeld op het garantiebewijs. FCN heeft in verband met die huurkoop aan Jans krediet verstrekt dat blijkens de daarvan opgemaakte schriftelijke huurkoopovereenkomst aldus is berekend:

contante prijs ƒ 22 750
+/— ƒ    282,22
kredietbedrag ƒ 22 467,78
kredietvergoeding ƒ  8 017,72
restant koopsom ƒ 30 485,50

af te betalen, na een eerste termijn van ƒ 478, in 35 termijnen van ƒ 514,50 en een slottermijn van ƒ 12 000.

Jans wenst ontbinding van de huurkoopovereenkomst omdat die auto, volgens Jans, verborgen gebreken had die het gevolg waren van een aanrijding waarbij die auto total-loss was geraakt. Jans is toen, na ruim ƒ 3500 te hebben betaald gestopt met de terugbetaling aan FCN van het krediet. Wegens het niet nakomen van de betalingsverplichtingen heeft FCN het verstrekte krediet met rente, voorzover onvoldaan gebleven, volledig opgeëist van Jans. FCN vordert terzake ƒ 22 785,43 aan hoofdsom.

4.2

Jans heeft zich zowel in eerste instantie als thans in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij niet langer is gehouden tot terugbetaling van bedoeld krediet omdat hij de huurkoopovereenkomst inclusief de financieringsovereenkomst per 13 oktober 1993 op grond van dwaling dan wel bedrog buitengerechtelijk heeft ontbonden.

5 De beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1 De eerste grief treft doel. De rechtbank is met FCN van oordeel dat aan het ten processe bedoelde contract twee overeenkomsten ten grondslag liggen: de koopovereenkomst waarbij de auto door Hameeteman aan Jans werd geleverd en de financieringsovereenkomst waarbij door FCN krediet aan Jans werd verstrekt. Aldus is sprake van een onderscheid tussen de koopovereenkomst en de financieringsovereenkomst. Jans heeft zich, teneinde de door hem bij Hameeteman uitgezochte auto te financieren, gewend tot FCN, die het verschuldigde bedrag heeft betaald aan Hameeteman. Ook indien de tussen Jans en Hameeteman gesloten koopovereenkomst is/wordt ontbonden blijft de financieringsovereenkomst, die daarmee niet onlosmakelijk is verbonden, in stand; Jans is derhalve ook in dat geval niet ontslagen van zijn betalingsverplichting voortvloeiende uit de door hem met FCN gesloten overeenkomst van geldlening.

Het in artikel 45 van de op de onderhavige huurkoopovereenkomst van toepassing zijnde Wet op het consumentenkrediet bepaalde recht voor Jans als kredietnemer strekkende tot opschorting van de verplichting uit de financieringstransactie komt hem niet toe, omdat niet gesteld noch gebleken is van het daarvoor wettelijk vereiste: dat Jans het krediet heeft verkregen krachtens een vóórdien tussen FCN en Hameeteman tot stand gekomen overeenkomst op grond waarvan uitsluitend door FCN aan een wederpartij van Hameeteman krediet wordt verstrekt.

Het vorenstaande brengt met zich mee dat de overige grieven geen bespreking behoeven en het vonnis van de kantonrechter terzake van de vordering in conventie van Jans in prima zal worden vernietigd voorzover gericht tegen FCN en die vordering in hoger beroep zal worden afgewezen en dat vonnis voor het overige zowel in conventie als in reconventie zal worden bekrachtigd.

(enz.)

Cassatiemiddel:

De Rechtbank heeft door in het vonnis a quo te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in dat vonnis vermeld, het recht geschonden en/of vormen als bedoeld in artikel 99, eerste lid, Wet op de Rechterlijke Organisatie verzuimd en wel op de volgende, voor zoveel nodig in onderling verband te beschouwen redenen:

I

  1. In r.o. 4.2 heeft de Rechtbank de standpunten van eiser tot cassatie (nader ook: ‘Jans’) ten onrechte althans onbegrijpelijkerwijs als volgt weergegeven:

Jans heeft zich zowel in eerste instantie als thans in hoger beroep op het standpunt gesteld (dat, JLvS) hij niet langer is gehouden tot terugbetaling van bedoeld krediet omdat hij de huurkoopovereenkomst inclusief de financieringsovereenkomst per 13 oktober 1993 op grond van dwaling dan wel bedrog buitengerechtelijk heeft ontbonden.

Deze weergave miskent dat Jans in hoger beroep heeft betoogd dat aan de huurovereenkomst tussen hem en de leverancier van de auto (nader ook: ‘Hameeteman’) het wilsgebrek van dwaling kleeft, en dat deze overeenkomst dus vernietigbaar is. Het verweer van Jans komt er voorts op neer dat vernietiging van de huurkoopovereenkomst met zich meebrengt dat ook de financieringsovereenkomst die Jans en verweerster in cassatie (nader ook: ‘FCN’) als financier in het kader van de driepartijen-huurkoop-overeenkomst hebben gesloten, nietig is. Jans heeft daartoe in zijn memorie van antwoord gesteld:

2

De Kantonrechter heeft terecht overwogen dat de consequenties van aanvaarding van het beroep op dwaling ook ten aanzien van FCN gelden (…);

3

De Kantonrechter overweegt voorts terecht dat denkbaar is dat de consequentie van een slagend beroep op dwaling, namelijk vernietiging, dan tevens ten aanzien van FCN geldt. (…);

9

Gelijktijdige vernietiging van de rechtsverhouding tussen Jans en Hameeteman en tussen Jans en FCN, zoals de kantonrechter voor ogen staat is wetssystematisch juist en tevens billijk. (…).

De Rechtbank heeft door te overwegen als voormeld ten onrechte en onbegrijpelijkerwijs dit voor de beoordeling van het geschil in hoger beroep essentiële verweer van Jans buiten beschouwing gelaten.

II

  1. De Rechtbank heeft bij de beoordeling van het geschil in hoger beroep overwogen:

a

‘onder 4.1: dat Jans ontbinding van de huurkoopovereenkomst wenst wegens verborgen gebreken;

b

onder 4.2:

‘Ook indien de tussen Jans en Hameeteman gesloten koopovereenkomst is/wordt ontbonden blijft de financieringsovereenkomst, die daarmee niet onlosmakelijk is verbonden, in stand; Jans is derhalve in dat geval niet ontslagen van zijn betalingsverplichting voortvloeiende uit de door hem met FCN gesloten overeenkomst van geldlening.’

Uit de in hoger beroep niet bestreden r.o. 6.1 van het kantonrechtervonnis blijkt dat de vordering van Jans strekte tot ontbondenverklaring dan wel ontbinding wegens tekortkoming, dan wel tot vernietiging wegens dwaling c.q. bedrog. De rechtbank is echter — in ieder geval onder 4.1 en 5.1 — voorbijgegaan aan Jans’ beroep (vernietigbaarheid van de overeenkomst wegens) dwaling c.q. bedrog. Zij heeft haar onderzoek ten onrechte en onbegrijpelijkerwijs beperkt tot de vraag wat een eventuele (ex nunc werkende) ontbinding van de overeenkomst tussen Jans en Hameeteman voor gevolgen zou hebben voor de rechtsverhouding tussen Jans en FCN, terwijl in ieder geval ook de vraag aan de orde was wat de gevolgen van (ex tunc werkende) vernietiging van eerstgenoemde overeenkomst zouden zijn voor de rechtsverhouding tussen Jans en FCN.

III

Ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden heeft de Rechtbank in r.o. 5.1 geoordeeld dat grief I terecht is voorgedragen.

a

Jans heeft aangevoerd dat de overeenkomsten die hij met Hameeteman en FCN heeft gesloten onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden, aangezien hier sprake is van een rechtsverhouding als bedoeld in art. 7A:1576h lid 3 BW, luidende:

Onder huurkoop is begrepen de overeenkomst, waarbij ter zake van een koop en verkoop een derde, die den eigendom der zaak verwerft, aan den kooper crediet verleent des dat het geheel van handelingen de strekking van huurkoop erlangt.

De overeenkomst die Jans, Hameeteman en FCN (die blijkens de stukken de eigendom van de auto heeft verworven en aan Jans crediet heeft verleend) met elkaar hebben gesloten voldoet immers aan de in dat artikellid genoemde omschrijving. Het derde lid van art. 7A:1576h is een specialis van het tweede lid van dat artikel, en dat tweede lid is in casu dus ook van toepassing.

Door te oordelen dat sprake is van twee strikt van elkaar te onderscheiden overeenkomsten, heeft de Rechtbank de strekking van Boek 7A, vijfde titel A, afdeling 2 BW miskend. Met name de tekst van art. 1576h leden 2 en 3 BW, (mede) in samenhang bezien met art. 1576l lid 2 BW, had de Rechtbank tot geen ander oordeel kunnen leiden dan dat aantasting van de rechtsverhouding tussen Jans en Hameeteman door vernietiging danwel ontbinding, eveneens vernietiging of ontbinding van de rechtsverhouding tussen Jans en FCN tot gevolg heeft, en dat Jans in een dergelijk geval dus van zijn betalingsverplichting jegens FCN is bevrijd.

Met haar oordeel heeft de Rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de wijze waarop de Rechtbank de overeenkomst heeft uitgelegd onbegrijpelijk in het licht van de artt. 7A:1576h lid 2 en 3 en 7A:1576l lid 2, althans heeft de Rechtbank niet een behoorlijk gemotiveerde beslissing gegeven op de ook in hoger beroep door Jans verdedigde stelling dat art. 7A:1576h, derde lid, te dezen toepasselijk is op de overeenkomst of overeenkomsten tussen Jans, Hameeteman en FCN.

IV

De Kantonrechter had in r.o. 6.7 overwogen:

Wat FCN aangaat wordt het volgende overwogen: Hoewel het kennelijk de bedoeling van partijen is geweest dat FCN in ieder geval geen risico zou lopen is het denkbaar dat de consequentie van de eventuele aanvaarding van het beroep op dwaling (te weten: vernietiging) ook ten aanzien van FCN geldt en wel om twee redenen: in de eerste plaats omdat het voor de hand ligt dat Jans, indien hij vanwege de voorgeschiedenis van de auto deze niet van Hameeteman in huurkoop zou hebben willen verwerven, terzake ook geen financieringsovereenkomst met FCN zou hebben gesloten en FCN had (gelet op de hoogte van de koopprijs en op de leeftijd van de auto) in ieder geval moeten begrijpen dat Jans van het sluiten van de overeenkomst zou zijn afgehouden indien hij had geweten dat de auto eerder total-loss was geweest en ook FCN moet derhalve worden geacht van dezelfde onjuiste veronderstelling als Jans ten aanzien van de voorgeschiedenis van de auto te zijn uitgegaan; in de tweede plaats omdat de belangen tussen partijen — door de wijze waarop zij de financiering juridisch in het vat hebben gegoten — zo verweven zijn, dat niet aanstonds duidelijk is hoe de overeenkomst voor wat betreft de relatie tussen enerzijds Jans en Hameeteman wordt vernietigd c.q. ontbonden maar anderzijds tussen Jans en FCN en Hameeteman en FCN in stand zou kunnen worden gelaten.

Hetgeen de Kantonrechter hier ‘in de eerste plaats’, dus als eerste beslissingsgrondslag — voor zijn oordeel dat denkbaar is dat de consequentie van de eventuele aanvaarding van het beroep op dwaling (te weten: vernietiging) ook ten aanzien van FCN geldt — formuleert, kan slechts aldus worden begrepen, dat voor de hand ligt dat de (eventuele) dwaling van Jans in zijn overeenkomst met Hameeteman meebrengt ook dwaling van Jans in zijn overeenkomst met FCN te aanvaarden.

Dat (in r.o. 6.7 nader uitgewerkte en toegelichte) oordeel van de Kantonrechter is niet ontzenuwd met de door de Rechtbank onder 5.1 gebezigde overweging — zakelijk en verkort weergegeven — dat het hier gaat om twee te onderscheiden overeenkomsten, te weten een koopovereenkomst en een financieringsovereenkomst, die niet onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden.

De Rechtbank heeft dan ook ten onrechte, althans zonder de te dezen vereiste motivering — immers zonder met voldoende duidelijkheid in te gaan op de boven geciteerde eerste beslissingsgrondslag van de Kantonrechter — de eerste grief van FCN gegrond bevonden en op die grond het beroepen vonnis vernietigd.

Hoge Raad:

1

Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie — verder te noemen: Jans — heeft bij exploit van 3 februari 1994 Adriaan Hameeteman, gevestigd te Spijkenisse, hierna: Hameeteman, en verweerster in cassatie — verder te noemen: FCN — gedagvaard voor de Kantonrechter te Brielle en gevorderd zoals hierna in 3.2.1 is vermeld.

Hameeteman en FCN hebben de vordering bestreden; FCN heeft harerzijds in reconventie een vordering ingesteld die in cassatie niet van belang is.

De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 4 oktober 1994 een inlichtingen‑ en schikkingscomparitie gelast en alle verdere beslissingen aangehouden.

Tegen dit tussenvonnis heeft FCN hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Rotterdam.

Bij vonnis van 15 augustus 1996 heeft de Rechtbank voormeld vonnis, voor zover in conventie tussen Jans en FCN door de Kantonrechter gewezen, vernietigd. Opnieuw rechtdoende heeft de Rechtbank de vordering van Jans tegen FCN afgewezen, het beroepen vonnis voor het overige bekrachtigd en de zaak ter verdere afdoening naar de Kantonrechter te Brielle verwezen.

(…)

2

Het geding in cassatie

(…)

3

Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.

i

Jans heeft van A. Hameeteman, die handelde onder de naam: Autobedrijf Hameeteman‑‘Vivente’ (verder: Hameeteman), een gebruikte auto, merk Alfa Romeo 33, bouwjaar 1991, gekocht voor de prijs van ƒ 22 750.

ii

Een op 29 maart 1993 gedateerde akte, met het nummer 21 028 710, waarbij FCN, Jans (in de akte aangeduid als: Klient) en Hameeteman (in de akte aangeduid als: Leverancier) partij waren, houdt onder meer het volgende in:

Klient verklaart hierbij van Leverancier in huurkoop te hebben gekocht en in ontvangst te hebben genomen: Een PERSONENAUTO Merk: ALFA ROMEO Type: 33 Bouwjaar: 1991 Kenteken: DB-GG-70 Chassisnr: 05766839 hierna te noemen ‘de zaak’ voor de aan Leverancier verschuldigde prijs zoals vermeld in de kredietberekening.

Hiervan voldoet Klient zelf bij ondertekening het bedrag zoals vermeld achter: ’+/—’. Door FCN wordt het restant zoals vermeld achter ‘kredietbedrag’ in opdracht en ten behoeve van Klient rechtstreeks aan Leverancier voldaan.

FCN verstrekt aan Klient ter zake van deze huurkoop een krediet ter grootte van het vermelde kredietbedrag. Dit bedrag, vermeerderd met kredietvergoeding wordt terugbetaald in termijnen zoals in de kredietberekening omschreven.

(…)

Leverancier draagt aan FCN over het eigendomsrecht van de zaak. Deze overeenkomst is aangegaan op de bijgevoegde voorwaarden.

iii

De in de onder (ii) vermelde akte opgenomen kredietberekening luidt als volgt:

Kontante prijs ƒ 22 750
+/— ƒ    282,22
Kredietbedrag ƒ 22 467,78
Kredietvergoeding ƒ  8 017,72
Restant koopsom ƒ 30 485,50
Aantal termijnen 36
Termijnbedrag, eerste ƒ    478
Termijnbedrag, tweede e.v. ƒ    514,50

(…)

Tegelijk met de laatste termijn vervalt de slottermijn ad ƒ 12 000.

iv

In de bij de onder (ii) genoemde akte gevoegde voorwaarden was opgenomen:

Artikel 6 Vrijwaring

Klient verklaart de zaak in goede staat te hebben ontvangen; hij ontheft FCN van elke vrijwaring, ook die wegens enig onzichtbaar of verborgen gebrek; hij verklaart, dat de garantie terzake van de geleverde zaak tussen hem en Leverancier en/of fabrikant naar genoegen is geregeld en dat FCN nimmer op enigerlei wijze aansprakelijk zal zijn voor welke klacht dan ook betreffende de in huurkoop geleverde zaak. Klient doet afstand van elke actie tot ontbinding van deze overeenkomst op grond van niet behoorlijke levering, ondeugdelijkheid of gebreken van de zaak; hij verklaart zich op geen grond door kompensatie of anderszins aan zijn betalingsplicht te zullen onttrekken.

v

FCN handelt onder de naam Alfin. Zowel in de kop van de akte van 29 maart 1993, als in die van de daarbij gevoegde algemene voorwaarden, is die naam vermeld. De akte houdt voorts de volgende mededeling in:

Deze overeenkomst is tot standgekomen door bemiddeling van:

Naam: Autobedrijf A Hameeteman

(…)

vi

Bij een op 27 oktober 1993 door de ANWB, in opdracht van Jans, verrichte keuring is vastgesteld dat de auto in redelijke staat verkeerde maar in het verleden aanzienlijke plaatschade had gehad, die op redelijke wijze was hersteld.

vii

Jans heeft tot en met 21 januari 1994, ƒ 3535 aan FCN betaald. Daarna heeft hij geen betalingen meer aan FCN gedaan.

3.2.1

Jans heeft in eerste instantie zowel Hameeteman als FCN gedagvaard en gevorderd (a) voor recht te verklaren dat de huurkoopovereenkomst per 13 oktober 1993 is ontbonden, althans de huurkoopovereenkomst inclusief de financieringsovereenkomst te ontbinden tegen de vroegst mogelijke datum, (b) betaling door Hameeteman van ƒ 1274,35 als vergoeding van schade en (c) terugbetaling door FCN van het bedrag van ƒ 3535. Daartoe heeft Jans gesteld dat hem omstreeks vier maanden na de aankoop is gebleken dat de auto verborgen gebreken had, te weten:

overmatige slijtage van de banden;

auto trekt zeer naar links;

voorruit lekt;

motorkap springt spontaan open tijdens het rijden;

stuurinrichting kraakt;

schokdempers kapot.

Deze gebreken waren, naar Jans stelt, het gevolg van een aanrijding waardoor de auto zodanig is beschadigd dat hij total loss is verklaard.

De Kantonrechter heeft de onder (a) vermelde vordering van Jans, in hoger beroep onbestreden, aldus opgevat dat hij bedoeld heeft te vorderen: ontbondenverklaring dan wel ontbinding wegens tekortkoming dan wel vernietiging wegens dwaling c.q. bedrog.

Zowel Hameeteman als FCN hebben tegen de vorderingen van Jans verweer gevoerd. FCN heeft in reconventie betaling gevorderd van een bedrag van ƒ 22 785,43 met rente. FCN heeft, voorzover in cassatie nog van belang, aangevoerd, samengevat weergegeven: dat voor haar uit haar overeenkomst met Jans de verplichting voortvloeide om aan Hameeteman de koopprijs te voldoen, waartegenover Jans verplicht was de overeengekomen termijnen aan FCN te betalen; dat FCN slechts financier is en dwaling van Jans haar niet regardeert omdat zij niet bij de verkoop betrokken is geweest; dat, zo al van dwaling of bedrog sprake is, dit voor de financieringsovereenkomst geen enkele consequentie heeft; dat art. 6 van haar algemene voorwaarden aan toewijzing van de vordering in de weg staat.

3.2.2

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

De Kantonrechter heeft, beknopt weergegeven, het volgende overwogen. Gelet op bouwjaar en prijs van de auto is aannemelijk dat Jans geen huurkoopovereenkomst met Hameeteman zou hebben gesloten indien Jans ervan op de hoogte was geweest dat de auto total loss is geweest. Deze overeenkomst is daarom in beginsel op grond van dwaling vernietigbaar. Denkbaar is dat aanvaarding van het beroep op dwaling ook de overeenkomst tussen Jans en FCN treft. In de eerste plaats ligt het voor de hand dat Jans, had hij de auto in verband met de voorgeschiedenis ervan niet gekocht, ook geen financieringsovereenkomst met FCN zou hebben gesloten.

In de tweede plaats zijn de belangen van partijen — door de wijze waarop zij de financiering juridisch in het vat hebben gegoten — zo nauw verweven, dat niet duidelijk is hoe de overeenkomst tussen Jans en FCN zou kunnen blijven bestaan indien de overeenkomst tussen Jans en Hameeteman zou worden vernietigd. Het beroep van FCN op de in 3.1 onder (iv) bedoelde bepaling in haar algemene voorwaarden heeft de Kantonrechter verworpen omdat die bepaling, naar zijn oordeel, een vordering tot vernietiging wegens dwaling niet uitsluit.

De Kantonrechter heeft een comparitie van partijen gelast tot het geven van inlichtingen en het beproeven van een vereniging van partijen. Alle verdere beslissingen heeft hij aangehouden.

3.2.3

De Rechtbank heeft, samengevat weergegeven en voorzover in cassatie van belang, geoordeeld dat sprake is van twee te onderscheiden overeenkomsten: in de eerste plaats een overeenkomst strekkende tot overdracht van de auto door Hameeteman aan Jans en in de tweede plaats de financieringsovereenkomst waarbij door FCN krediet werd verstrekt aan Jans. Ook indien de tussen Jans en Hameeteman gesloten huurkoopovereenkomst zou worden ontbonden, blijft naar het oordeel van de Rechtbank de met deze overeenkomst niet onlosmakelijk verbonden financieringsovereenkomst in stand.

Daartegen keert zich het middel.

3.3

De onderdelen I en II, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, zijn gericht tegen de rov. 4.1, 4.2 en 5.1 van de Rechtbank. In rov. 4.1 overweegt de Rechtbank dat Jans ontbinding van de huurkoopovereenkomst wenst wegens verborgen gebreken. In rov. 4.2 overweegt zij dat Jans zich op het standpunt heeft gesteld dat hij ‘de huurkoopovereenkomst inclusief de financieringsovereenkomst per 13 oktober 1993 op grond van dwaling dan wel bedrog buitengerechtelijk heeft ontbonden’. In rov. 5.1 overweegt zij dat, ook indien de tussen Jans en Hameeteman gesloten huurkoopovereenkomst is/wordt ontbonden, de financieringsovereenkomst, die daarmee niet onlosmakelijk is verbonden, in stand blijft. De onderdelen verwijten de Rechtbank dat zij aldus heeft miskend dat Jans zich erop heeft beroepen dat de overeenkomst wegens dwaling vernietigbaar is.

De onderdelen kunnen bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Uit haar hiervoor weergegeven rov. 4.2 blijkt dat de Rechtbank niet over het hoofd heeft gezien dat Jans zich op dwaling heeft beroepen. Daaruit moet worden afgeleid dat waar de Rechtbank het woord: ‘ontbonden’ gebruikt, zij daarmee kennelijk mede: ‘vernietigd’ bedoelt.

3.4.1

Ook de onderdelen III en IV lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Onderdeel III verwijt de Rechtbank dat zij heeft miskend dat, naar met name volgt uit art. 7A:1576h, tweede en derde lid, BW, gelezen in samenhang met art. 7A:1576l, tweede lid, de overeenkomst tussen Jans en Hameeteman zozeer was verbonden met de overeenkomst tussen Jans en FCN, dat vernietiging of ontbinding van de overeenkomst tussen Jans en Hameeteman — van rechtswege — vernietiging of ontbinding van de overeenkomst tussen Jans en FCN tot gevolg had, zodat Jans van zijn betalingsverplichting jegens FCN is bevrijd. Onderdeel IV richt zich met een rechts‑ en een motiveringsklacht tegen het hiervoor onder 3.2.3 weergegeven oordeel van de Rechtbank.

3.4.2

Bij de beoordeling van deze onderdelen moet het volgende worden vooropgesteld. In haar algemeenheid is niet juist de stelling dat, indien een derde (de financier) zich ter zake van huurkoop heeft verbonden aan de huurkoper krediet te verlenen en het bedrag hiervan rechtstreeks aan de huurverkoper te betalen ter voldoening van het door de huurkoper aan de huurverkoper verschuldigde, uit art. 7A:1576h, derde lid, voortvloeit dat de overeenkomst tussen de huurkoper en de huurverkoper enerzijds en die tussen de huurkoper en de financier anderzijds (de financieringsovereenkomst) steeds geacht moeten worden zozeer met elkaar verbonden te zijn dat vernietiging of ontbinding van eerstbedoelde overeenkomst noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat de overeenkomst tussen de huurkoper en de financier evenmin in stand kan blijven.

Wel brengt deze bepaling, in het licht van de bescherming die zij aan de huurkoper beoogt te bieden, mee dat, ook indien de overeenkomst tussen de huurkoper en de huurverkoper enerzijds en de financieringsovereenkomst anderzijds als afzonderlijke overeenkomsten moeten worden beschouwd, de aard van de krachtens die bepaling tussen de partijen ontstane rechtsverhouding in beginsel op het ontstaan van een zodanige verbondenheid wijst.

Of die verbondenheid in het gegeven geval inderdaad moet worden aanvaard, moet worden vastgesteld aan de hand van uitleg van die rechtsverhouding in het licht van de omstandigheden.

Zijn de financieringsovereenkomst en de overeenkomst tussen de huurkoper en huurverkoper, zoals in het onderhavige geval, (nagenoeg) gelijktijdig en met medewerking van alle drie genoemde partijen tot stand gekomen, zoals bijvoorbeeld kan blijken uit het feit dat beide overeenkomsten in een akte zijn neergelegd, dan zal bij die uitleg in het bijzonder acht moeten worden geslagen op hetgeen ieder van de drie partijen van de andere partijen heeft verwacht en heeft mogen verwachten.

Voorts kan voor die uitleg van belang zijn of een vaste betrekking bestond tussen de huurverkoper en de financier dan wel of de financier regelmatig als zodanig is opgetreden ter zake van huurkoopovereenkomsten die door de huurverkoper zijn gesloten, alsmede of de huurverkoper is opgetreden als gevolmachtigde van de financier, in welk geval wetenschap van de huurverkoper, met name omtrent gebreken in de verkochte zaak, naar de maatstaf van art. 3:66, tweede lid, BW aan de financier moet worden toegerekend.

Bij dit een en ander verdient te worden opgemerkt dat, indien de financieringsovereenkomst wordt vernietigd of ontbonden als gevolg van vernietiging of ontbinding van de overeenkomst tussen huurkoper en huurverkoper, op de huurverkoper aan wie de zaak is teruggegeven, de verbintenis komt te rusten het door hem van de financier ontvangen bedrag aan laatstgenoemde terug te geven.

3.4.3

Uit het voorgaande volgt dat onderdeel III faalt. Onderdeel IV is echter gegrond. De Rechtbank heeft door te overwegen als hiervoor onder 3.2.3 is weergegeven, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel haar oordeel niet van een afdoende motivering voorzien.

In de eerste plaats valt niet in te zien waarom de omstandigheden dat de overeenkomst tussen Jans en Hameeteman dient te worden onderscheiden van de overeenkomst tussen Jans en FCN en niet onlosmakelijk met laatstbedoelde overeenkomst is verbonden, aan een beroep op dwaling met betrekking tot deze overeenkomst, welk beroep de Kantonrechter in rov. 6.7 van zijn vonnis mogelijk heeft geacht, in de weg zou staan.

Mocht de Rechtbank hebben geoordeeld dat het enkele zich voordoen van genoemde omstandigheden uitsluit dat vernietiging of ontbinding van eerstbedoelde overeenkomst de vernietiging of ontbinding van de overeenkomst tussen Jans en FCN tot gevolg heeft, dan is die opvatting onjuist, naar volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen.

Mocht de Rechtbank hebben geoordeeld dat uitlegging van de overeenkomst tussen Jans en FCN leidt tot de gevolgtrekking dat vernietiging van de overeenkomst tussen Jans en Hameeteman niet van invloed is op de overeenkomst tussen Jans en FCN, dan is dat oordeel zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk.

4

Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 15 augustus 1996;

verwijst de zaak naar het Gerechtshof te ‘s‑Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt FCN in de kosten van het geding in cassatie tot op deze uitspraak aan de zijde van Jans begroot op ƒ 3924,65, op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier.

Conclusie

A‑G mr. Hartkamp

Feiten en procesverloop

1

De door de Kantonrechter te Brielle in zijn tussenvonnis van 4 oktober 1994 weergegeven feiten (r.o. 2) zijn in hoger beroep door de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam in het bestreden vonnis van 15 augustus 1996 verkort weergegeven (r.o. 4.1). voor zover in cassatie nog van belang, gaat het om het volgende. Op 29 maart 1993 heeft eiser in cassatie, Jans, een Alfa Romeo (bouwjaar 1991, kenteken DB-GG-70, drie maanden BOVAG-garantie) in huurkoop gekocht van Alfa Romeo dealer Hameeteman, h.o.d.n. Autobedrijf Hameeteman‑‘Vivente’. De koopprijs bedroeg ƒ 22 750, welk bedrag werd gefinancierd door verweerster in cassatie, FCN. De schriftelijk tussen Jans (‘Klient’), FCN en Hameeteman (‘Leverancier’) opgemaakte huurkoopovereenkomst (prod. 8 bij de dagvaarding in eerste aanleg) bepaalde onder meer:

Klient verklaart hierbij van Leverancier in huurkoop te hebben gekocht en in ontvangst te hebben genomen: Een personenauto (…) hierna te noemen ‘de zaak’, voor de aan Leverancier verschuldigde kontante prijs zoals vermeld in de kredietberekening. Hiervan voldoet Klient zelf bij ondertekening het bedrag zoals vermeld achter ’+/—’. Door FCN wordt het restant zoals vermeld achter ‘kredietbedrag’ in opdracht en ten behoeve van Klient rechtstreeks aan Leverancier voldaan. FCN verstrekt aan Klient ter zake van deze huurkoop een krediet ter grootte van het vermelde kredietbedrag. (…) Leverancier draagt aan FCN over het eigendomsrecht van de zaak. Deze overeenkomst is aangegaan op bijgevoegde Algemene Voorwaarden.

De in de overeenkomst opgenomen kredietberekening luidde:

Kontante prijs ƒ 22 750
+/— ƒ    282,22
Kredietbedrag ƒ 22 467,78
Kredietvergoeding ƒ  8 017,72
Restant koopsom ƒ 30 485,50
Aantal termijnen 36
Termijnbedrag, eerste ƒ    478
Termijnbedrag, tweede e.v. ƒ    514,50

(…)

Tegelijk met de laatste termijn vervalt de slottermijn ad ƒ 12 000.’

Artikel 6 van de bij deze overeenkomst behorende algemene voorwaarden luidde:

Klient verklaart de zaak in goede staat te hebben ontvangen; hij ontheft FCN van elke vrijwaring, ook die wegens enig onzichtbaar of verborgen gebrek; hij verklaart, dat de garantie terzake van de geleverde zaak tussen hem en Leverancier en/of fabrikant naar genoegen is geregeld en dat FCN nimmer op enigerlei wijze aansprakelijk zal zijn voor welke klacht dan ook betreffende de in huurkoop geleverde zaak. Klient doet afstand van elke aktie tot ontbinding van deze overeenkomst op grond van niet behoorlijke levering, ondeugdelijkheid of gebreken van de zaak; hij verklaart zich op geen grond door kompensatie of anderszins aan zijn betalingsplicht te zullen onttrekken.

Na keuring door de ANWB op 27 oktober 1993 was aan Jans gebleken dat de auto aanzienlijke schade had gehad en dat hij als gevolg daarvan total-loss was verklaard (vgl. prod. 5 en 6 bij de dagvaarding in eerste aanleg). Naar aanleiding hiervan heeft Jans de onderhavige procedure aanhangig gemaakt.

2

Bij dagvaarding van 3 februari 1994 vorderde Jans, zowel jegens Hameeteman als jegens FCN, ontbondenverklaring, althans ontbinding van de huurkoopovereenkomst. Over deze vordering merkt de kantonrechter, in hoger beroep onbestreden, op (r.o. 6.1):

Hoewel Jans zulks niet uitdrukkelijk in het petitum van de dagvaarding onder woorden heeft gebracht neemt de kantonrechter, gelet op wat hij ter adstructie van de vordering heeft gesteld, aan dat hij onder 1. van dat petitum bedoeld heeft te vorderen:

ontbondenverklaring dan wel ontbinding wegens tekortkoming dan wel vernietiging wegens dwaling c.q. bedrog.

Voorts vorderde hij jegens Hameeteman een schadevergoeding van ƒ 1274,35 en jegens FCN terugbetaling van de betaalde aflossingstermijnen, zijnde in totaal ƒ 3535. Jans betoogde dat hij, gezien het verleden van de auto en een aantal als gevolg daarvan opgetreden gebreken, geen enkel vertrouwen meer had in de auto, dat hij daarom de huurkoopovereenkomst ongedaan wilde maken en dat hij de auto daartoe zowel aan Hameeteman als aan FCN ter beschikking had gesteld. Zowel Hameeteman als FCN voerden verweer tegen deze vordering. Voor zover in cassatie nog van belang betoogde FCN daarbij dat Jans’ eis tegen haar het wezen van de tussen partijen en Jans bestond tussen partijen gesloten overeenkomst miskende. Tussen haar en Jans bestond uit hoofde van deze overeenkomst slechts de verplichting van FCN om aan Hameeteman de koopprijs te voldoen tegenover de verplichting van Jans om aan FCN de overeengekomen termijnen terug te betalen. Nu FCN haar deel van de overeenkomst was nagekomen was ook Jans jegens haar gehouden zijn verplichtingen na te komen. Van enige tekortkoming, dwaling of bedrog was in dit verband geen sprake, zodat Jans zich daarop ook niet kon beroepen jegens FCN. Voorts beriep FCN zich op het geciteerde art. 6 van de bij de huurkoopovereenkomst behorende voorwaarden.

Ook deze bepaling zou het Jans niet mogelijk maken om FCN de problemen met betrekking tot de auto tegen te werpen. Nu Jans zijn aflossing aan FCN had gestaakt, vorderde FCN in reconventie betaling van de resterende termijnen ad in totaal ƒ 22 691,38, vermeerderd met rente en kosten.

3

De kantonrechter achtte, gelet op prijs en bouwjaar van de auto, aannemelijk dat de overeenkomst ten aanzien van Hameeteman in ieder geval vernietigbaar zou zijn op grond van dwaling. Ten aanzien van de gevorderde ontbinding met schadevergoeding overwoog hij dat op Jans de bewijslast zou rusten het causale verband tussen de gebreken en de eerdere aanrijding te bewijzen (r.o. 6.5 en 6.6).

Wat FCN aangaat overwoog de kantonrechter (r.o. 6.7):

Hoewel het kennelijk de bedoeling van partijen is geweest dat FCN in ieder geval geen risico zou lopen is het denkbaar dat de consequentie van de eventuele aanvaarding van het beroep op dwaling (te weten: vernietiging) ook ten aanzien van FCN geldt en wel om twee redenen: in de eerste plaats omdat het voor de hand ligt dat Jans, indien hij vanwege de voorgeschiedenis van de auto deze niet in huurkoop van Hameeteman zou hebben willen verwerven, terzake ook geen financieringsovereenkomst met FCN zou hebben gesloten en FCN had (gelet op de hoogte van de koopprijs en de leeftijd van de auto) in ieder geval moeten begrijpen dat Jans van het sluiten van de overeenkomst zou zijn afgehouden indien hij had geweten dat de auto eerder total-loss was geweest en ook FCN moet derhalve worden geacht van dezelfde onjuiste veronderstelling als Jans ten aanzien van de voorgeschiedenis van de auto te zijn uitgegaan; in de tweede plaats omdat de belangen tussen partijen — door de wijze waarop zij de financiering juridisch in het vat hebben gegoten — zo verweven zijn, dat niet aanstonds duidelijk is hoe de overeenkomst voor wat betreft de relatie tussen enerzijds Jans en Hameeteman wordt vernietigd c.q. ontbonden maar anderzijds tussen Jans en FCN en Hameeteman en FCN in stand zou kunnen worden gelaten.

Volgens de kantonrechter stond ook art. 6 van de algemene voorwaarden niet aan dit oordeel in de weg (r.o. 6.8). Alvorens de zaak verder te beslissen bepaalde de kantonrechter vervolgens een inlichtingen‑ en schikkingscomparitie.

4

Tegen dit vonnis stelde FCN hoger beroep in, waarbij zij drie grieven naar voren bracht. De eerste grief richtte zich tegen de hiervoor geciteerde r.o. 6.7 waar de kantonrechter overwoog dat Jans mogelijk ook terzake de financieringsovereenkomst met FCN had gedwaald (‘in de eerste plaats ….’). De tweede grief richtte zich tegen het vervolg van deze overweging, waar de kantonrechter oordeelde dat ook op grond van de verwevenheid van de relaties tussen de bij de overeenkomst betrokken partijen mogelijk de vernietiging of ontbinding jegens Hameeteman ook gevolgen had voor de relatie tussen Jans en FCN (‘in de tweede plaats …’). De derde grief tenslotte richtte zich tegen het oordeel van de kantonrechter over art. 6 van de algemene voorwaarden.

5

De rechtbank kwam tot een ander oordeel dan de kantonrechter. In r.o. 4.2 overwoog zij dat Jans had betoogd dat hij:

… niet langer is gehouden tot terugbetaling van bedoeld krediet omdat hij de huurkoopovereenkomst inclusief de financieringsovereenkomst per 13 oktober 1993 op grond van dwaling dan wel bedrog buitengerechtelijk heeft ontbonden.

Vervolgens overwoog zij (r.o. 5.1):

De eerste grief treft doel. De rechtbank is met FCN van oordeel dat aan het ten processe bedoelde contract twee overeenkomsten ten grondslag liggen: de koopovereenkomst waarbij de auto aan Jans werd geleverd en de financieringsovereenkomst waarbij door FCN krediet aan Jans werd verstrekt. Aldus is sprake van een onderscheid tussen de koopovereenkomst en de financieringsovereenkomst. Jans heeft zich, teneinde de door hem bij Hameeteman uitgezochte auto te financieren, gewend tot FCN, die het verschuldigde bedrag heeft betaald aan Hameeteman. Ook indien de tussen Jans en Hameeteman gesloten koopovereenkomst is/wordt ontbonden blijft de financieringsovereenkomst, die daarmee niet onlosmakelijk is verbonden, in stand; Jans is derhalve ook in dat geval niet ontslagen van zijn betalingsverplichting voortvloeiende uit de door hem met FCN gesloten overeenkomst van geldlening.

Volgens de rechtbank stond ook het opschortingsrecht van art. 45 van de op deze huurkoopovereenkomst toepasselijke Wet op het consumentenkrediet niet aan dit oordeel in de weg. Daarvoor zou vereist zijn dat Jans het krediet heeft verkregen op grond van een voordien tussen FCN en Hameeteman gesloten overeenkomst terzake exclusieve financiering van afnemers van Hameeteman. Dat van een dergelijke overeenkomst tussen FCN en Hameeteman sprake was, was echter noch gesteld, noch gebleken. Op grond van deze overwegingen vernietigde de rechtbank het vonnis van de kantonrechter voor zover tussen Jans en FCN gewezen en wees zij in conventie de vordering van Jans tegen FCN af.

6

Tegen dit vonnis heeft Jans — tijdig — beroep in cassatie ingesteld, waartoe hij een middel formuleerde dat bestaat uit vier onderdelen. Partijen hebben vervolgens hun stellingen schriftelijk toegelicht en voor re‑ en dupliek geconcludeerd, waarna zij arrest hebben gevraagd.

Bespreking van het cassatiemiddel

7

Voorafgaand aan de behandeling van het middel maak ik enkele algemene opmerkingen over een huurkoopovereenkomst als de onderhavige waarin naast de verkoper en de koper een derde partij optreedt als financier van de koop. Dat de tussen partijen gesloten overeenkomst er een van huurkoop is, is niet in geschil. Partijen hebben hun overeenkomst zelf de naam huurkoopovereenkomst gegeven en gaan ook blijkens het feit dat zij in eerste aanleg voor de kantonrechter hebben geprocedeerd, uit van zijn bevoegdheid terzake van huurkoop (vgl. art. 39 onder 3° RO). Een andere opvatting zou ook niet wel mogelijk zijn. De wettelijke regeling van art. 7A:1576h e.v. BW geldt ook in die gevallen waarin een derde optreedt als financier: hetzij rechtstreeks, hetzij op grond van de bepalingen van art. 7A:1576h lid 2 of 3 BW. Blijkens de parlementaire geschiedenis van de Wettelijke regeling van de overeenkomst van koop en verkoop op afbetaling (Stb. 1936, 202) — waarvan de huurkoop een bijzondere vorm is die zich kenmerkt door de uitgestelde eigendomsoverdracht — onderscheidde reeds de wetgever meerdere vormen waarin bij financiering door een derde de drie betrokken partijen hun huurkoopovereenkomst vorm konden geven (zie Bijl. Hand. Tweede Kamer, zitting 1935–1936, nr. 70, Verslag, p. 7). In de eerste plaats is er de vorm waarin de handelaar de huurkoopovereenkomst rechtstreeks met de koper sluit en vervolgens zijn rechten daaruit, alsmede de eigendom van de zaak, overdraagt aan de financieringsmaatschappij. In de tweede plaats kan de handelaar de zaak eerst tegen contante betaling aan de financieringsmaatschappij verkopen, waarna de financieringsmaatschappij een huurkoopovereenkomst sluit met de koper.

Een derde variant is die waarin de handelaar de zaak tegen contante betaling verkoopt aan de koper die haar betaalt met van de financier geleend geld, waarna de koper de zaak weer overdraagt aan de financieringsmaatschappij en haar tenslotte terugontvangt in huurkoop. Zie voor deze constructies (en verdere onderscheidingen): Stoffels, Huurkoopfinanciering, WPNR 1964 (4806), p. 142; Stoffels, Huurkoop en krediet aan de consument (1974), p. 34 e.v.; Huls, Consumentenkrediet (1981), p. 141 e.v.; Huls, Wet op het consumentenkrediet (1993), p. 159–163; Bijzondere Contracten (losbl.), III. inl. Koop op afbetaling/huurkoop (oud), nrs 6 e.v. (Kruyff-Gehrels). Welke constructie wordt gekozen maakt voor de toepasselijkheid van de wettelijke huurkoopbepalingen overigens niet uit.

De keuze tussen de varianten kan gevolgen hebben ingeval van wanprestatie aan de zijde van de leverancier (niet-levering of levering van een ondeugdelijke zaak). Het doel van de (doorgaans door de financier gekozen) constructie, gecombineerd met exoneratie‑ en/of vrijwaringsbedingen, zal er meestal op gericht zijn dat de financier uitsluitend te maken heeft met de koper als crediteur van het uitgeleende bedrag, en dat alle geschillen die betrekking hebben op de in huurkoop geleverde zaak zelf, hun oplossing dienen te vinden in de relatie tussen de leverancier en de koper. Of en in hoeverre dit door de financier gewenste resultaat met behulp van de gekozen constructie en de overige contractsbepalingen kan worden gerealiseerd is niet eenvoudig vast te stellen.

Jurisprudentie terzake is casuïstisch en slechts in lagere instanties gewezen (zie bijvoorbeeld Rb. Zutphen 24 november 1960, NJ 1962, 39; Rb. Zutphen 22 juni 1961, NJ 1962, 38; Rb. Assen 6 juni 1972, NJ 1973, 23; Rb. Amsterdam 8 februari 1989, NJ 1990, 204 en voorts de rechtspraak genoemd in de hiervoor aangehaalde literatuur). Daarbij kan nog worden aangetekend dat het antwoord op de vraag of en in hoeverre de financier mede betrokken is bij geschillen rond de geleverde zaak, kan variëren al naar gelang het gaat om niet-levering, gebrekkige levering of een wilsgebrek bij de totstandkoming van de huurkoopovereenkomst; vgl. Stoffels, Huurkoopfinanciering, WPNR 1964 (4807), p. 153–156. In het onderhavige geval lijkt de gekozen vorm het meeste op de bovengenoemde derde variant. Hameeteman heeft de auto geleverd aan Jans en van deze (c.q. in diens opdracht van de financier FCN) volledige betaling ontvangen; Jans is huurkoper en schuldenaar van FCN, aan wie hij aflossingen verricht en de auto in eigendom heeft overgedragen; na betaling van de laatste aflossing heeft hij kennelijk recht op de verkrijging van de auto (niet duidelijk is hoe die verkrijging zou zijn geëffectueerd: door levering of door het in vervulling gaan van een voorwaarde).

Wat de aard van de rechtsverhouding betreft is nog van belang dat zowel de kantonrechter als de rechtbank er — in het voetspoor van partijen; vgl. onder meer de memorie van grieven nrs. 2 en 4 en de memorie van antwoord nr. 4 — kennelijk van zijn uitgegaan dat sprake is van een huurkoopovereenkomst die tussen de voormelde drie partijen is tot stand gekomen, met dien verstande dat aan dat contract verschillende overeenkomsten ten grondslag liggen. De rechtbank onderscheidt (met FCN) twee overeenkomsten, een koopovereenkomst tussen Hameeteman en Jans en een financieringsovereenkomst tussen Jans en FCN. Jans heeft gewag gemaakt van nog een derde rechtsverhouding, en wel tussen Hameeteman en FCN: volgens zijn stellingen bestond er tussen hen een lastgevingsverhouding, krachtens welke Hameeteman bij het sluiten van de financieringsovereenkomst als vertegenwoordiger van FCN is opgetreden.

Het feit dat sprake is van een driepartijenovereenkomst is niet zonder belang, zij het dat in de literatuur omstreden is tot welke consequenties dat moet leiden; zie bijv. Stoffels, WPNR 4808 (1964), Dirix, TvP 1983, p. 757 e.v. Schoordijk, AA 1994, p. 275 e.v. Zeker is in elk geval dat de figuur van de driepartijenovereenkomst het mogelijk maakt de rechten en verplichtingen van partijen in samenhang te bezien, waardoor onbillijke oplossingen gemakkelijker kunnen worden vermeden dan wanneer de verschillende overeenkomsten geïsoleerd worden beschouwd. Vgl. ook Asser-Hartkamp II (1997), nr. 394. Zie voor de consequenties hiervan in het onderhavige geval verder nr. 11.

8

Onderdeel I van het middel klaagt over de interpretatie door de rechtbank van de stellingen van Jans. De rechtbank zou in de stellingen van Jans slechts een beroep op ontbinding van de overeenkomst met FCN hebben gelezen. Volgens Jans heeft hij zich echter, zoals ook zou blijken uit de geciteerde r.o. 6.1 van het vonnis van de kantonrechter, beroepen op de vernietiging van de overeenkomst uit hoofde van zijn dwaling met betrekking tot de gekochte auto. De gedingstukken, met name de in hoger beroep niet bestreden r.o. 6.1 van de kantonrechter en de in het middel geciteerde opmerkingen van Jans in zijn memorie van antwoord, laten m.i. inderdaad geen andere conclusie toe dan dat Jans zich ook jegens FCN heeft willen beroepen op de vernietigbaarheid van de huurkoopovereenkomst op grond van dwaling. Maar het onderdeel mist m.i. feitelijke grondslag, aangezien het miskent dat de rechtbank het beroep van Jans op dwaling niet over het hoofd heeft gezien; zie immers r.o. 4.2 van het rechtbankvonnis.

9

Onderdeel II bevat de klacht dat de rechtbank haar onderzoek ten onrechte heeft beperkt tot Jans’ beroep op ontbinding van de overeenkomst, en niet de vraag onder ogen heeft gezien wat de gevolgen van de (ex tunc) werkende vernietiging van de overeenkomst zouden zijn voor de rechtsverhouding tussen Jans en FCN. Jans heeft in de inleidende dagvaarding ontbinding dan wel ontbondenverklaring van de overeenkomst gevorderd, maar blijkens de voormelde overweging 6.1 van de kantonrechter is daaronder een beroep op vernietiging wegens dwaling c.q. bedrog begrepen. De kantonrechter heeft op het beroep van Jans op wanprestatie van Hameeteman nog geen beslissing gegeven (r.o. 6.6), maar hij heeft de overeenkomst ten aanzien van Hameeteman wegens dwaling vernietigbaar geacht (r.o. 6.5), en als consequentie daarvan ook de vernietigbaarheid van de overeenkomst ten aanzien van FCN in beginsel aangenomen (r.o. 6.7). Tegen deze laatste overweging was het hoger beroep van FCN gericht.

Tegen deze processuele achtergrond en met inachtneming van de door de rechtbank in r.o. 4.2 gekozen formulering (‘Jans heeft de overeenkomst op grond van dwaling ontbonden’), moet m.i. worden aangenomen dat de rechtbank ook in r.o. 5.1 ondanks het gebruik van de term ontbinding in werkelijkheid aan de vernietiging wegens dwaling heeft gedacht. Ook het tweede onderdeel mist daarom feitelijke grondslag. Het behoeft overigens geen betoog dat het door elkaar halen van de begrippen ontbinding en vernietiging ongelukkig is en — zeker door rechters, maar ook door advocaten — behoort te worden vermeden.

10

Onderdeel III klaagt over de verwerping door de rechtbank van Jans’ stelling dat de overeenkomsten tussen de drie betrokken partijen onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Volgens het onderdeel volgt uit de toepasselijkheid van de huurkoopregeling van art. 7A:1576h e.v. BW, dat juist geen sprake is van twee te onderscheiden overeenkomsten en dat vernietiging of ontbinding van de rechtsverhouding Jans-Hameeteman hetzelfde gevolg heeft voor de rechtsverhouding Jans-FCN.

De door het onderdeel verdedigde rechtsopvatting acht ik niet juist. Zoals hiervoor reeds aangegeven ben ik evenals het middel van oordeel dat de onderhavige overeenkomst valt onder de huurkoopregeling van art. 7A:1576h e.v. BW. Maar de toepasselijkheid van die regeling impliceert niet dat geen sprake is van twee te onderscheiden overeenkomsten, zodat een ontbindings‑ of vernietigingsgrond automatisch inwerkt op alle rechtsverhoudingen tussen de betrokken partijen. Die regeling kán ook van toepassing zijn in een situatie waarin een driepartijenovereenkomst ontbreekt (nu even afgezien van het feit dat die situatie zich in de praktijk nauwelijks schijnt voor te doen: zie Bijzondere Contracten, a.w. nr. 5).

Wanneer er sprake is van twee afzonderlijk opgemaakte en ondertekende overeenkomsten (een koopovereenkomst V–K en een financieringscontract K–F, waarbij de koper K de zaak in eigendom overdraagt aan financier F met de bedoeling dat hij haar zal terugverkrijgen na het aflossen van zijn schuld), kan de huurkoopregeling op grond van de strekkingsbepalingen van de leden 2 en 3 heel wel van toepassing zijn, met als gevolg bijv. dat wanneer F de zaak aan X vervreemdt, K zich tegenover X op art. 1576l lid 2 kan beroepen. Daarvoor is dus niet van belang of de verhoudingen tussen V, K en F als een driepartijenovereenkomst kunnen worden gekwalificeerd. Nu de rechtsklacht van het middel onaannemelijk is, kan evenmin gezegd worden dat de beslissing van de rechtbank in het licht van de voormelde wetsbepalingen onbegrijpelijk is. Ook de motiveringsklacht faalt derhalve.

11

Onderdeel IV klaagt dat het oordeel van de rechtbank onvoldoende is gemotiveerd. Het feit dat sprake is van twee te onderscheiden overeenkomsten (koop‑ en financieringsovereenkomst) die niet onlosmakelijk zijn verbonden, is volgens de klacht niet een voldoende motivering voor de verwerping van Jans’ stelling, die door de kantonrechter in r.o. 6.7 in beginsel gegrond is bevonden. Deze klacht slaagt naar mijn mening. Met het onderdeel ben ik van oordeel dat ook de kantonrechter is uitgegaan van het bestaan van twee te onderscheiden overeenkomsten, maar niettemin in beginsel heeft aangenomen dat dwaling in de koopovereenkomst ook vernietigbaarheid van de financieringsovereenkomst meebrengt.

De rechtbank maakt in haar vonnis niet duidelijk op welke grond zij van oordeel is dat dit laatste niet zo is. Zou zij van mening zijn dat dezelfde onjuiste veronderstelling niet kan leiden tot vernietigbaarheid wegens dwaling van twee op die basis gesloten (samenhangende maar wel te onderscheiden) overeenkomsten, dan zou dat m.i. blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting. De overweging dat de financieringsovereenkomst niet onlosmakelijk met de koopovereenkomst is verbonden, is m.i. geen toereikende motivering voor de verwerping van Jans’ stelling.

Het omgekeerde kan met evenveel, zo niet meer recht worden geponeerd: als een tussen drie partijen tot stand gekomen overeenkomst van huurkoop twee contractuele componenten bevat, waarvan de ene gericht is op koop en de andere op financiering van de gekochte zaak, sleept de ongeldigheid van het koopgedeelte het financieringsgedeelte met zich mee. Dit standpunt staat rechtsvergelijkend bezien zeker niet slecht: zie Dirix, a.w. p. 781 e.v. (met bespreking van Duitse doctrine, art. 9 van de Franse Wet van 10 jan. 1978, J.O. 299 en art. 1420 Cci); Chitty on Contracts (1994), nr. 18 003; Hondius, in Schadeverhaal (BW-krant-Jaarboek 1987),p. 37 e.v. Vgl. ook Hondius/Dommering-van Rongen, NJB 1987, p. 1025 e.v. (nr. 11). De juiste oplossing zal — tegen de achtergrond van de relevante wettelijke bepalingen van het nieuwe wetboek, met name de art. 6:213 lid 2, 6:228 en 3:41 — moeten worden gevonden aan de hand van een analyse van de omstandigheden van het geval, zoals de gekozen constructie, de vraag of er exoneratie‑ of vrijwaringsbedingen zijn overeengekomen en de verhouding tussen de verkoper en de financier. Wat dit laatste betreft is m.i. niet zonder belang dat volgens de stellingen van Jans de verkoper Hameeteman bij het sluiten van de financieringsovereenkomst FCN heeft vertegenwoordigd* [1] . In een dergelijke situatie kan het zich gemakkelijk voordoen dat de koper een geheel andere perceptie van de aard van de gesloten overeenkomsten heeft dan de wederpartij(en). Een analyse van deze en andere relevante omstandigheden ontbreekt in het vonnis van de rechtbank, m.i. ten onrechte.

Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te ‘s‑Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.

Noot

Samenhangende rechtsverhoudingen I

1

Mede ter verklaring van de lengte van de noot: de hier te annoteren uitspraak is spectaculair, nieuw en baanbrekend. Spectaculair omdat de Hoge Raad zonder te kunnen steunen op veel voorbereiding in de Nederlandse literatuur — die was er niet —, een beslissing heeft genomen die in een aantal opzichten vergelijkbaar is met wat elders, bijv. in Duitsland en Engeland, pas na langdurige en soms heftige strijd door de wetgever is bepaald. Hiermee heeft de Hoge Raad in één keer het Nederlandse recht omtrent het aan de orde zijnde onderwerp op de hoogte gebracht met wat elders geldt c.q. in discussie is (A). Nieuw is de uitspraak omdat bij mijn weten voor het eerst is erkend dat overeenkomsten tussen ten dele verschillende partijen een zodanige samenhang kunnen vertonen, dat de lotgevallen van de ene overeenkomst met betrekking tot ontbinding en vernietiging doorwerken in de andere (B). Baanbrekend is de uitspraak, omdat zij verder reikt dan de bescherming van de huurkoper (inclusief de niet-consument), waarop zij thans is toegespitst. In de niet eens zo verre toekomst verwacht ik op andere terreinen soortgelijke beslissingen c.q. beslissingen die eveneens mede op de verbondenheid van overeenkomsten zijn geënt (C).

2

Het concrete geval betrof een door een derde (FCN) gefinancierde overeenkomst over de huurkoop van een auto tussen koper Jans en verkoper Hameeteman. Wegens gebreken aan de auto vorderde Jans ontbondenverklaring c.q. ontbinding op grond van wanprestatie dan wel vernietiging op grond van dwaling of bedrog van zowel de huurkoop‑ als de financieringsovereenkomst. De crux zit met name in het laatste. Hééft een voor risico van de verkoper komende ontbinding of vernietiging van de huurkoopovereenkomst wel gevolgen voor de verplichtingen van de huurkoper/lener uit hoofde van het financieringscontract? De kantonrechter oordeelde het denkbaar dat de ontbinding of vernietiging van de huurkoopovereenkomst ook de financieringsovereenkomst zou meeslepen. In appèl werd dit gedeelte van de beslissing vernietigd. Volgens de rechtbank was sprake van twee afzonderlijke, althans van twee niet onlosmakelijk verbonden overeenkomsten. Alleen indien het krediet was verstrekt uit hoofde van een reeds vóórdien bestaande raamovereenkomst tussen verkoper Hameeteman en financier FCN, had volgens de rechtbank de koper/lener Jans tegenover FCN het opschortingsrecht van art. 45 Wet op het Consumentenkrediet, ingevoerd naar aanleiding van art. 11 lid 2 van de EG-richtlijn op het consumentenkrediet (87/102), kunnen inroepen. De Hoge Raad casseert.

3

Ad A: De eis van een voorafgaande rechtsbetrekking tussen verkoper en financier wordt ook gesteld in de Belgische Wet op het consumentenkrediet van 1991. Ingevolge art. 24 van deze wet moet de verkoper zelfs als exclusief kredietbemiddelaar krachtens een vooraf bestaande overeenkomst zijn opgetreden, wil de koper de verweermiddelen uit hoofde van de koopovereenkomst aan de financier kunnen tegenwerpen. De koper mag dan overigens zijn aflossingen niet opschorten, maar moet deze storten op een geblokkeerde rekening. Zie Lettany, Het consumentenkrediet. De wet van 12 juni 1991, 1993, p. 175–180. De Engelse Consumer Credit Act is soepeler. Art. 75 eist een ‘pre-existing arrangement’ dat wijst op een ‘business connection’. Pas als dat het geval is, is sprake van een ‘debtor-creditor-supplier agreement’. De koper kan hieraan ingeval van ‘misrepresentation’ and ‘breach of contract’ de bevoegdheid ontlenen om tegen de financier eenzelfde vordering in te stellen als tegen de verkoper (art. 75 CCA). Vgl. onder meer Dobson, Sale of Goods and Consumer Credits, 1996, p. 363–368 en de noot van Hondius onder Jans/FCN in NTBR 1998, p. 194–196.

4

In Duitsland is al sedert de jaren twintig van deze eeuw met de problematiek geworsteld. In het begin was een raamovereenkomst vereist. Daarnaast moest de financier rechtstreeks hebben betaald aan de verkoper en moest de verkoper op zijn beurt de eigendom van de zaak hebben overgedragen aan de financier. Later zijn deze vereisten afgezwakt en zelfs ten dele opzijgezet. Trefwoord werd het begrip ‘wirtschaftliche Einheit’. Hiermee werd bedoeld dat beide ‘Geschäfte über ein Zweck-Mittel-Verhältnis hinaus (…) innerlich derart verbunden sind, dass keines ohne das andere geschlossen worden wäre’ (BGHZ 83, 304). Sedert 1 januari 1991 is de materie, althans voor zover er consumenten bij zijn betrokken, geregeld in art. 9 van het Verbraucherkreditgesetz. Gesproken wordt over ‘verbundene Geschäfte’. Voorwaarden zijn dat het krediet strekt ter financiering van de koopprijs en dat beide overeenkomsten een ‘wirtschaftliche Einheit’ vormen. Aan dit laatste is in ieder geval voldaan wanneer de financier zich van de medewerking van de verkoper bedient, aldus de slotzin van par. 9lid 1. Zie voor een uitwerking onder meer F.W.J. Meijer, Samenhangende rechtsverhoudingen in ontwikkeling, WPNR 6329 en 6330 (1998), p. 619–621; Peter W. Heermann, Drittfinanzierte Erwerbsgeschäfte, Ius Privatum Bd 24, 1998 passim; Mathias Rohe, Netzverträge, Ius Privatum Bd. 23, 1998, p. 52–64; Ulmer/Habersack, Verbraucherkreditgesetz. Kommentar, 1995, ad art. 9 en Graf von Westphalen e.a., Verbraucherkreditgesetz. Kommentar, 1996, ad art. 9.

5

Heermann, a.w., p. 57–64 trekt parallellen met het recht in de Verenigde Staten. Hoewel volgens hem de situatie daar met betrekking tot wat genoemd wordt Purchase Money Loans, Vendor Related Loans of Interlocking Consumer Loans niet eenduidig is — er is jurisprudentie, er zijn richtlijnen van de Federal Trade Commission, er is de modelwet Uniform Consumer Credit Code en er zijn daarvan afwijkende regelingen in verschillende afzonderlijke staten — meent hij dat gemeenschappelijk is de eis van een ‘close connection’ tussen verkoper en financier. Een dergelijke ‘close connection’ moet uit de omstandigheden worden afgeleid. Niet nodig lijkt een voorafgaande raamovereenkomst, wel een betrokkenheid van de verkoper bij de kredietovereenkomst, bijv. als bemiddelaar of als degene die de koopsom rechtstreeks ontvangt.

6

Het geval Jans/FCN zou naar Belgisch recht niet binnen de reikwijdte van art. 24 Wet Consumentenkrediet vallen. Naar Engels en Duits recht daarentegen zou er geen twijfel over bestaan dat art. 75 CCA resp. art. 9 VerbrKrG toepasselijk is. De huurkoop‑ en kredietovereenkomst was in één akte neergelegd. In de akte was tot uitdrukking gebracht dat de overeenkomst was totstandgekomen door bemiddeling van Hameeteman. Voorts was erin overeengekomen dat FCN rechtstreeks het kredietbedrag zou uitkeren aan Hameeteman en dat deze de eigendom van de zaak aan FCN zou overdragen. Het gevolg naar Engels recht heb ik onder 3 al genoemd. Naar Duits recht zou Jans de nakoming van de kredietovereenkomst kunnen weigeren ‘soweit Einwendungen aus dem verbundenen Kaufvertrag ihn gegenüber dem Verkäufer zur Verweigerung seiner Leistung berechtigen würden’. Men noemt dit de zgn. ‘Einwendungsdurchgriff’. De bekendste ‘Einwendungen’ zijn nietigheid, vernietigbaarheid, wanprestatie, opschorting en verjaring.

7

De Hoge Raad heeft in Jans/FCN de voorwaarden voor een verbondenheid van huurkoop‑ en financieringsovereenkomst die zodanig is dat een ontbinding of vernietiging van de koop doorwerkt in de financieringsovereenkomst, niet in algemene zin uitgewerkt. Hij hoefde dat ook niet te doen omdat hij kon aansluiten bij art. 7A:1576h lid 3 BW. Uit die bepaling vloeit volgens de Hoge Raad in beginsel zo’n verbondenheid reeds voort, zij het dat de vraag of dit in concreto zo is afhangt van de uitleg van de rechtsverhouding van de drie betrokkenen in het licht van de omstandigheden. Derhalve: in beginsel verbondenheid, mits. Net als in het Engelse en Duitse recht zal op enigerlei manier medewerking van de huurverkoper aan de financieringsovereenkomst nodig zijn, maar anders dan met zoveel woorden in art. 9 lid 1 slotzin VerbrKrG is bepaald, lijkt medewerking op zichzelf voor de Hoge Raad nog niet beslissend te zijn. De Hoge Raad gaat echter niet zo ver om een voorafgaande raamovereenkomst te eisen. In die zin komt zijn oordeel overeen met wat in Engeland en Duitsland geldt. Evenmin is voor hem voorwaarde dat beide overeenkomsten gelijktijdig en/of in één akte tot stand komen, zoals in het onderhavige geval was geschied. Wel zullen ze in zoverre op elkaar betrokken moeten zijn dat het krediet strekt tot financiering van de aankoop. Krediet ter vrije besteding zal niet tot een verbonden overeenkomst leiden.

8

Ad B: Met zijn beslissing in Jans/FCN heeft de Hoge Raad enkele vragen met betrekking tot verbonden overeenkomsten opgelost. Met name is duidelijk dat indien sprake is van verbonden overeenkomsten als door de Hoge Raad bedoeld, de koper een opschortingsrecht heeft jegens de financier, ook al is niet voldaan aan de voorwaarde van art. 45 WcK van een voorafgaande raamovereenkomst. In die zin zal art. 45 WcK aangepast moeten worden. Duidelijk is dat de Hoge Raad bij verbonden overeenkomsten niet uitgaat van één overeenkomst in de zin van bijv. art. 3:41 BW waardoor de nietigheid of vernietiging van enig deel van de overeenkomst (bijv. huurkoop) de nietigheid van het andere deel (financiering) tot gevolg heeft. In Duitsland is deze ‘Einheitslehre’ verdedigd, maar in meerderheid niet aanvaard. In meerderheid blijft men uitgaan van de ‘Trennungslehre’, d.w.z. van twee overeenkomsten. Ook het VerbrKrG doet dat.

9

Toch staan ook nog veel vragen open. Ik noem enkele.

a

De Hoge Raad laat in het midden of de financier zich kan ‘vrijtekenen’ van gebondenheid aan de lotgevallen van de huurkoopovereenkomst. De verwijzing in Jans/FCN naar de verwachtingen over en weer van de drie partijen bij de uitleg van de in één akte neergelegde overeenkomsten, zou erop kunnen duiden dat hij dit (binnen de gebruikelijke grenzen van onredelijk bezwarendheid) toelaatbaar acht. Net als de consumentenkredietwetten elders, kent de Nederlandse WcK uitgebreide nietigheidssancties (art. 33 WcK), maar, voor zover relevant, betreft het afwijkingen van het thans geldende art. 45 WcK.

b

Wat geschiedt als de koper geen ontbinding of vernietiging vraagt, maar aanpassing of wijziging van de overeenkomst, bijv. tot een met de ernst van het gebrek van de gekochte zaak corresponderende vermindering van de koopprijs? Dient dan ook de financieringsovereenkomst te worden aangepast en gewijzigd? Ik zou menen van wel.

c

Hetzelfde zou ik willen verdedigen indien de koopovereenkomst wordt aangepast op grond van gewijzigde omstandigheden in de zin van art. 6:258 BW.

d

Wat betreft de rechten van de koper op bijv. herstel of vervanging (art. 7:21 BW) bepaalt bijv. art. 9 lid 3 VerbrKrG dat zolang de termijn daarvoor nog niet verstreken is, de koper de betalingen aan de financier niet mag opschorten (en uiteraard evenmin ontbinding of vernietiging mag vorderen). Dat lijkt alleszins redelijk.

e

Open is ook de vraag of de doorwerking die de Hoge Raad in Jans/FCN heeft aanvaard in de verhouding koopovereenkomst-financieringsovereenkomst evenzeer opgaat in de omgekeerde verhouding, wanneer de financieringsovereenkomst vernietigd of ontbonden wordt als gevolg van een voor risico van de financier komende omstandigheid. Een consequente uitwerking van de idee van verbonden overeenkomsten moet m.i. in beginsel tot een bevestigend antwoord leiden, tenzij er, zoals in Duitsland, bijzondere bepalingen zijn die dit niet nodig maken (art. 817 lid 2 BGB bijv., dat de facto bewerkstelligt dat ondanks nietigheid van het krediet beide overeenkomsten gewoon kunnen worden uitgevoerd).

10

Uiterst problematisch is de afwikkeling nadat de nietigheid, vernietigbaarheid of ontbinding rechtens is komen vast te staan. De Hoge Raad heeft, hoewel de kwestie in cassatie niet aan de orde was, de gelegenheid te baat genomen zich hierover alvast uit te spreken. Partijen wordt op die manier (mogelijk) een nieuwe gang naar cassatie bespaard. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat wanneer de financieringsovereenkomst wordt meegesleurd in de vernietiging of ontbinding van de huurkoopovereenkomst ‘op de huurverkoper aan wie de zaak is teruggegeven de verbintenis komt te rusten het door hem van de financier ontvangen bedrag aan deze terug te geven’ (r.o. 3.4.2 slot). Anders gezegd: afgewikkeld wordt tussen degenen tussen wie ook de prestaties zijn verricht. De huurkoper moet de zaak teruggeven aan de huurverkoper, de huurverkoper het krediet aan de financier. Franken en Struycken hebben hierover in WPNR 6314 (1998), p. 315–316 de staf gebroken, omdat dit zou leiden tot een benadeling van de crediteuren in het faillissement van de huurkoper. Uitgaande van een tweepartijen-benadering is deze kritiek terecht, maar wanneer men ernst maakt van de idee van verbonden overeenkomsten lijkt mij de oplossing van de Hoge Raad de meest juiste. Zie ook het krachtige pleidooi in deze richting van Heermann, a.w., p. 162–168 en p. 245–272.

11

Met de beslissing van de Hoge Raad zijn overigens niet alle problemen opgelost. Met name is nog niet duidelijk van wie de huurkoper bij vernietiging van de overeenkomst de al betaalde aflossingen (met rente c.q. onder aftrek van een gebruikersvergoeding?) kan terugvorderen: van de financier of van de huurverkoper? M.i. zal hij daarvoor bij de financier moeten zijn. Daarentegen zal hij voor een uit eigen middelen gefinancierde aanbetaling bij de huurverkoper moeten aankloppen. Bij deze stand van zaken waarbij de drie betrokkenen over en weer vorderingen op elkaar kunnen hebben, zal van groot belang zijn wie als eerste moet presteren: de huurkoper zal de zaak pas afgeven als hem het zijne is terugbetaald, de huurverkoper zal de financier pas betalen als hij de zaak heeft terugontvangen, terwijl de financier de eigendom van de zaak pas zal willen teruggeven als hij zekerheid heeft dat de huurverkoper hem betaalt. Ieder van hen zal opschortings‑ of retentierechten kunnen inroepen.

12

Ad C: Samenhangende rechtsverhoudingen en andere vormen van tri‑ of multilaterale rechtsbetrekkingen komen, net als meerpartijenovereenkomsten, steeds vaker voor. Ze houden de opgave én uitdaging in het huidige, op tweerelaties stoelende overeenkomsten‑ en verbintenissenrecht om te buigen tot een stelsel waarin ook ruimte is voor een benadering die, zoals de onderhavige uitspraak Jans/FCN, toelaat de diverse rechtsverhoudingen als één geheel, althans als onderling verbonden te beschouwen. Tegen deze achtergrond is de betekenis van Jans/FCN niet beperkt tot de situatie van door derden gefinancierde huurkoop. Ook andere vormen van kredietverlening door derden kunnen eraan voldoen. Voorbeelden kunnen zijn financial lease, factoring en bepaalde vormen van betalingen met behulp van credit cards (zie de hierboven genoemde studies van met name Rohe en Heermann). Daarnaast doen zich, in een enorme variëteit, gevallen voor waarin overeenkomsten anderszins met elkaar verbonden zijn, bijv. doordat ze verplichten tot uitvoeringsovereenkomsten met derden. Deze typen verbonden overeenkomsten wachten nog op nadere uitwerking. Vooralsnog is alleen zeker dat er geen eenheidsoplossingen zijn.