HR 23-12-1980, NJ 1981, 534 Aortaperforatie

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1981 , 534

HOGE RAAD (Strafkamer).

23 december 1980, nr 72258.

(Mrs Moons, Van der Ven, Wijnholt, Hermans, Jeukens). DD 81.143.
m.nt. GEM
DD 1981, 143

Regeling

 

Sr art. 302 lid 2; Sv art. 359 lid 4

Essentie

 

Causaal verband tussen de messteek en de dood van het slachtoffer, ongeacht een eventuele medische omissie; verweer voldoende weerlegd.

Voldoende strafmotivering.

Samenvatting

 

Voor de vaststelling van het causaal verband tussen de messteek in de maag en de aorta van T. enerzijds en de dood van T. anderzijds, is beslissend of die dood redelijkerwijs als gevolg van die gedraging aan de dader kan worden toegerekend. * [1] 

Tekst

 

Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Hof te ‘s‑Hertogenbosch van 7 mei 1980 in de strafzaak tegen Hendrikus Petrus N., geboren te Rucphen op 17 juni 1953, wonende te Rucphen.

1

De bestreden uitspraak.

Het Hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Rb. te Breda van 4 okt. 1979 — de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair en subsidiair onder b ten laste gelegde en hem voorts ter zake van ‘zware mishandeling de dood tengevolge hebbend’ veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf.

2

Het cassatieberoep.

Het beroep — dat zich kennelijk niet uitstrekt tot de gegeven vrijspraak — is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr G. Spong, advocaat te ‘s‑Gravenhage, de navolgende middelen van cassatie voorgesteld, waarvan het eerste is toegelicht bij pleidooi:

1

‘Verzuim van vormen, waarvan naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlandse recht inzonderheid de artt. 358, 359, en 415 Sv doordien het Hof het namens requirant gevoerd verweer in hoger beroep kort samengevat inhoudende dat tengevolge van een medische omissie het causale verband tussen requirants handelswijze en de dood van het slachtoffer ontbreekt heeft verworpen op onjuiste gronden, althans gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, zodat het arrest onvoldoende naar de eis der wet met redenen is omkleed.

2

Verzuim van vormen waarvan naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlandse recht inzonderheid de artt. 358, 359, en 415 Sv doordien nadat de Rb. requirant terzake van ‘openlijk met vereende krachten geweld plegen tegen personen, terwijl het door hem gepleegde geweld de dood tengevolge heeft’ had veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren het Hof requirant in hoger beroep terzake van ‘zware mishandeling de dood tengevolge hebbend’ tot een gevangenisstraf van vier jaren heeft veroordeeld na met betrekking tot de strafoplegging te hebben overwogen dat deze

in overeenstemming is met de aard en de ernst van het feit, de omstandigheden, waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte zoals een en ander ter terechtzitting naar voren is gekomen,

welke redengeving evenwel niet als voldoende kan worden aangemerkt, zodat het arrest niet naar de eis der wet voldoende is gemotiveerd.

Toelichting.

Op overtreding van art. 141 lid 1 jo lid 2 onder 3e Sr, terzake waarvan requirant door de Rb. is veroordeeld, staat een maximum gevangenisstraf van twaalf jaren, terwijl op overtreding van art. 302 lid 2 Sr, terzake waarvan requirant door het Hof is veroordeeld, een maximum gevangenisstraf van tien jaren staat.

Gelet op dit niet onaanzienlijke verschil in het maximum der strafbedreiging behoeft het nadere verklaring waarom het Hof heeft gemeend requirant als vorenaangehaald te veroordelen tot een straf welke een derde hoger — en een jaar langer — is als de door de Rb. opgelegde straf.

Nadere redengeving ten deze is bovendien eens te meer gewenst nu het Hof zelfs met een minder uitgebreide motivering dan welke door de Rb. is gebezigd volstaat. De Rb. heeft immers behalve de eveneens door het Hof gebezigde standaardformulering met betrekking tot de opgelegde straf overwogen

dat verdachte op 22 juni 1979 naar het cafe ‘The Blue Light’ te St. Willebrord is gegaan met een vlijmscherp valmes in zijn zak, dat hij, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, bereid was te gebruiken in een vechtpartij’ en ‘dat hij vervolgens een ruzie heeft uitgelokt … etc..

Deze extra-motivering, waarbij kennelijk in het bijzonder de uitlokking voor de Rb. zwaar moet hebben gewogen, is door het Hof niet overgenomen.

Van voldoende redengeving kan gelet op vorenaangehaalde omstandigheden naar het oordeel van requirant niet worden gesproken, zodat het arrest niet in stand kan blijven’.

3

De conclusie van het OM. (Enz. Red.)

4

Bewezenverklaring en gebezigde bewijsmiddelen.

Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard:

dat hij in de nacht van 22 op 23 juni 1979 te Sint Willebrord opzettelijk Tayip Turkmen zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, hebbende hij toen aldaar opzettelijk geweldadig mishandelend die Turkmen met een scherp mes met kracht gestoken in diens buik, waardoor de maag en de aorta werden doorboord, tengevolge van welk letsel aan die aorta die Turkmen op 23 juni 1979 is overleden.

Deze bewezenverklaring steunt op de navolgende bewijsmiddelen: (enz. Red.)

5

Beoordeling van het eerste middel.

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep o.m. betoogd, dat het slachtoffer, Turkmen, niet zou zijn overleden aan de door verdachte toegebrachte messteek, indien de arts bij de op Turkmen uitgevoerde operatieve ingreep de perforaties in diens aorta ontdekt en de ten gevolge daarvan optredende bloedingen gestelpt zou hebben.

Het Hof heeft dit verweer verworpen, waartoe het heeft overwogen:

dat weliswaar namens de verdachte bestreden wordt, dat de dood van Tayip Turkmen het gevolg is geweest van de door verdachte aan hem, Tayip Turkmen, toegebrachte messteek, nu uit het sectierapport blijkt, dat de perforaties aan de voor‑ en achterkant van de maag bij een nog op het slachtoffer verricht zijnde operatie gehecht zijn geworden, maar op generlei wijze is gebleken dat tijdens die operatie de twee minieme openingen in de aorta zijn geconstateerd, doch — al aangenomen, dat hier inderdaad een medische omissie zou zijn begaan —, zulks niet verhindert, dat — in voege als bewezen is geacht — de dood van het slachtoffer teweeg is gebracht door de hem door verdachte toegebrachte messteek.

Het middel bestrijdt dit oordeel van het Hof tevergeefs.

Immers, voor de vaststelling van het causaal verband tussen de door de verdachte toegebrachte messteek in de maag en de aorta van het slachtoffer enerzijds en de dood van het slachtoffer anderzijds — gelijk art. 302 tweede lid Sr zulks eist — is beslissend of die dood redelijkerwijs als gevolg van die gedraging aan de dader kan worden toegerekend.

Te dezen behoeft aan die toerekening niet in de weg te staan het namens de verdachte geopperde — en door het Hof veronderstellenderwijs aangenomen — verzuim aan de zijde van de behandelende arts.

Het Hof heeft voormeld verweer dan ook verworpen op gronden welke die verwerping kunnen dragen.

6

Beoordeling van het tweede middel.

De Rb. heeft overeenkomstig de vordering van de OvJ de verdachte terzake van ‘openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen, terwijl het door hem gepleegde geweld de dood ten gevolge heeft’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren.

Daartoe overwoog zij:

dat de Rb. op grond van de aard van het feit de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van verdachte zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, van oordeel is, dat aan verdachte de straf behoort te worden opgelegd, zoals hierna zal worden bepaald, waarbij de Rb. in aanmerking neemt:

dat verdachte op 22 juni 1979 naar het cafe ‘The Blue Light’ te St. Willebrord is gegaan met een vlijmscherp valmes in zijn zak, dat hij, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, bereid was te gebruiken in een vechtpartij;

dat hij vervolgens een ruzie heeft uitgelokt en bij de daarop volgende vechtpartij inderdaad iemand met dat mes heeft gestoken, tengevolge waarvan die ander is overleden;

dat voor dit gedrag van verdachte geen enkele rechtvaardiging of verontschuldiging is gebleken, evenmin als enige andere omstandigheid op grond waarvan aan verdachte niet een straf zou worden opgelegd die volledig in overeenstemming is met het ontegenzeggelijk hoogst ernstige karakter van het te zijnen laste bewezen verklaarde feit.

De Proc.-Gen. heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren.

Het Hof heeft de verdachte terzake van ‘zware mishandeling de dood tengevolge hebbend’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren.

Ter motivering van de strafoplegging heeft het Hof overwogen:

dat het Hof, gezien de ernst van het ten laste van verdachte bewezen te verklaren feit, — mede tot uitdrukking komende in het op dit delict door de wet bedreigde strafmaximum van 10 jaren gevangenisstraf —, met de Proc.-Gen. — zij het niet in die mate als uit diens requisitoir naar voren is gekomen —, van oordeel is, dat de door de Rb. opgelegde straf te laag is;

dat na te melden straf in overeenstemming is met de aard en de ernst van het feit, de omstandigheden, waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals een en ander ter terechtzitting naar voren is gekomen.

Het Hof was niet gehouden zijn strafoplegging breder te motiveren dan is geschied, zodat het middel faalt.

7

Slotsom.

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de HR ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

8

Beslissing.

De HR verwerpt het beroep.

Conclusie

 

Adv.-Gen. Mevrouw Mr Biegman-Hartogh

Requirant is terzake van zware mishandeling de dood tengevolge hebbend in hoger beroep veroordeeld tot gevangenisstraf voor de tijd van vier jaar. Tegen dit arrest worden namens hem twee cassatiemiddelen voorgedragen.

Middel I klaagt dat het Hof onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen het verweer, dat tengevolge van een medische omissie het causaal verband tussen requirants handelwijze en de dood van het slachtoffer ontbreekt. Deze handelwijze van requirant had hierin bestaan — het wordt thans niet betwist — dat hij ‘opzettelijk gewelddadig mishandelend (het slachtoffer) met een scherp mes met kracht in diens buik (heeft) gestoken, waardoor de maag en de aorta werden doorboord’ (zie p. 8 van ’s Hofs arrest). De medische omissie leidt requirant af uit de inhoud van het rapport van Dr Jan Zeldenrust waaruit blijkt dat de maagperforaties door een chirurg volledig gehecht waren, maar de twee zeer kleine (millimeter‑)perforaties in de aorta niet, terwijl juist uit deze perforaties voortdurend bloed is ‘gespoten’ waardoor als gevolg van sterk inwendig bloedverlies de dood is ingetreden.

Het Hof heeft ter verwerping van dit verweer overwogen:

‘al aangenomen, dat hier inderdaad een medische omissie zou zijn begaan, zulks niet verhindert dat — in voege als bewezen is geacht — de dood van het slachtoffer teweeg is gebracht door de hem door verdachte toegebrachte messteek’. Het komt mij voor dat het verweer aldus voldoende gemotiveerd is verworpen. Het intreden van de dood van het slachtoffer kan in dit geval immers zonder meer worden aangemerkt als een redelijkerwijs te verwachten en aan requirant toe te rekenen gevolg van het feit dat requirant met een scherp mes met kracht het slachtoffer in de buik heeft gestoken. Dit verband tussen oorzaak en gevolg kan niet worden doorbroken door de omstandigheid — indien al juist — dat het tijdig ontdekken van de zeer kleine perforaties in de aorta en het dichten van het aderweefsel de dood wellicht had kunnen voorkomen (het rapport vermeldt de kleinheid van de perforaties en de plaats ervan alleen als verklaring van het feit dat het slachtoffer gedurende bijna een etmaal in leven is gebleven; de passage wekt de indruk dat de deskundige zich afvroeg waarom de dood niet eerder was ingetreden). Uw Raad heeft immers causaal verband tussen gedraging en gevolg aangenomen, ook al zou (eerder) medisch ingrijpen het gevolg hebben kunnen voorkomen, zie HR 27–6–1932, NJ 1932, 1560, en HR 7–2–1938, NJ 1938, 918, m.nt. W.P.; zie voor enkele soortgelijke gevallen, Archbold 40th ed. par. 2462d. Evenmin wordt het causaal verband verbroken door afwijkingen van het slachtoffer (hartafwijking: HR 8–6–1971, NJ 1972, 90, m.nt. C.B., longembolie: HR 12–9–1978, NJ 1979, 60, m.nt. Th.W.v. V.). Het Hof behoefde derhalve geen antwoord te geven op de vraag of in dit geval inderdaad een medische omissie zou zijn begaan, aangezien zelfs een bevestigend antwoord niet zou kunnen afdoen aan het voor strafbaarheid vereiste causaal verband. Men zie meer in het algemeen over causaliteit: Noyon-Langemeijer-Remmelink, Inleiding, Oorzakelijkheid, Hazewinkel-Suringa/Remmelink 7de dr. p. 114 e.v., Schonke/Schroder 20. Aufl. Vorbem. 71 ff. par. par. 13 ff., Jescheck 3. Aufl. par. 28 en recentelijk (doch voornamelijk toegespitst op culpoze delicten) de uitvoerig gedocumenteerde artikelen van W. Nieboer en G.A.M. Strijards in DD. 79, p. 440 e.v., DD. 80, p. 7 e.v. en p. 405 e.v. en W.H. Vellinga in DD. 80, p. 110 e.v.

Middel II betoogt dat de redengeving voor de strafoplegging niet als voldoende kan worden aangemerkt, nu het Hof requirant terzake van een feit waarop ten hoogste tien jaar gevangenisstraf staat (art. 302 lid 2 Sr) heeft veroordeeld tot een straf van vier jaar, terwijl de Rb. hem terzake van een feit waarop een maximum van twaalf jaar staat (art. 141 lid 2 sub 3e Sr) slechts drie jaar had opgelegd.

Naar mijn mening moet ook dit middel falen. Het Hof heeft ter motivering van de strafoplegging overwogen (arrest p. 9):

‘dat het Hof, gezien de ernst van het ten laste van verdachte bewezen te verklaren feit, mede tot uitdrukking komende in het op dit delict door de wet bedreigde strafmaximum van 10 jaren gevangenisstraf, met de Proc.-Gen. — zij het niet in die mate als uit diens requisitoir naar voren is gekomen —, van oordeel is, dat de door de Rb. opgelegde straf te laag is; dat na te melden straf in overeenstemming is met de aard en de ernst van het feit, de omstandigheden, waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals een en ander ter terechtzitting naar voren is gekomen’. Het Hof heeft aldus de nadruk gelegd op de ernst van het feit, en in aanmerking genomen het strafmaximum van tien jaar en de door de Proc.-Gen. gevorderde straf van vijf jaar. Het schijnt mij toe dat het Hof daarmee op voldoende duidelijke wijze tot uitdrukking heeft gebracht waarom het een zwaardere straf gerechtvaardigd achtte dan de Rb. had opgelegd (vergelijk bijv. HR 1–4–1980, DD 80.208).

Daar ik geen van beide middelen gegrond acht concludeer ik tot verwerping van het beroep.

Noot

 

In de onderhavige uitspraak wordt door de HR weer met het causaliteitscriterium van de redelijke toerekening gewerkt, dat op strafrechtelijk terrein door de HR voor het eerst werd gebezigd in het ‘longembolie-arrest’ (HR 12–9–1978, NJ 1979, 60, m.nt. Th.W. van Veen, en daarna in HR 17–6–1980, 580. Vgl. hierover de artikelenreeks van Nieboer en Strijards in DD 9 (1979), p. 440 vv., 10 (1980) p. 7 vv. en p. 405 vv., Vellinga, DD 10 (1980), p. 110 vv. en mijn bijdrage in Strafrecht in perspectief (1980), p. 179 vv, alsmede HR, 8ste druk, p. 133 vv.

Ik moet bekennen wel enige moeite te hebben met dit nieuwe criterium. Men zou haast aan een vicieuze cirkel gaan denken: er is een causaal verband tussen de gedraging van de requirant en de dood van het slachtoffer — anders gezegd, de dood is het gevolg van die gedraging — omdat die dood als gevolg van de gedraging aan requirant kan worden toegerekend. Het conditio-sine-qua-non criterium en dat van de kansvergroting/voorzienbaarheid van de adequate causaliteitstheorieen lijken minder ‘cirkelvormig’. Misschien gaat achter het nieuwe ‘criterium’ — dat eerder het eindpunt van een redenering kan worden genoemd — een soort fysische causaliteitstheorie schuil waarvoor de redelijke toerekening een juridische ‘omcodering’ — de term wordt gebruikt door Nieboer en Strijards — vormt, anders gezegd de juridische ‘finishing touch’ is. Vreemd vind ik, dat die finishing touch i.c. gevonden wordt in toerekening aan de dader. Ik vraag mij af of dit niet leidt tot een vermenging van de subjectieve en objectieve delictsbestanddelen.