HR 23-02-1954, NJ 1954, 378 IJzerdraad

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1954 , 378

HR

Strafkamer
m.nt. BVAR

Regeling

 

Wet Econ. Del. art. 15; Deviezenbesl. 1945, art. 21; Sv. art. 423; Sr., Eerste Boek, artt. 1–91

Essentie

 

Toerekening van het opzet. — Generlei bevestiging van lager vonnis i.c. mogelijk.

Samenvatting

 

Ten onrechte wordt ervan uitgegaan, dat aan de bijzondere bepaling van art. 15 Wet Econ. Del. voor rechtspersonen, vennootschappen, andere verenigingen van personen of doelvermogens ten grondslag gelegde gedachten mede zouden gelden bij het beantwoorden van de algemene vraag, onder welke omstandigheden de natuurlijke persoon, ook indien ondernemer zijnde, als dader strafbaar is.

Opzet t.a.v. enig delict of delictsbestanddeel wordt door het Nederlandse strafrecht nergens toegerekend aan een natuurlijk persoon, indien die geestesgesteldheid bij hem of haar niet persoonlijk aanwezig is geweest.

Handelingen zoals dergelijk (zie arrest — Red.) in strijd met de wet invullen van formulieren, doen toekomen van die formulieren aan den Dienst van In- en Uitvoer en uitvoeren van goederen, waren slechts dan aan te merken als gedragingen van verd., indien verd. erover vermocht te beschikken, of die handelingen al dan niet plaats vonden, en deze behoorden tot de zodanige, welker plaatsvinden blijkens den loop van zaken door verd. werd aanvaard of placht te worden aanvaard.

Het Hof heeft …… een andere verwerping van het beroep op nietigheid der dagv., een andere bewezenverkl., een andere qualificatie en een andere veroordeling tot straf gegeven en heeft mitsdien de beslissingen van het vonnis door andere vervangen, zij het met uitzondering van de strafbaarverklaring van verd. terzake van het strafbaarverklaarde feit, welke echter, nu zij een ander feit betreft en dus een anderen inhoud moet aannemen, op zich zelf reeds niet kan worden gehandhaafd. * [1] 

Tekst

 

Op het beroep van 1. den P-G bij het Hof te Arnhem, en 2. G. J. M. V., te N., requiranten van cassatie tegen een arrest van de Econ. Kamer van het Hof te Arnhem van 30 juni 1953, houdende in hoger beroep bevestiging — behalve t.a.v. de motivering der verwerping van een gevoerd verweer, de bewezenverkl., de qualificatie der feiten alsmede de straf en haar motivering — van een vonnis van de Econ. Kamer van de Rb. te Arnhem van 2 jan. 1953, waarbij de req. sub 2 wegens ‘opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij het Deviezenbesluit 1945, meermalen gepleegd’, onder aanhaling van de artt. 7 en 21 Deviezenbesluit, 1, 2 en 6 Wet Econ. Del. en 23 en 91 Sr. is veroordeeld in een boete van ƒ 250 subs. 10 dagen hechtenis, hebbende het Hof, onder toevoeging van de artt. 56 en 62 Sr., dien requirant wegens ‘overtreding van een voorschrift, gesteld bij het Deviezenbesluit 1945, tweemalen gepleegd, telkens als voortgezette overtreding’ veroordeeld tot twee geldboeten van resp. ƒ 1000 en ƒ 4000, subs. 2 weken en 6 weken hechtenis; (Schriftuur van en gepleit door Mr J. W. F. Donath te Arnhem — Red.).

De Hoge Raad, enz.;

Gehoord enz.;

Gelet op het middel van cassatie, voorgesteld door den req. sub 1 bij schriftuur, en luidende:

“S., althans v. t. der artt. 7 en 21 Deviezenbesl. 1945, 1, 2 en 6 Wet Econ. Del., artt. 56, 62 en 91 Sr., 350, 358, 415 en 422 Sv. door verd. vrij te spreken van de hem telastgelegde feiten, inzoverre deze feiten opzettelijk zouden zijn begaan, welke vrijspraak berust op een onjuiste uitlegging van ‘ten behoeve van het exportbedrijf, waarvan hij, verd., eigenaar was, middels de exportmanager, tevens chef-inkoper bij genoemd bedrijf een formulier opzettelijk in strijd met de waarheid heeft ingevuld’ en van ‘als exporteur in strijd met het Deviezenbesluit 1945 opzettelijk heeft uitgevoerd’, zoals in de dagv. sub Ⅰ resp. sub Ⅱ is omschreven en mitsdien niet op grondslag van het telastgelegde te beraadslagen;”

,

en op de middelen van cassatie, voorgesteld namens den req. sub 2 bij overeenkomstig art. 56 der Wet Econ. Del. ingediende schriftuur en toegelicht bij pleidooi, luidende deze middelen:

S., althans v. t. der artt. 1, 2 en 6 Wet Econ. Del., 7, 21 en 37 Deviezenbesl. 1945, 350, 358, 415 en 422 Sv. en art. 47 Sr. door te overwegen, dat, indien de Strafwet in economische zaken termen gebruikt, die zien op een bepaald economisch iets bewerken, zoals i.c.: het doen van valse opgaven in een aanvrage voor uitvoervergunning en uitvoeren en indien de verboden handeling verricht wordt in een bepaald bedrijf, zoals i.c. in een eenmanszaak, door ondergeschikten ingevolge hun algemene opdracht binnen de kring van dat bedrijf, de structuur van de tegenwoordige samenleving, waarin steeds vaker personen handelingen niet rechtstreeks, doch door een of meer tussenkomende personen verrichten, meebrengt, dat als ‘Pleger’ van de handelingen wordt aangemerkt de eigenaar van het bedrijf, die economisch bewerkt, dat de verboden handelingen geschieden, ook al is de eigenaar van die handelingen niet op de hoogte en al heeft hij geen bijzondere opdracht aan zijn personeel gegeven en mitsdien verd. strafrechtelijk aansprakelijk heeft gesteld en heeft veroordeeld terzake van overtreding van een voorschrift, gesteld bij het Deviezenbesl. 1945, tweemalen gepleegd, telkens als voortgezette overtreding.

S., althans v. t. der artt. 1, 2 en 6 Wet Econ. Del., 7, 21 en 37 Deviezenbesl. 1945, 350, 358, 415 en 422 Sv. en art. 47 Sr., door verdachte te veroordelen terzake van het sub Ⅱ telastegelegde, omdat het Hof met overname van de gronden van de Rb. aanneemt, dat de uitvoer naar Finland van het ijzerdraad heeft plaatsgevonden zonder overlegging van de vereiste documenten, nu die uitvoer slechts gedekt was door de ten processe bedoelde vergunningen, die blijkens opschrift slechts geldig waren voor de daarop gespecificeerde transacties en ongeldig voor de betreffende uitvoer, nu de specificatie inhield, dat het goederen betrof van Nederlandse oorsprong, volledig in Nederland vervaardigd of bewerkt;

Gehoord den P-G in zijn conclusie, strekkende tot enz.;

  1. dat aan requirant sub 2 is telastgelegd, dat

.

hij op of omstreeks 28 april 1952 en op of omstreeks 2 mei 1952 te N. of elders in Nederland, in strijd met het Deviezenbesl. 1945 ten behoeve van het Exportbedrijf ‘X’, waarvan hij verd. eigenaar was, telkens ter verkrijging van een uitvoer- en/of een deviezenvergunning voor de uitvoer van hoeveelheden verzinkt ijzerdraad en/of blank ijzerdraad uit het vrije verkeer in Nederland naar Finland, op een daartoe bestemd formulier o.m. met betrekking tot deze goederen de navolgende gegevens middels J. D. M., Export-manager tevens chef-inkoper bij genoemd exportbedrijf, heeft ingevuld als volgt:

Land van oorsprong: Nederland.

De goederen zijn vervaardigd in een in Nederland gevestigd bedrijf: Ja.

Dit is het bedrijf van exporteur: Ja.

Omschrijving van de vervaardiging of bewerking in Nederland: volledig.

De goederen zijn:

a.

aangekocht in nevenvermeld land: (niet ingevuld).

b.

betaald in nevenvermelde valuta: (niet ingevuld)

zulks terwijl genoemde goederen noch in verd.’s bedrijf, noch elders in Nederland waren vervaardigd, doch uit België waren geïmporteerd tegen betaling in Belgische valuta en dit formulier aldus, al dan niet opzettelijk in strijd met de waarheid ingevuld en al dan niet opzettelijk de opgemelde sub a en b vermelde feiten verzwijgende, gewaarmerkt met de stempel ‘X’ en voorzien van de handtekening van M. voornoemd aan de Centrale Dienst van In- en Uitvoer te ‘s‑Gravenhage heeft doen toekomen.

.

hij als exporteur op een of meerdere tijdstippen in het jaar 1952 te R. of elders in Nederland in strijd met het Deviezenbesl. 1945 opzettelijk uit het vrije verkeer in Nederland naar Finland heeft uitgevoerd 53 700 kg en 38 300 kg verzinkt en/of blank ijzerdraad, welke goederen waren van andere dan Nederlandse oorsprong, zulks zonder overlegging van de door de Minister van Financiën aangegeven documenten aan de ambtenaren der Invoerrechten en Accijnzen

;

  1. dat de Rb. dit bewezen heeft verklaard.

“met dien verstande, dat als bewezen wordt aangenomen met betrekking tot het sub Ⅰ telastgelegde dat hij dit beging te N., dat hij middels J. D. M., Exportmanager, tevens chef inkoper bij het genoemde exportbedrijf heeft ingevuld als volgt:

Land van oorsprong ……… Nederland.

Omschrijving van de vervaardiging of bewerking in Nederland ……… volledig zulks terwijl de goederen noch in verdachtes bedrijf, noch elders in Nederland waren vervaardigd, doch uit België waren geïmporteerd, en dit formulier aldus opzettelijk in strijd met de waarheid ingevuld gewaarmerkt met de stempel X en voorzien van de handtekening van M. voornoemd aan de Centrale Dienst van In- en Uitvoer te ‘s‑Gravenhage heeft doen toekomen, en met betrekking tot het sub Ⅱ telastegelegde, dat hij op meer tijdstippen te R opzettelijk uit voerde;”

dat de Rb. daarbij o.m. heeft overwogen:

“dat verd.’s raadsman heeft aangevoerd, dat niet is bewezen dat hij heeft ingevuld, heeft doen toekomen en heeft uitgevoerd, laat staan dat hij die handelingen opzettelijk verrichtte, doch dit verweer faalt, omdat, hetgeen in een eenmanszaak door ondergeschikten als M. in hun dienstbetrekking ingevolge hun algemene opdracht in de sfeer van die zaak wordt verricht, geacht moet worden door de eigenaar van die eenmanszaak te zijn verricht;”

dat de Rb. wegens de misdrijven ‘Opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij het Deviezenbesl. 1945, meermalen gepleegd’ req. sub 2 heeft veroordeeld in een geldboete van ƒ 250;

  1. dat op het vanwege het OM ingesteld hoger beroep het Hof heeft beslist dat het ‘bewezen acht, dat verd. de hem telastgelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat als bewezen wordt aangenomen met betrekking tot het sub Ⅰ telastgelegde dat hij dit begin te N., dat hij middels J. D. M., Exportmanager, tevens chef inkoper bij het genoemde exportbedrijf heeft ingevuld als volgt:

Land van oorsprong ……… Nederland.

Omschrijving van de vervaardiging of bewerking in Nederland ……… volledig zulks terwijl de goederen noch in verd.’s bedrijf, noch elders in Nederland waren vervaardigd, doch uit België waren geïmporteerd, en dit formulier aldus in strijd met de waarheid ingevuld gewaarmerkt met de stempel X. en voorzien van de handtekening van M. voornoemd aan de Centrale Dienst van In- en Uitvoer te ‘s‑Gravenhage heeft doen toekomen; en met betrekking tot het sub Ⅱ telastgelegde, dat hij op meer tijdstippen te R. uitvoerde;’

dat het Hof daarbij o.m. heeft overwogen:

“dat het verweer van verd.’s raadsman dat niet bewezen is, dat hij heeft ingevuld, heeft doen toekomen en heeft uitgevoerd, eveneens terecht door de Rb. is verworpen — behalve t.a.v. het opzettelijk handelen, waarop hieronder wordt teruggekomen — doch het Hof zich niet kan verenigen met de daarvoor gebezigde gronden;

dat het Hof dit verweer verwerpt omdat indien de strafwet in economische zaken termen gebruikt, die zien op een bepaald economisch iets bewerken, zoals i.c. het doen van valse opgaven in een aanvrage voor uitvoervergunning en uitvoeren en indien de verboden handeling verricht wordt in een bepaald bedrijf, zoals i.c. in een eenmanszaak, door ondergeschikten ingevolge hun algemene opdracht binnen de kring van dat bedrijf, de structuur van de tegenwoordige samenleving, waarin steeds vaker personen handelingen niet rechtstreeks doch door een of meer tussenkomende personen verrichten, meebrengt dat als ‘pleger’ van die handelingen wordt aangemerkt de eigenaar van het bedrijf, die economisch bewerkt dat die verboden handelingen geschieden, ook al is die eigenaar van het verrichten van de verboden handelingen niet op de hoogte en al heeft hij daartoe geen bijzondere opdracht aan zijn personeel gegeven;

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

dat derhalve in het onderhavige geval de verd. als eigenaar van het bedrijf ‘X.’ voor de door zijn ondergeschikte, zijn exportmanager M. in zijn dienstbetrekking binnen de kring van het bedrijf verrichte strafbare handelingen, strafrechtelijk aansprakelijk is;

dat echter deze aansprakelijkstelling van verd. niet zover gaat dat hij ook voor het bij M. aanwezige opzet aansprakelijk is;

dat immers het begrip ‘opzet’ in het strafrecht betekent een bepaalde psychische instelling van de dader t.a.v. het strafbare feit of bepaalde onderdelen daarvan, welke psychische instelling de grondslag vormt van zeer ernstige door de rechter op de persoon toe te passen correcties, dat de wetgever niet kan hebben bedoeld, deze correcties mogelijk te maken op de enkele grond, dat die psychische instelling bij een ondergeschikte van de dader aanwezig is;

dat het evenmin de strekking der wet kan zijn, iemand voor een feit, t.a.v. waarvan te zijnen aanzien van enige criminele geestesgesteldheid niet blijkt, aan misdrijf schuldig te verklaren;

dat het Hof daarom dan ook opzet niet bewezen heeft verklaard;

dat aan de bedoelde aansprakelijkstelling van verd. niet in de weg staat, dat de ondergeschikte M. zelf ook ter zake van bedoelde strafbare handelingen vervolgd en veroordeeld zou zijn, zoals door de raadsman van verd. is medegedeeld;

dat hieraan evenmin in de weg staat, het bepaalde in art. 37 Deviezenbesl. 1945 — dat de eigenaren en leiders van een onderneming verplicht het toezicht te houden, de bevelen te geven, de maatregelen te nemen en de middelen te verschaffen welke redelijkerwijs van hen kunnen worden geëist ter voorkoming van overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens genoemd besluit — omdat deze bepaling een afzonderlijke verplichting op die eigenaren en leiders legt, die ook toepassing kan vinden als het nog niet tot een delict door de ondergeschikte gekomen is;”

dat het Hof wegens de overtreding ‘Overtreding van een voorschrift, gesteld bij het Deviezenbesl. 1945, tweemalen gepleegd, telkens als voortgezette overtreding’, req. sub 2 heeft veroordeeld tot twee geldboeten van resp. ƒ 1000 en ƒ 4000 als voormeld;

  1. allereerst omtrent de ontvankelijkheid van het beroep van req. sub 1, hetwelk is gericht tegen de vrijspraak van het aan verd. telastgelegd opzet en dus slechts kan worden ontvangen, indien deze niet een zuivere vrijspraak gelijk bedoeld in art. 430 Sv. zal blijken te zijn;

dat het ter ondersteuning van dit beroep voorgestelde middel blijkens de toelichting berust op het oordeel, dat het Hof tot bedoelde vrijspraak gekomen is door onjuiste uitlegging van de sub Ⅰ en Ⅱ aan verd. verweten gedragingen, dat hij ‘een formulier opzettelijk in strijd met de waarheid heeft ingevuld’, resp. ‘in strijd met het Deviezenbesl. 1945 opzettelijk heeft uitgevoerd’, daar het Hof — hetgeen het weigerde te doen — die opzettelijke handelingen ten laste van verd. bewezen had moeten achten op den enkelen grond, dat ook bij zijn ondergeschikte J. D. M., welke, handelend ingevolge zijn algemene opdracht binnen den kring van verdachtes bedrijf, die handelingen verrichtte, opzet t.a.v. die handelingen aanwezig was;

dat tot staving van dat oordeel ten onrechte ervan wordt uitgegaan, dat aan de bijzondere bepaling van art. 15 Wet op de Econ. Del. voor rechtspersonen, vennootschappen, andere verenigingen van personen of doelvermogens ten grondslag gelegde gedachten mede zouden gelden bij het beantwoorden van de algemene vraag, onder welke omstandigheden de natuurlijke persoon, ook indien ondernemer zijnde, als dader strafbaar is;

dat echter het besproken oordeel is onjuist, daar opzet t.a.v. enig delict of delictsbestanddeel door het Nederlandse strafrecht nergens wordt toegerekend aan een natuurlijk persoon, indien die geestesgesteldheid bij hem of haar niet persoonlijk aanwezig is geweest;

dat derhalve niet blijkt, dat het Hof door onjuiste uitlegging van het bij dagv. verwetene buiten den grondslag der t.l.l. zou hebben beraadslaagd, en dus evenmin dat bedoelde vrijspraak er niet een als in art. 430 Sv. bedoeld zou zijn, zodat het beroep van req. sub 1 niet kan worden ontvangen;

  1. vervolgens omtrent de door req. sub 2 ingediende middelen:

dat de Rb. voormelde door haar gegeven bewezenverkl., behalve op een tweetal formulieren tot aanvraag ter verkrijging van een uitvoer- en/of deviezenvergunning en een tweetal uitvoer- tevens deviezenvergunningen, op geen andere bewijsmiddelen heeft doen rusten dan op de verklaring van den get. J. D. M. omtrent het door hem ‘ten behoeve van het exportbedrijf ‘X.’, waarvan verd. eigenaar was, als diens exportmanager’ verrichte invullen, doen toekomen en uitvoeren, alsmede, van al hetgeen ter terechtzitting blijkens het p.-v. door verd. ter sprake gebracht was, slechts deze opgaven:

“Ik ben eigenaar van het Exportbedrijf ‘X.’ en als zodanig verantwoordelijk voor hetgeen in dat bedrijf mijn exportmanager tevens chef inkoper, getuige J. D. M. verricht heeft in 1952, toen hij door mij was belast met de verzorging van de export en het aanvragen van deviezen- en uitvoervergunningen daartoe, waaronder te begrijpen hetgeen door hem is verricht met betrekking tot de uitvoer van de in de t.l.l. genoemde partijen ijzerdraad naar Finland;”

dat de vervolgens door het Hof uitgesproken bewezenverkl., gelijk hierboven weergegeven, door dit gerecht op diezelfde bewijsmiddelen is gegrond;

dat het Hof de door de Rb. gegeven overwegingen ten betoge van de stelling, dat verd. heeft ingevuld, heeft doen toekomen en heeft uitgevoerd, daarbij verving door voornoemde andere;

dat nu echter, wat cassatiemiddel Ⅰ betreft, deze overwegingen die stelling niet kunnen dragen, aangezien daarbij uit het enkele verricht-worden van handelingen gelijk de genoemde, die op een economisch iets bewerken zouden zien, in een eenmanszaak door ondergeschikten ingevolge hun algemene opdracht binnen den kring van dat bedrijf, het daderschap van den eigenaar van dat bedrijf is afgeleid ‘ook al is de eigenaar van de handelingen niet op de hoogte en al heeft hij geen bijzondere opdracht aan zijn personeel gegeven’

dat toch handelingen zoals dergelijk in strijd met de wet invullen van formulieren, doen toekomen van die formulieren aan den Dienst van In- en Uitvoer en uitvoeren van goederen, slechts dan waren aan te merken als gedragingen van verd., indien verd. erover vermocht te beschikken, of die handelingen al dan niet plaatsvonden, en deze behoorden tot de zodanige, welker plaatsvinden blijkens den loop van zaken door verd. werd aanvaard of placht te worden aanvaard;

  1. dat weliswaar voorts, ongeacht ‘s Hofs motivering, uit een erkenning door verd. zijn daderschap zou kunnen volgen, doch dit reeds hierdoor wordt uitgesloten, dat hij opgaf, ‘als zodanig’, dit is als eigenaar van het Exportbedrijf ‘X’, verantwoordelijk te zijn voor hetgeen in dat bedrijf zijn exportmanager tevens chef-inkoper J. D. M. met betrekking tot den uitvoer van de in de telastlegging genoemde partijen ijzerdraad naar Finland verricht had, hoedanige verantwoordelijkheid, gelijk zoëven overwogen, niet onbeperkt bestaat, zodat onzeker moet worden geacht of die opgave van verd. wel zijn strafrechtelijke verantwoordelijkheid betreft;

dat derhalve in ‘s Hofs arrest het bewezene niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, zodat cassatiemiddel Ⅰ is gegrond en middel Ⅱ ononderzocht kan blijven;

  1. tenslotte ambtshalve:

dat het Hof het vonnis der Rb. heeft bevestigd, ‘behalve t.a.v. de motivering van de verwerping van het verweer van de raadsman dat de t.l.l. met betrekking tot het sub Ⅱ telastegelegde nietig zou zijn, de bewezenverkl., de qualificatie van de bewezenverklaarde en strafbaar geachte feiten, de opgelegde straf en de motivering daarvan;’

dat het Hof, op deze punten opnieuw rechtdoende, een andere verwerping van het beroep op nietigheid der dagv., een andere bewezenverkl., een andere qualificatie en een andere veroordeling tot straf heeft gegeven en mitsdien de beslissingen van het vonnis door andere heeft vervangen, zij het met uitzondering van de strafbaarverklaring van verd. terzake van het strafbaarverklaarde feit, welke echter, nu zij een ander feit betreft en dus een anderen inhoud moet aannemen, op zichzelf reeds niet kan worden gehandhaafd;

dat het Hof derhalve generlei bevestiging van het vonnis had kunnen uitspreken, zodat het gewezen arrest mede wegens schending van art. 423 Sv. behoort te worden vernietigd;

Verklaart den req. sub 1 niet-ontvankelijk in zijn beroep;

Vernietigt de bestreden uitspraak, en,

Rechtdoende krachtens art. 106 RO:

Verwijst de zaak naar het Hof te Amsterdam, enz.

Conclusie

 

P-G van Asch van Wijck:

Post alia:

Ik zal het eerste middel van req.-verd., dat bij pleidooi voor Uw Raad is toegelicht, het eerst bespreken. Ik acht het gegrond. De bewijsmiddelen zijn niet anders — voor zover hier van belang — dan 1e de verklaring van verd. luidende ‘Ik ben eigenaar van het Exportbedrijf ‘X’ en als zodanig verantwoordelijk voor hetgeen in dat bedrijf mijn exportmanager tevens chef inkoper, get. J. D. M. verricht heeft in 1952, toen hij door mij was belast met de verzorging van de export en het aanvragen van deviezen- en uitvoervergunningen daartoe, waaronder te begrijpen hetgeen door hem is verricht met betrekking tot de uitvoer van de in de telastelegging genoemde partijen ijzerdraad naar Finland,’ en de verklaring van de get. M., die niet anders verklaart dan wat hij, M., heeft gedaan ten behoeve van dat export bedrijf. Verd. kan nu wel zeggen dat hij als eigenaar verantwoordelijk is, doch dit schept nog geen strafrechtelijke aansprakelijkheid, een aansprakelijkheid die op de toepasselijke wettelijke bepalingen zal dienen te steunen. Die wettelijke bepaling is allereerst art. 47 Sr., welk artikel aangeeft wie als dader van een strafbaar feit (i. c. het invullen, doen toekomen en uitvoeren) wordt gestraft, en daarbij de delictsomschrijving zelve. Daarnaast geeft art. 15 Wet Econ. Del. een regeling indien het delict wordt begaan door of vanwege een rechtspersoon, een vennootschap, enige andere vereniging of een doelvermogen en wie dan op die grond strafrechtelijk aansprakelijk zijn. Waar hier geen sprake is van een rechtspersoon, enz., is art. 15 Wet Econ. Del. in deze niet toepasselijk. Blijft dus als uitsluitende grond i.v.m. de delictsomschrijving, art. 47 Sr. En waar hier aan verd. slechts plegen is telastegelegd (n.l. invullen, doen toekomen en uitvoeren) moet de vraag beantwoord worden of zulks uit de inhoud der bewijsmiddelen kan worden afgeleid.

Nu kan men een verboden gedraging verrichten, ook al wordt de lichamelijke handeling door een ander verricht. Uw jurisprudentie vermeldde ik in mijn conclusie voorafgaande aan Uw arrest d.d. 22 jan. 1952 NJ no. 145, naar welke conclusie ik moge verwijzen.

In zijn hierboven geciteerde overwegingen zegt het Hof ‘dat als ‘Pleger’ van die handelingen wordt aangemerkt de eigenaar van het bedrijf, die economisch bewerkt dat die verboden handelingen geschieden ook al is die eigenaar van het verrichten van de verboden handelingen niet op de hoogte en al heeft hij daartoe geen bijzondere opdracht aan zijn personeel gegeven’. Ik geef gaarne toe dat ‘plegen’ aanwezig kán zijn ook al is de eigenaar van het verrichten van de bepaalde verboden handelingen niet op de hoogte en al heeft hij daartoe geen bijzondere opdracht aan zijn personeel gegeven, maar dit zal dan toch afhangen van, uit de bewijsmiddelen moetende blijken, omstandigheden. Uit de toepassing door het Hof van deze zijne algemene overweging op het voorliggende geval, meen ik te moeten opmaken dat het Hof die door mij bedoelde omstandigheden negeren wil en de eigenaar der zaak eenvoudig als pleger beschouwt van de handelingen door zijn personeel verricht, mits die handelingen maar verricht zijn in de sfeer van de door de eigenaar gedreven zaak (‘economisch bewerkt’ zegt het Hof). Dit acht ik niet juist; aan ‘s Hofs opvatting ontbreekt m.i. iedere wettelijke basis. Maar ook al zou het Hof met ‘economisch bewerkt’ meer bedoeld hebben dan ik veronderstelde, uit de bewijsmiddelen kan m.i. niet anders worden afgeleid dan dat in verd.’s zaak door zijn procuratiehouder verboden handelingen zijn verricht ten behoeve van die zaak. Dit is op zichzelf onvoldoende om verd. als pleger van die handelingen te beschouwen; van nadere omstandigheden, die dit mogelijk zoude maken, blijkt uit de bewijsmiddelen niet. Het arrest zal dus niet in stand kunnen blijven.

Het middel van de P-G bij het Hof, met deszelfs toelichting, gaat er vanuit dat het Hof terecht besliste dat verd. pleger was en dat het Hof dit aannemende nu ook verder had moeten gaan en ook had moeten aannemen het opzettelijk plegen. Zoals ik hierboven reeds mocht betogen kan het Hof uit de bewijsmiddelen niet afleiden dat verd. invulde, deed toekomen en uitvoerde en de basis van het betoog van de P-G vervalt dus. Het treft in zijn betoog dat wat hij voorstaat in wezen is de regeling van art. 15 Wet Econ. Del. t.a.v. rechtspersonen enz., analogisch toepassen op natuurlijke personen. Hieraan echter ontbreekt m.i. wettelijke basis.

Het tweede middel van verd./req. betreft het sub Ⅱ telastegelegde en het stelt dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat de uitvoer naar Finland van het ijzerdraad heeft plaatsgevonden zonder overlegging van de vereiste documenten, nu die uitvoer slechts gedekt was door de ten processe bedoelde vergunningen, die blijkens geschrift slechts geldig waren voor de daarop gespecificeerde transacties en ongeldig voor de betreffende uitvoer, nu de specificatie inhield, dat het goederen betrof van Nederlandse oorsprong volledig in Nederland vervaardigd of bewerkt.

Als bewijsmiddelen worden gebezigd dienaangaande, o.m., enz.

Uit de inhoud der bewijsmiddelen heeft de rechter kunnen afleiden, nu geen andere documenten waren overgelegd (zie verklaring get. M.), dat niet zijn overgelegd documenten als door de Minister van Financiën aangegeven.

Wegens de gegrondheid van het eerste middel van verd.-req. heb ik de eer te concluderen tot vernietiging van het arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof om deze op het bestaande hoger beroep te berechten en af te doen.

Noot

 

In de ambtshalve overweging wordt door de HR een strafprocessuele vernietigbaarheid gegeven, die in de cassatiemiddelen geheel niet was ter sprake gekomen, n.l. de schending van art. 423 lid 1 Sv. Er is een tijd geweest, dat de HR, indien meerdere gronden voor vernietiging aanwezig bleken, de cassatie baseerde op de strafprocessuele reden, en zich niet uitsprak over de andere middelen. Men heeft, voorzichtiglijk, de HR wel eens verweten, dat hij soms de belangrijkste beslissingen op deze wijze uit de weg ging. Voor dergelijk verwijt zou i. c. geheel geen grond meer aanwezig zijn. Integendeel. De HR geeft zeer belangrijke beschouwingen naar aanleiding van het eerste cassatiemiddel, terwijl, om de processuele reden bovengenoemd, het arrest toch niet in stand kon blijven. Het worden dan beschouwingen, ten overvloede gegeven, tot richtsnoer van de rechter in de uiterst moeilijke materie van het daderschap in het sociaal-economisch ordeningsrecht. De HR volgt hier het voorbeeld van de BRvC, die het zich welbewust en uitdrukkelijk een taak rekende doctrinair leiding te geven aan de hachelijke na-oorlogse rechtspraak.

Indien de vraag wordt gesteld, of het economisch delict door de niet-natuurlijke personen genoemd in art. 15 WED is begaan, is het antwoord te vinden in art. 15 WED. Onder meer zal dat het geval zijn, als het delict begaan wordt door personen, die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking, hetzij uit anderen hoofde handelen in de sfeer van de rechtspersoon, de vennootschap, de vereniging of het doelvermogen. Er zal nog heel wat moeten gebeuren voor ‘handelen in de sfeer van’ een voor ieder duidelijke inhoud heeft gekregen. Maar voor niemand onduidelijk is het beginsel van de WED, dat indien uit bepaalden hoofde in de sfeer van de vennootschap wordt gehandeld, het die vennootschap is die in het economische leven optreedt. Het soc.-ec. ordeningsrecht werkt met functies en functionarissen. Het gaat er daar om welke economische functie door een bepaald bedrijf wordt vervuld, en als er dan bepalingen worden geschonden die met het oog op de bepaalde functie (van productie of distributie) gemaakt zijn, dan dient de functionaris, het bedrijf, ter verantwoording te kunnen worden geroepen, dan dient het bedrijf de sancties te ondergaan. Daarnaast zijn ook straffen denkbaar tegen de erbij betrokken natuurlijke personen, maar het kenmerkende van het ordeningsrecht is het zich richten tot de in het economische leven optredende eenheid, met bijzondere sancties die gemeenlijk ook slechts door die eenheid gedragen kunnen worden.

Nu is het zo, dat veelal de economische realiteit haar uitdrukking vindt in de juridische vorm van rechtspersoon, vennootschap, vereniging of doelvermogen. En daar is de WED op gebaseerd. Men kan spreken van een leemte in het ordeningsrecht t.a.v. de gevallen waar de economische functie niet wordt uitgeoefend in bijzondere juridische constructies, maar door de natuurlijke persoon. Dat is de situatie, die in de landbouw overweegt, en in de industrie en handel (afgezien van de kleinhandel) steeds zeldzamer wordt. T.a.v. het eenmansbedrijf is de juridische situatie geheel anders als in het geval, dat een bepaalde juridische vorm aan het bedrijf is gegeven. Terwijl de functies dezelfde zijn, en daarmede samenhangend de verplichtingen, verschilt de aansprakelijkheid in verband met de, eigenlijk toevallige, irrelevante juridische vorm waarin de functie wordt uitgeoefend.

Waar men bij een vennootschap vraagt naar de gevallen waarin een strafbaar feit door de vennootschap is begaan, luidt bij het eenmansbedrijf de vraag wanneer de eigenaar pleger is. In het nu besliste geval heeft de HR heel nadrukkelijk uitgemaakt, dat bij het beantwoorden van die laatste vraag de beginselen van art. 15 WED niet in aanmerking komen, ook al is de natuurlijke persoon ondernemer. Het opzet van de ondergeschikte kan zeker niet beschouwd worden als het opzet van de baas (zoals het opzet van de employé wel wordt beschouwd als het opzet van de vennootschap) ‘daar opzet t.a.v. enig delict of delictsbestanddeel door het Ned. strafrecht nergens wordt toegerekend aan een natuurlijk persoon, indien de geestesgesteldheid bij hem of haar niet persoonlijk is aanwezig geweest’. De handelingen van de ondergeschikten, zoals het uitvoeren van goederen, zouden dan slechts als handelingen van verd. kunnen worden aangemerkt ‘indien verd. erover vermocht te beschikken, of die handelingen al dan niet plaatsvonden, en deze behoorden tot de zodanige, welker plaatsvinden blijkens den loop van zaken door verd. werd aanvaard of placht te worden aanvaard’.

Langs twee wegen kan men komen tot het aanvaarden, dat een bepaald persoon het strafbaar feit heeft gepleegd, met name, langs de weg van de vergeestelijking van het handelingsbegrip, en langs de weg van de toerekening van andermans handelingen.

Een uitgebreide jurisprudentie bestaat op het gebied van de vergeestelijking van het gedragingsbegrip, waarin de naturalistische visie plaats maakte voor de sociaal-economische. Men zie de arresten genoemd in de conclusie bij arr. HR 22 jan. 1952 No. 145, een jurisprudentie begrijpelijk in verband met de gecompliceerdheid van de door de wet geregelde maatschappelijke activiteit (invoeren, uitvoeren, bouwen, lonen uitbetalen, prijzen berekenen), waarbij gemeenlijk velen betrokken zijn die in een georganiseerd verband optreden, waarbij ‘steeds vaker personen handelingen niet rechtstreeks doch door méér tussenkomende personen verrichten’ (HR 24 jan. 1950 No. 287 m.o. BVAR), waarbij ook slechts enkelen in staat zijn, en daarom tot taak hebben, zich op de hoogte te stellen van de wettelijke regeling (verg. arr. HR 11 dec. 1951, 1952 no. 336 m.o. BVAR). Een samenleving die feitelijk zo is samengesteld kan niet meer vasthouden aan de voorstellingen van de wetgever van 1886. ‘Plegen’ gaat dan mede begrijpen wat vroeger werd beschouwd als ‘doen plegen’, ‘uitlokken’ of ‘medeplegen’. Hier voltrekt zich een verandering, die méér is dan de ‘grenscorrectie’, waar Mr E. J. Anneveldt (Strafrechtelijke aansprakelijkheid van deelnemers en andere derden, diss. Gron. 1953 blz. 153) van spreekt. Het is een heroriëntatie van het begrip ‘plegen’ op grond van een nieuwe sociale werkelijkheid. Het ‘bewerken’, dat vroeger noodzakelijkerwijze leidde tot deelnemingsconstructie, wordt in het soc.-ec. recht de belangrijkste vorm van ‘plegen’.

Maar kan men nog van ‘bewerken’ spreken als krachtens algemene volmacht handelingen geschieden in een bedrijf? Hier, waar men in concreto bepaaldelijk niet heeft bewerkt, gaat het volgens de bestaande begripswereld meer om een toerekenen aan de een van de daden van de ander, al is naar de huidige juridische constructie, de vraag er een van daderschap. De rechtspraak gebruikt vaak het toerekeningsbegrip om tot daderschap te komen, al lijkt het meer de taak van de wetgever te bepalen wanneer de daden van de een gerekend worden als daden van de ander (verg. arr. HR 21 febr, 1950 No. 603 en 604 m.o. BVAR).

Aan laatst genoemde arresten was een beslissing van de HR, arr. 31 jan. 1950 No. 286 m.o. B. V. A. R., voorafgegaan, waarin de HR leerde, dat de strekking van het prijsvoorschrift medebrengt ‘dat hij, die door bemiddeling van een algemeen procuratiehouder kaarsen verkoopt, ‘verkoopt’ in den zin van vermelde Prijzenbeschikking en, naar gelang der omstandigheden, daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk is ook indien hij geen persoonlijke daad of handeling met betrekking tot dien verkoop heeft verricht’. Hier wordt eerst bepaald dat hij die door middel van de procuratiehouder verkoopt, zelf verkoopt, dus zelf de wettelijke omschrijving verwerkelijkt. Maar er wordt bijgevoegd, dat hij daar niet altijd strafrechtelijk voor aansprakelijk is. Dergelijke aansprakelijkheid wordt bepaald ‘naar gelang der omstandigheden’. Die omstandigheden worden hier dus niet gezien als van belang voor de vraag van het daderschap, maar als van belang voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid wegens een reeds aanvaard daderschap. In zijn belangrijke annotatie bij het nu gewezen arrest in SEW 1954 No. 108 komt Mr A. Mulder, bij zijn bespreking van het arr. van 31 jan. 1950 tot de conclusie, dat slechts ‘naar gelang der omstandigheden’ sprake is van daderschap. Dit lijkt mij met de woorden van genoemd arrest van 1950 in strijd.

In het nu besliste geval ging het om de vraag of req., eigenaar van een eenmansbedrijf (exportzaak), het strafbaar feit had gepleegd, nu de desbetreffende daden opzettelijk waren verricht door zijn exportmanager. Wat betreft de handeling verwierp de HR de analogische toepassing van de beginselen van art. 15 WED, en overwoog, dat alleen dan de handelingen van de exportmanager zouden zijn aan te merken als gedragingen van req. indien hij ‘erover vermocht te beschikken, of die handelingen al dan niet plaatsvonden, en deze behoorden tot de zodanige, welker plaatsvinden blijkens den loop van zaken door verd. werd aanvaard of placht te worden aanvaard’. De gebruikte formule omvat de eisen van ‘kunnen ingrijpen’ en ‘blijkbaar billijken’. Waar het hier ging om handelingen gepleegd in een bedrijf, is de eis van het ‘kunnen ingrijpen’ wellicht overbodig, als reeds vallend onder de verhouding patroon-ondergeschikte, en valt het zwaartepunt op het ‘kunnen billijken’. Maar als dit aansprakelijkheidscriterium de doorslag geeft, dan zou t.a.v. de vraag of het opzet van de ondergeschikte soms ook zou kunnen aangemerkt worden als opzet van de patroon, de nu gegeven beslissing van de HR t.a.v. het opzet weinig bevredigend zijn. Waarom zou niet opzet van de patroon kunnen worden aangenomen als hij het opzet van de employé placht te billijken? De leer van het voorwaardelijk opzet (bewustzijn van mogelijkheid van ‘opzet bij de employé’ terwijl men ook zou gebillijkt hebben als men zekerheid daaromtrent had gehad) zou hier nieuwe triomphen vieren kunnen.

Het nu gewezen arrest wijst op een leemte in het sociaal-economisch ordeningsrecht, en brengt mede, dat in dit recht gelijke monniken (eenmansbedrijven waarin ondergeschikten gebruikt worden, en bedrijven die opereren in de juridische vorm van vennootschap, vereniging of doelvermogen) ongelijke kappen krijgen. Deze toestand is zeer onwenselijk, zoals terecht door Mr A. Mulder in zijn reeds genoemde annotatie wordt betoogd. Mr Mulder meent, dat gelijkheid dient bereikt te worden door uitbreiding van de nu aanvaarde beginselen op art. 15 WED, waarbij dus die beginselen gebruikt worden ter interpretatie van het begrip ‘handelen binnen de sfeer van het bedrijf’. Denkbaar ware ook, en meer in overeenstemming met het ordeningsrecht, het daderschap van de bedrijfsvoerder, ook in de eenmanszaak, te bepalen naar de beginselen van art. 15 WED, maar daarnaast ruimte te laten voor mogelijke uitsluiting van de aansprakelijkheid, en dus duidelijk onderscheid te maken tussen de vraag van het daderschap en de vraag van de strafrechtelijke aansprakelijkheid, zoals geschiedde in het genoemd arrest van 31 jan. 1950. Inderdaad bevat de door de HR gebruikte formule van het ‘blijkbaar billijken’ aansprakelijkheidsmomenten, terwijl de door de WED gebruikte formule van het ‘handelen in de sfeer’ meer ziet naar daderschap.

De grond van de moeilijkheid der ongelijke kappen ligt daarin, dat het sociaal-economisch ordeningsrecht in wezen geldt ‘bedrijven’ en dus zich richt tot sociaal-economische functionarissen, terwijl zijn geboden en verboden juridisch gegoten zijn in de vorm van voorschriften gericht tot al dan niet natuurlijke personen.