HR 24-01-1950, NJ 1950, 287 Examen

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1950 , 287

HR

Strafkamer
m.nt. BVAR

Regeling

 

Sr. art. 47, 2° 48; 326

Essentie

 

Medeplichtigheid aan uitlokken, dat iemand examen doet voor een ander. Gelegenheid en middelen verschaffen door het geven van inlichtingen. Bewijs van opzet van medeplichtige en uitlokker. Enig goed in den zin van art. 326 Sr. Listige kunstgrepen, deels bestaande in aannemen van valse naam. Is benadeling element?

Samenvatting

 

Het middel, stellend dat de t.l.l. lijdt aan innerlijke tegenstrijdigheid, mist feitelijken grondslag, daar het aangehaalde zinsdeel in de dagvaarding niet voorkomt, terwijl het overigens geen tegenstrijdigheid bevat als, gelijk in de t.l.l. is vervat, iemand iets verricht met het oogmerk om gelegenheid en middelen te verschaffen en het door hem verrichte dan bestaat in het verschaffen van inlichtingen.

Kan uit de beroepsmiddelen worden afgeleid, dat M., toen hij het briefje met namen van req. ontving, voornemens was een ander voor hem examen te laten afleggen? Kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid, dat req. toen hij de inlichtingen gaf begreep, dat M. serieus van plan was het examen voor hem door een ander te laten afleggen?

Door aan M. een lijstje met namen van geschikte personen te verschaffen, ook zonder zekerheid dat deze tevens bereid zouden blijken, verleende req. aan M. hulp tot het tenuitvoerleggen van diens plan, welke hulp daarin bestond dat M. dank zij dat lijstje in de gelegenheid kwam, aan B. te verzoeken, te beloven en ter beschikking te stellen waardoor M. tot dat misdrijf uitlokte.

De stelling, dat medeplichtigheid, gelijk in art. 48 Sr. omschreven, aan het in art. 47, 2° vervatte uitlokken tot een misdrijf niet strafbaar zou zijn, kan niet worden aanvaard.

Uit de gerelateerde verklaring kon de rechtbank afleiden, dat B. tengevolge van de hem door M. gedane beloften besloot het schriftelijk deel van het examen op diens naam af te leggen, mits hij door deze in het bezit gesteld werd van de daartoe noodzakelijke oproepingskaart, en B. uiteindelijk tot zijn onvoorwaardelijk besluit werd gebracht door het ontvangen van bedoelde kaart.

De stelling, dat medeplichtigheid, gelijk in art. 48 Sr. omschreven, aan het in art. 47, 2° vervatte uitlokken tot een misdrijf niet strafbaar zou zijn, kan niet worden aanvaard.

Niet is in te zien, dat uit art. 326 Sr., bepalend, dat oplichting kan worden gepleegd, onder meer, hetzij door het aannemen van een valsen naam, hetzij door listige kunstgrepen, zoude volgen, dat dit misdrijf niet zou kunnen worden gepleegd door een samenstel van gedragingen, welke deels zijn listige kunstgrepen, deels het aannemen van een valsen naam.

De grief dat ‘de afgifte tot een bewijs van toelating tot het mondeling examen’ niet is ‘de afgifte van enig goed’ in den zin van art. 326 Sr., faalt, daar voor het bedoelde misdrijf van oplichting, terwijl de aard van bedrogsdelict uitdrukking vindt in de middelen, door welke de dader een ander tot de afgifte beweegt, naast het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen niet tevens omtrent een benadelen van wien ook iets wordt vereist. * [1] 

Tekst

 

Op het beroep van J.T.G., hoofdonderwijzer, wonende te Huissen, req. van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 3 Maart 1949, houdende, behoudens t.a.v. de opgelegde straf en de daarvan gegeven motivering, bevestiging van een vonnis van de Arr.-Rechtbank te Arnhem van 9 Nov. 1948, waarbij req. ter zake van ‘medeplichtigheid aan door beloften en het verschaffen van middelen het misdrijf van poging tot oplichting opzettelijk uitlokken’, met aanhaling van artt. 45, 47, 48, 49 en 326 Sr., is veroordeeld tot drie weken gevangenisstraf, hebbende het Gerechtshof, met vernietiging van het beroepen vonnis t.a.v. de opgelegde straf en de daarvoor gegeven motivering, req. veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken.

Conclusie

 

Adv.-Gen. Mr. Langemeijer:

Zuiver feitelijk bezien komt het gedrag van req. dat tot zijn veroordeling heeft geleid hierop neer. Zekere M. moest een middenstandsexamen afleggen, waarvoor reg. hem lessen had gegeven. M. zag tegen het examen zeer op en vroeg aan req., of het niet doenlijk zou zijn het examen door een ander onder zijn naam te doen afleggen. Req. heeft een antwoord gegeven volgens hetwelk zulks wel mogelijk zou zijn. M. klaagde hem vervolgens over de moeilijkheid bij de uitvoering van dit denkbeeld daarin bestaande dat hij geen geschikte personen wist, waarop req. hem een lijstje heeft gegeven met een aantal namen van reeds voor het examen geslaagden. M. wendde zich toen tot een van de op dat lijstje genoemde personen, zekere B. en bewoog deze door beloften om zich voor het examen aan te melden, zich uitgevende voor M. Dit geschiedde, maar werd ontdekt.

Van de aan U bij schriftuur voorgelegde middelen betoogt het eerste dat Rechtbank en Hof ten onrechte hebben nagelaten de dagvaarding nietig te verklaren. Reden voor deze nietigverklaring zou zijn dat die dagvaarding stelt, dat verdachte ‘teneinde die M. bij het zoeken van zulk een persoon behulpzaam te zijn en hem door het vinden daarvan opzettelijk gelegenheid en middelen te verschaffen om voorgenoemde uitlokking te plegen, een lijstje met z.i. geschikte personen heeft verschaft, op grond van welke inlichtingen die M. met genoemde B. in contact is getreden…’. Deze telastelegging zou volgens de steller van het middel dáárom ontoelaatbaar zijn, omdat zo hetgeen req. ten behoeve van M. presteerde achtereenvolgens als ‘gelegenheid’, als ‘middelen’ en als ‘inlichtingen’ wordt bestempeld, terwijl de wet deze middelen van medeplichtigheid juist uiteen wil zien gehouden. Dit betoog schijnt mij in tweeërlei opzicht onjuist. Vooreerst is niet waar, dat de telastelegging de door req. verstrekte hulp achtereenvolgens als gelegenheid, als middelen en als inlichtingen bestempelt. Zij stelt integendeel, dat de verdachte inlichtingen heeft verstrekt, waardoor hij voor M. de mogelijkheid schiep om gelegenheid en middelen te vinden. En verder: zelfs al zou men de telastelegging anders willen lezen, dan brengt het feit dat de wet gelegenheid, middelen en inlichtingen, welke begrippen verschillende dingen omvatten, naast elkaar stelt nog niet mede, dat iets in een bijzonder geval niet zowel de naam van gelegenheid als van middel als van inlichtingen zou kunnen dragen.

Middel Ⅱ voert een drietal bezwaren aan tegen de bewijslevering. Vooreerst zou niet blijken dat B. het oogmerk had om M. wederrechtelijk te bevoordelen. Dit zou namelijk volgens req. niet volgen uit B.’s verklaring dat hij wel wist dat M. zonder schriftelijk examen geen recht had op een toelatingsbewijs tot het mondelinge deel van het examen. Ook deze mening van req. kan ik niet delen; van iemand die dan toch in ieder geval zelf in staat was het examen af te leggen mocht de rechter aannemen, dat hij beseft dat het met het objectieve recht in strijd is, dat iemand tengevolge van bedrog zou worden toegelaten tot het tweede deel van een examen zonder voor het eerste geslaagd te zijn, terwijl dit voor die toelating vereist is.

Verder zou ten onrechte bewezen zijn verklaard dat B. poging tot oplichting pleegde én door het aannemen van een valse naam én door listige kunstgrepen. Volgens req. zou de wet dwingen om het een of het ander te kiezen. Deze stelling lijdt naar mijn mening aan dezelfde gedachtefout als middel Ⅰ. Dat de wetgever de mogelijkheid voor ogen gehad heeft van het aannemen van een valse naam zonder listige kunstgrepen en van listige kunstgrepen zonder het aannemen van een valse naam sluit in het minst niet uit, dat een concreet gebeuren beide omvat en dus aan beide typeringen beantwoordt, ook dan wanneer het aannemen van een valse naam een niet weg te denken bestanddeel van de listige kunstgrepen vormt.

Voorts zou niet bewezen zijn, dat het M. was die B. heeft uitgelokt. Volgens req. zou B. veeleer bewogen zijn door een gesprek met req. waarin deze gezegd had ‘Je kunt het doen of je kunt het laten’. Dit is psychologisch ondenkbaar. Het is volkomen aanvaardbaar dat B. van de daad zou hebben afgezien indien req. hem die had afgeraden — en in die zin kan men requirants antwoord van beslissende betekenis achten — maar het is ondenkbaar dat voor B. een positieve impuls tot handelen zou zijn uitgegaan van het enkele feit, dat req. iets niet afraadde. Als zodanige impuls komt volgens de bewijsmiddelen slechts in aanmerking het aan beloften gepaarde verzoek van M.

  1. klaagt in dit verband ook nog, dat niet blijkt, dat B. zelf verantwoordelijk was voor zijn daden, zodat niet zou blijken of hier uitlokking dan wel doen plegen in het spel zou zijn. Ook dit komt mij niet juist voor; in een telastelegging betreffende het bewegen van een ander tot iets dat onder de omschrijving van een misdrijf valt mag naar mijn mening bij stilzwijgen daaromtrent het normale geval, verantwoordelijkheid van die ander, worden aangenomen.

Juist daarentegen lijkt mij een ander bezwaar dat req. onder ditzelfde hoofd ontwikkelt, namelijk dat bewezen is verklaard, dat M. B. zou hebben uitgelokt door zijn beloften en door het ter hand stellen van de examen oproeping. Naar mijn mening kan niet als uitlokking gelden iets dat opzichzelf nimmer het motief zou kunnen zijn tot een bepaald gedrag, maar dat slechts dit gedrag, waartoe andere motieven dringen, uitvoerbaar doet voorkomen en in zover ook het besluit tot dat gedrag eerst mogelijk maakt.

Het middel betwist ook nog dat bewezen zijn zou dat M. bij zijn uitlokking het bewustzijn had dat B. hem wederrechtelijk zou bevoordelen. Ik meen hier, evenals met betrekking tot B., dat de rechter dit af mocht leiden uit M.’s verklaring, dat hij wist geen recht te hebben op het langs deze weg erlangde bewijs van toelating tot het tweede deel van het examen. Zelfs de vermoedelijk wat mindere intelligentie van M. vergeleken bij B. staat hieraan m.i. niet in de weg.

Vervolgens betwist het middel dat bewezen zou zijn dat req. zijn inlichtingen aan M. gaf toen deze reeds tot het uitlokken van de oplichting besloten zou zijn geweest. Dit schijnt mij onjuist. Men moet het aldus zien, dat M. het feit wilde plegen indien hij daartoe in staat zou zijn, waartoe hem aanvankelijk ontbrak de kennis van geschikte personen. Zijn besluit kwam tot vastheid toen req. hem zeide, dat hij hem zulke personen kon opgeven en bestond dus toen req. even later die opgave metterdaad deed. Dit is het beeld dat men redelijkerwijze uit de bewijsmiddelen moet afleiden.

Tenslotte betwist dan middel Ⅱ nog dat req. zich bewust zou zijn geweest mede te werken aan uitlokking van oplichting. Hij zou namelijk toen hij het lijstje aan M. gaf niet met een serieuze poging rekening hebben gehouden. In dit verband verwijt req. dan aan de Rechtbank dat zij dit bewustzijn zou hebben afgeleid uit req.’s latere houding, toen hij in ieder geval wèl zag, dat het ernst werd. Dit zou ontoelaatbaar zijn, omdat het geheel aankomt op req’s bewustzijn ten tijde van het geven van het lijstje. Dit laatste is volkomen juist. De rechtbank kon echter alleen reeds uit het voorgevallene tot op het geven van het lijstje gelijk req. dat zelf schildert (M. sprak hem reeds voor de tweede maal over het plan en het vragen van het lijstje wees toch wel duidelijk op practische bedoelingen) afleiden dat het niet anders kan of req. heeft begrepen dat M. het ernstige plan had om te doen hetgeen hij ook werkelijk heeft trachten te doen. Aan req.’s latere houding kon de rechter dan in zover belang hechten, dat zij bevestigt, dat req. psychisch ook in staat was aan een serieuze oplichting mede te werken.

Middel Ⅲ klaagt, dat Rechtbank en Hof het bewezenverklaarde strafbaar hebben geacht.

Vooreerst zou het toelatingsbewijs tot het mondeling examen volgens req. niet ‘enig goed’ in de zin van art. 326 Sr. zijn. Men zou in dezelfde gedachtengang ook kunnen vragen, of hier van ‘bevoordelen’ gesproken kan worden. Uw Raad heeft blijk gegeven beide begrippen ruim op te vatten; het verst gaat daarin wel Uw arrest van 27 Nov. 1939, NJ 1940, no. 219. Ook daar intussen is naar mijn mening de eis niet losgelaten, dat het goed en het voordeel tot de economische sfeer moeten behoren; wel is die sfeer in de ruimst denkbare zin genomen. Naar mijn mening is dit vereiste ook hier wel vervuld. Ook de mogelijkheid om tot het mondelinge examen te worden toegelaten vertegenwoordigt voor de betrokkene een mogelijkheid van economisch voordeel evenals het afgekeurd worden voor de militaire dienst in het geval van Uw genoemd arrest. Dat M. in zijn bijzonder geval het examen misschien niet nodig gehad zou hebben om zich te kunnen vestigen blijkt uit geen voor Uw kennisneming vatbaar stuk, terwijl Rechtbank en Hof uit de aard der zaak het tegendeel — dat immers alleen M’s gedrag verklaarbaar zou maken — mochten aannemen.

In de tweede plaats stelt dan het middel dat men nog geen inlichtingen tot het plegen van het strafbare feit geeft, indien men de namen noemt van personen, die de intellectuele capaciteiten hebben om het delict eventueel te plegen. Ik zie voor deze stelling geen grond. Het was bij voorbaat denkbaar en is achteraf ook zo gebleken, dat het noemen van die namen aan M. mogelijk maakte wat hem te voren onmogelijk voorkwam: B. uit te lokken.

Tenslotte formuleert het middel het eigenlijke principiële verweer in deze zaak: medeplichtigheid aan uitlokking is niet strafbaar. Dit schijnt mij juist, in overeenstemming met practisch alle schrijvers over het onderwerp (Simons Ⅰ, blz. 334, Pompe, blz. 198, Vos, blz. 215, Noyon, 5e druk, aant. 6 op artikel 48, Bockwinkel T. v. S. 1949, blz. 150 e.v.; de mening van van Hamel-van Dijck, blz. 405, volgens welke medeplichtigheid aan medeplichtigheid wel strafbaar zou zijn berust op artikel 78 en laat zich dus op medeplichtigheid aan uitlokking niet overbrengen; voor haar bestrijding zij nog verwezen naar Noyon, 5e druk, aantekening 46 op artikel 47).

De beslissende argumenten zijn voor mij, dat art. 48 spreekt van ‘plegen’ niet van ‘begaan’ (Zie voor de betekenis van deze woordkeuze Smidt Ⅰ, 1e druk, blz. 347, 2e druk, blz. 373) en het bij de tegengestelde opvatting wegvallen van alle omgrenzing der strafrechtelijke aansprakelijkheid.

Of daaruit volgt, dat hetgeen req. in werkelijkheid heeft gedaan niet strafbaar is, komt mij minder zeker voor. Ik vind aanleiding daaromtrent een enkele opmerking te maken in verband met het ontbreken van schuldbesef bij req. gelijk dit blijkt uit het reclasseringsrapport en de vergoelijkende wijze — m.i. van weinig reclasserende strekking — waarop dit rapport zelf over het feit spreekt. Het komt mij namelijk niet ondenkbaar voor, dat men zou moeten oordelen, dat ook reeds M. zelf zich aan poging tot oplichting zou hebben schuldig gemaakt, waaraan req. dan medeplichtig zou zijn geweest. Met zekerheid laat zich dat zonder een nader onderzoek niet zeggen en ook zou ik geen mening willen uitspreken over de vraag, of req. een nieuwe vervolging met als mogelijk resultaat verlies van zijn ambt verdient. Wellicht is het gevaar waarin dit ambt gezweefd heeft thans wel straf genoeg voor hem geweest.

Tenslotte is er nog een middel Ⅳ dat klaagt over onvoldoendheid van de strafmotivering door het Hof, dat de straf verhoogde van drie tot vier weken (ook reeds een gevolg van req.’s gemis aan schuldbesef?) met als enige motivering de gebruikelijke standaard formule. Mij schijnt dit middel stellig ongegrond. Neemt men aan dat het feit naar ons recht strafbaar zou zijn, dan is de door het Hof opgelegde straf zeker niet een waarvan de hoogte zonder nadere toelichting onbegrijpelijk zou zijn.

Resumerende houd ik dus voor gegrond het voornaamste deel van middel Ⅲ, dat tot ontslag van rechtsvervolging leiden zou, en een klein onderdeel van middel Ⅱ, omtrent welks consequenties men verschillend kan oordelen. Men kan het aldus zien, dat ten onrechte bewezen is verklaard, dat M. B. ook heeft uitgelokt door het overhandigen van de oproeping — wat dus tot verwijzing leiden zou — of ook zo dat de invloed die M. door het overhandigen van die oproeping inderdaad op het gedrag van B. heeft gehad ten onrechte als uitlokking is bestempeld. Onder deze omstandigheden, nu de einduitslag naar mijn mening in ieder geval ontslag van rechtsvervolging moet zijn, meen ik te moeten concluderen, dat Uw Raad aanstonds onder vernietiging van het arrest waarvan beroep deze beslissing geve.

Tekst

 

De Hoge Raad enz.;

Gehoord het verslag van den Raadsheer van Berckel;

Gelet op de middelen van cassatie, namens den req. voorgesteld bij schriftuur, luidende:

.

  1. en/of v. t. der artt. 1, 45, 47, 48, 49, 326 Sr., 261, 348, 349, 350, 351, 352, 358, 359, 415, 422, 423 Sv., doordat het Gerechtshof het vonnis in prima t.a.v. de bewezenverklaring heeft bevestigd instede van dit vonnis te vernietigen en alsnog de introductieve dagvaarding wegens innerlijke tegenstrijdigheid nietig te verklaren.

.

  1. en/of v.t. der artikelen, genoemd in sub Ⅰ, doordat het Gerechtshof het vonnis in prima t.a.v. de bewezenverklaring bevestigde instede van dit vonnis op dit punt te vernietigen, hoewel de bewezenverklaring niet uit de gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid en deze niet naar behoren met redenen is omkleed.

.

  1. en/of v.t. der artikelen genoemd sub Ⅰ, doordat het Gerechtshof het vonnis in prima t.a.v. de strafbaarverklaring van het bewezenverklaarde ten onrechte heeft bevestigd in stede van het te vernietigen en alsnog met niet-strafbaarverklaring van het bewezenverklaarde req. van alle rechtsvervolging te ontslaan.

.

  1. en/of v.t. der artikelen, genoemd sub Ⅰ, doordat het Gerechtshof de oplegging der straf onvoldoende en ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
  2. dat bij het door het bestreden arrest in zover bevestigde vonnis ten laste van req., met strafoplegging en qualificatie als vermeld, is bewezen verklaard:

Op of omstreeks 28 Mei 1947 heeft W.H.F.B. te Nijmegen ter uitvoering van het voornemen om, met het oogmerk om B.W.M. wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse naam en door listige kunstgrepen het Centraal Secretariaat Stichting Middenstandsexamen, althans de met het afnemen van het 13e Middenstandsexamen Algemene Handelskennis belaste commissie of personen, te bewegen tot de afgifte van een bewijs tot toelating tot het mondeling gedeelte van het 13e Middenstandsexamen, zich alstoen aldaar met voornoemd oogmerk en voorzien van de met no. 713 genummerde en aan genoemde M. geadresseerde oproeping voor het schriftelijk gedeelte van dat examen gemeld in het examenlokaal Ditzel (lees: ‘Ditsel’) en, al ware hij B.W.M., die oproepingskaart opzettelijk valselijk van de handtekening B.M. voorzien en aldus ingeleverd en de voor die M. bestemde schriftelijke examenopgave in ontvangst genomen en daarop opzettelijk listiglijk en bedriegelijk het aan M. toegekende nummer 713 vermeld, en vervolgens de uitgewerkte opgaven aldus genummerd ingeleverd, zijnde de uitvoering van voornoemd voornemen en bovenomschreven misdrijf niet voltooid, alleen tengevolge van de van zijn wil onafhankelijke omstandigheid, dat A.J. Jansen hem als W.H.F.B. herkend en het bedrog nog tijdig ontdekt heeft.

B.W.M. heeft te Huissen op of omstreeks 27 Mei 1947 en tussen Huissen en Nijmegen op of omstreeks 28 Mei 1947 voornoemd feit opzettelijk uitgelokt door die B. te verzoeken als bovenomschreven te handelen en hem ter beloning gratis autorijlessen en tijdelijk gratis gebruik van zijn auto te beloven en hem genoemde oproeping ten gebruike ter beschikking te stellen.

Hij, verdachte, heeft, wetende dat die M. voornemens was dit plan ten uitvoer te leggen, indien hij daartoe een geschikt persoon kon vinden, te Huissen in of omstreeks de maand Mei 1947 (voor 28 Mei 1947) opzettelijk, teneinde die M. bij het zoeken van zulk een persoon behulpzaam te zijn, die M. een lijstje met z.i. geschikte personen verschaft op grond van welke inlichtingen die M. met genoemde B. in contact is getreden en voornoemde poging tot oplichting beraamd heeft;

  1. t.a.v. het eerste middel:

dat aan req. is te laste gelegd:

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

dat hij te Huissen in of omstreeks de maand Mei 1947 zich op na te melden wijze heeft schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan uitlokking van een strafbare poging tot oplichting.

De feiten waren als volgt:

Op of omstreeks 28 Mei 1947 heeft W.H.F.B. te Nijmegen ter uitvoering van het voornemen om, met het oogmerk om B.W.M. wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse naam of een valse hoedanigheid en door listige kunstgrepen, het Centraal Secretariaat Stichting Middenstandsexamens, althans de met het afnemen van het 13e middenstandsexamen Algemene Handelskennis belaste commissie of personen, te bewegen tot de afgifte van het Diploma Middenstandsexamen, althans tot (lees: van) een bewijs van toelating tot het mondeling gedeelte van het 13e Middenstandsexamen, zich alstoen aldaar met voornoemd oogmerk en voorzien van de met no. 713 genummerde en aan genoemde M. geadresseerde oproeping voor het schriftelijk gedeelte van dat examen gemeld in het examenlokaal Ditzel en als ware hij B.W.M., die oproepingskaart opzettelijk valselijk van de handtekening B.M. voorzien en aldus ingeleverd en de voor die M. bestemde schriftelijke examenopgaven in ontvangst genomen en daarop opzettelijk, listiglijk en bedrieglijk het aan M. toegekende nummer 713 vermeld, en vervolgens de uitgewerkte opgaven aldus genummerd ingeleverd, zijnde de uitvoering van voornoemd voornemen en bovenomschreven misdrijf niet voltooid, alleen tengevolge van de van zijn wil onafhankelijke omstandigheid, dat A.J. Jansen hem als W.H.F.B. herkend en het bedrog nog tijdig ontdekt heeft.

B.W.M. heeft te Huissen op of omstreeks 27 Mei 1947 en tussen Huissen en Nijmegen op of omstreeks 28 Mei 1947, in ieder geval in het Arrondissement Arnhem in of omstreeks die maand voornoemd feit opzettelijk uitgelokt door die B. te verzoeken als bovenomschreven te handelen en hem ter beloning gratis autorijlessen en tijdelijk gratis gebruik van zijn auto te beloven en hem genoemde oproeping ten gebruike ter beschikking te stellen.

Hij, verdachte, heeft wetende dat die M. voornemens was dit plan ten uitvoer te leggen, indien hij daartoe een geschikt persoon kon vinden, te Huissen in of omstreeks de maand Mei 1947 (voor 28 Mei 1947) opzettelijk, teneinde die M. bij het zoeken van zulk een persoon behulpzaam te zijn en hem door (lees: voor) het vinden daarvan opzettelijk gelegenheid en middelen te verschaffen om voornoemde uitlokking te plegen, die M. een lijstje met z.i. geschikte personen verschaft, op grond van welke inlichtingen die M. met genoemde B. in contact is getreden en voornoemde poging tot oplichting beraamd heeft;

dat het middel, blijkens de daarvan gegeven schriftelijke toelichting, zich richt tegen den laatsten zin dezer telastelegging alwaar te lezen zou zijn: ‘dat hij M. gelegenheid en middelen tot bedoelde uitlokking heeft verschaft, op grond van welke inlichtingen de uitlokkingspoging tot stand is gekomen’, hetgeen innerlijk tegenstrijdig zou zijn; daar het geven van gelegenheid en middelen aldus met het geven van inlichtingen wordt gelijkgesteld, terwijl art. 48 sub 2° Sr. het verschaffen van gelegenheid, middelen en inlichtingen als drie onderling onderscheiden begrippen naast elkander plaatst;

dat het middel feitelijken grondslag mist, daar het aldaar aangehaalde zinsdeel in de dagvaarding niet voorkomt, terwijl het overigens geen tegenstrijdigheid bevat als, gelijk in de telastelegging is vervat, iemand iets verricht met het oogmerk om gelegenheid en middelen te verschaffen en het door hem verrichte dan bestaat in het verschaffen van inlichtingen;

  1. t.a.v. het tweede middel:

dat naar aanleiding van dit middel bij de toelichting een aantal grieven zijn ontwikkeld, en wel:

  1. A)

t.a.v. het ten opzichte van B. bewezen verklaarde:

1°)

dat uit de bewijsmiddelen niet is af te leiden dat het oogmerk van B. er op gericht was, dat M. ‘in strijd met iets, dat rechtens erkend en beschermd is’, een toelatingsbewijs tot het mondeling gedeelte van het examen zou ontvangen;

  1. dat deze grief faalt, omdat de rechtbank bedoeld oogmerk kon afleiden uit de verklaring van B., dat het hem bekend was, dat M., zonder zelf het schriftelijk gedeelte van het examen te hebben afgelegd, geen recht had op een dergelijk toelatingsbewijs;

2°)

dat bewezen is verklaard, dat B. de poging tot oplichting pleegde èn door het aannemen van een valsen naam, èn door listige kunstgrepen; dat art. 326 Sr. naast elkaar onderscheidt als middel tot oplichting het aannemen van een valsen naam en het bezigen van listige kunstgrepen; dat het bewezen verklaarde mitsdien aldus moet worden verstaan, dat B. heeft gepoogd op te lichten door — onafhankelijk van elkaar — een valsen naam aan te nemen en listige kunstgrepen te bezigen; dat uit de bewijsmiddelen evenwel niet is af te leiden, dat B. poogde op te lichten door het aannemen van een valsen naam beschouwd als een zelfstandig middel tot oplichting naast de listige kunstgrepen;

  1. dienaangaande, dat niet is in te zien, dat uit art. 326 Sr., bepalende, dat oplichting kan worden gepleegd, onder meer, hetzij door het aannemen van een valsen naam, hetzij door listige kunstgrepen, zoude volgen, dat dit misdrijf niet zou kunnen worden gepleegd door een samenstel van gedragingen, welke deels zijn listige kunstgrepen, deels het aannemen van een valsen naam;

dat de rechtbank het te laste gelegde en t.a.v. B. bewezen verklaarde kennelijk in laatstbedoelden zin heeft opgevat en kon opvatten, en de grief dus ondeugdelijk is;

  1. B)

t.a.v. het ten opzichte van M. bewezen verklaarde:

1°.)

dat uit de bewijsmiddelen niet is af te leiden, dat B. strafrechtelijk verantwoordelijk was, daar de bewijsmiddelen de mogelijkheid van goede trouw bij B. volledig open laten;

  1. dat deze klacht als zijnde kennelijk niet ernstig gemeend moet worden voorbijgegaan, nu door req. niet nader wordt aangeduid in welk opzicht B. te goeder trouw in dwaling zou hebben verkeerd;

2°.)

dat uit de bewijsmiddelen niet is af te leiden, dat B. door de door M. gedane beloften en door het ter handstellen van de examenoproeping is bewogen;

  1. dat de als bewijsmiddel gebezigde verklaring van B. inhoudt: dat M., toen hij hem verzocht op zijn, M.’s, naam het schriftelijk gedeelte van het examen af te leggen, daarbij heeft beloofd hem, B., gratis autorijlessen te zullen geven, alsmede dat hij, B., in de vacantie dan met de auto van M. gratis ritjes zou mogen maken; dat hij, B., besloten heeft op het voorstel van M. in te gaan en M. hem later heeft overhandigd een aan M. geadresseerde oproepingskaart voor het examen;

dat de rechtbank uit deze verklaring kon afleiden, dat B. tengevolge van de hem door M. gedane beloften besloot het schriftelijk deel van het examen op diens naam af te leggen, mits hij door deze in het bezit gesteld werd van de daartoe noodzakelijke oproepingskaart, en B. uiteindelijk tot zijn onvoorwaardelijk besluit werd gebracht door het ontvangen van bedoelde kaart;

dat de grief dus moet worden verworpen;

3°.

dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet is af te leiden, dat M. wist, dat hij een wederrechtelijke handeling uitlokte;

  1. dienaangaande, dat de bewezen verklaring mede berust op de verklaring van M., dat het hem bekend was, dat, indien het schriftelijk gedeelte van het examen door B. voor hem, M., met goed gevolg zou zijn afgelegd, hem, M., een bewijs van toelating tot het mondeling gedeelte van het examen zou worden afgegeven, waartoe hij niet gerechtigd was;

dat de rechtbank uit deze verklaring kon afleiden, dat M. wist, dat de handeling, waartoe hij B. bewoog, wederrechtelijk was, en de grief mitsdien faalt;

  1. dat naar aanleiding van het tweede middel voorts nog in de toelichting als klacht wordt geuit:

1°.

dat niet uit de bewijsmiddelen is af te leiden, dat req. zijn inlichtingen gaf toen M. al besloten was een ander op zijn naam examen te laten afleggen;

  1. dat de rechtbank echter niet dit heeft bewezen verklaard, doch dat req. aldus handelde, terwijl hij wist, dat M. voornemens was dit plan ten uitvoer te leggen, en onder meer als bewijsmiddel gebezigd heeft, de verklaring van M., luidende: dat hij zich heeft aangemeld voor het omstreeks eind Mei 1947 te Nijmegen te houden 13e Middenstandsexamen Algemene Handelskennis; dat hij zich niet voldoende in staat achtte om dit examen met goed gevolg af te leggen en daarom het plan heeft opgevat om een ander in plaats van en voor hem dit examen te laten afleggen;

dat hij, nadat hij de aan hem geadresseerde oproepingskaart voor dit examen had ontvangen, aan req. heeft gevraagd of een ander in de plaats van en voor hem voormeld schriftelijk gedeelte van dit examen zou kunnen afleggen, waarop req. geantwoord heeft, dat dit wel kon en het wel meer was gebeurd; dat hij, M., toen aan req. heeft gevraagd hem namen op te geven van personen, die daartoe geschikt waren en die hij, M., dan kon vragen in plaats van en voor hem gemeld examen af te leggen; dat req. toen op verzoek van hem, M., op een stukje papier enige namen heeft geschreven en dit lijstje aan hem heeft gegeven; dat op dit briefje de naam B. stond;

dat de rechtbank uit deze verklaring kon afleiden, dat M., toen hij het briefje met namen van req. ontving, voornemens was een ander voor hem examen te laten afleggen en de klacht dus faalt;

2°.

dat uit de bewijsmiddelen niet is af te leiden, dat req. toen hij de inlichtingen gaf begreep, dat M. serieus van plan was het examen voor hem door een ander te laten afleggen;

  1. dat deze klacht ondeugdelijk is, daar de rechtbank zulks kon afleiden uit de als bewijsmiddel gebezigde verklaring van req., luidende: dat M. hem, req., voor hij een oproeping ontving voor het bedoelde examen, eens gevraagd heeft, of niet een ander in zijn plaats en voor hem dat examen kon doen; dat hij, req., toen heeft geantwoord, dat er wel duizenden waren; dat M. hem in den avond voor het examen heeft gezegd, dat hij erg zenuwachtig was en hem nogmaals gevraagd heeft of een ander niet voor hem dit examen kon doen; dat M. hem toen daarbij om namen van personen vroeg, die daartoe geschikt waren; dat hij, req. wist, dat M. niet in staat was dit examen met goed gevolg af te leggen; dat hij, req. vervolgens aan M. het briefje met namen gegeven heeft;
  2. dat het derde middel blijkens de toelichting tegen de strafbaarheid van het bewezenverklaarde drie grieven bedoelt aan te voeren:
  3. dat de eerste grief betoogt, dat ‘de afgifte van een bewijs van toelating tot het mondeling gedeelte van het 13e Middenstandsexamen’ niet is ‘de afgifte van enig goed’ in den zin van art. 326 Sr., welk artikel, hoewel het niet enig goed met economische waarde verlangt, toch ‘uit den aard van het bedrogsdelict, dat onder de vermogensdelicten is geplaatst’, eist dat degene, die tot de afgifte wordt bewogen, daardoor wordt benadeeld, hetgeen met de examencommissie niet het geval zou zijn;

dat deze grief echter faalt, daar voor het bedoelde in voornoemd art. 326 omschreven misdrijf van oplichting, terwijl de aard van bedrogsdelict uitdrukking vindt in de middelen, door welke de dader een ander tot de afgifte beweegt, naast het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen niet tevens omtrent een benadelen van wien ook iets wordt vereist;

  1. dat de tweede grief klaagt, dat de bewezenverklaarde z.g. inlichtingen niet zijn inlichtingen zoals bedoeld in art. 48 Sr., te weten inlichtingen tot het plegen van het strafbare feit, daar men deze nog niet geeft als men namen noemt van personen, die de intellectuele capaciteiten hebben om het delict eventueel te plegen;

dat ook deze grief ondeugdelijk is, daar req. door aan M. een lijstje met namen van naar req.’s inzicht geschikte personen te verschaffen, ook zonder zekerheid dat deze tevens bereid zouden blijken, aan M. hulp verleende tot het ten uitvoer leggen van diens voormeld plan, welke hulp daarin bestond dat M. dank zij dat lijstje in de gelegenheid kwam, aan B. te verzoeken, te beloven en ter beschikking te stellen gelijk is bewezenverklaard;

  1. omtrent de derde grief, welke betwist dat medeplichtigheid, gelijk in art. 48 Sr. omschreven, aan het in art. 47, 2° vervatte uitlokken tot een misdrijf strafbaar zou zijn;

dat bij de behandeling in de Tweede Kamer in 1880 twijfel of o.m. medeplichtigheid aan uitlokking naar deze bepalingen mogelijk was geopperd werd door een Kamerlid, dat de wenselijkheid van strafbaarheid van dergelijke gevallen in het buitenland algemeen uitgemaakt noemde en strijd daarover ten onzent ongewenst verklaarde;

dat de Minister van Justitie Modderman, in zijn antwoord, naar hij zeide, op de bewering dat door het wetsontwerp die strafbaarheid zou uitgesloten worden, — zij het dat hij nader slechts inging op een uitlokken tot medeplichtigheid aan een delict en aanwees dat deze soms ook als zelf medeplichtig aan dat delict strafbaar was — het zeer juist noemde dat het ontwerp van die figuren niet uitdrukkelijk sprak, daar de wet zich niet in alle details kon begeven, en meende dat de wetenschap en de practijk te hunnen aanzien volstrekt niet werden belemmerd en de nodige onderscheidingen konden maken;

dat nu weliswaar in de omschrijving der medeplichtigheid in art. 48, waarbij het er blijkens de Memorie van Toelichting vooral om ging de medeplichtigheid sub 1° van het medeplegen te onderscheiden en de medeplichtigheid sub 2° van het uitlokken, het woord ‘plegen’ is gebezigd, hetwelk, in verband met art. 47, 1°, in het Regeringsantwoord op het Verslag der Tweede Kamer bij art. 37 in engen zin was verstaan, op welk feit bedoeld Kamerlid in zijn voormelde uiting ook wees;

dat het echter onder voormelde omstandigheden niet gezegd kan worden de wil van den wetgever te zijn gebleken om, door in art. 48 aan dien engen zin van het woord ‘plegen’ — op welks mindere geëigendheid ook wijst dat het later ingevoegde artikel 134bis in overeenkomstig zinsverband spreekt van ‘begaan’ — vast te houden, medeplichtigheid aan het uitlokken van een misdrijf van strafbaarheid uit te sluiten;

dat, in deze sindsdien opengebleven vraag, het aannemen van strafbaarheid geacht moet worden te zijn in den geest van den wetgever, die, op de gedraging van den uitlokker even zware straf stellend als op die van den uitgelokte, zo ook hulp bij of tot de gedraging van eerstgenoemden auctor intellectualis niet minder strafwaardig zal achten dan hulp bij of tot die van laatstgenoemden physieken dader;

dat voorts niet alleen steeds vaker personen handelingen niet rechtstreeks doch door méér tussenkomende personen verrichten, doch het ook niet zou aangaan wanneer de persoon, aan wien iemand op de wijze van art. 48, 2° Sr. inlichtingen verschaft tot het volvoeren van een misdrijf, dien medeplichtige zou kunnen onttrekken aan stafbaarheid daar het misdrijf vervolgens niet zelf te volvoeren doch het door een derde volvoeren daarvan uit te lokken, — gelijk ook krachtens art. 134bis Sr. hij, die een ander op de daarbedoelde wijze tracht te bewegen om een misdrijf te begaan, strafbaar blijft ongeacht hoe de ander vervolgens handelt;

dat derhalve de door de grief opgeworpen stelling niet kan worden aanvaard;

  1. t.a.v. het vierde middel, zoals dit is toegelicht:

dat het Hof van oordeel zijnde, dat een zwaarder straf behoorde te worden opgelegd, deze op een aan de wettelijke eisen beantwoordende wijze kon motiveren, door te overwegen, dat het ‘na te melden gevangenisstraf in overeenstemming acht met den aard en den ernst van het gepleegde feit’;

dat dus ook dit middel faalt;

Verwerpt het beroep.

Noot

1. Medeplichtigheid aan uitlokken tot misdrijf

De A.-G. Langemeijer wijst er in zijn conclusie op, dat practisch alle schrijvers over het onderwerp de opvatting huldigen, dat medeplichtigheid aan uitlokken niet strafbaar is (waarbij nog te noemen Pompe, 3e druk 1950, blz. 241). Het belangrijkste daarvoor aangevoerde argument is, dat art. 48 spreekt van ‘plegen’ en niet van ‘begaan’, terwijl men uit de wetsgeschiedenis weet, dat de wetgever aan ‘plegen’ de ‘beperkte betekenis’ gaf van art. 47, 1° Sr. (Smidt Ⅰ 2 blz. 373). De HR beantwoordt in het bovenstaand arrest dit verweer, met het uitvoerig betoog, dat uit de wetsgeschiedenis (Smidt Ⅰ2, blz. 440 v.v.) niet de wil van den wetgever blijkt om door het gebruik in art. 48 van het woord ‘plegen’ medeplichtigheid aan het uitlokken van een misdrijf van strafbaarheid uit te sluiten, en dat dus de quaestie een open vraag is. Een tweede argument van degenen, die medeplichtigheid aan uitlokken niet strafbaar achten, is ‘het bij de tegengestelde opvatting wegvallen van alle omgrenzing der strafrechtelijke aansprakelijkheid’. Het is wellicht op dit, overigens weinig overtuigend, argument, dat de HR betoogt, dat de wetgever, op uitlokking even zware straf stellend als op ‘plegen’, de hulp verleend bij uitlokking niet minder strafwaardig zal geacht hebben. Pompe noemt nog uitdrukkelijk als argument voor de tot nu toe geldende leer, dat de titel heet ‘Deelneming aan strafbare feiten’, waaruit hij de conclusie trekt, ‘dat de deelnemingsvormen op het strafbaar feit zelf betrokken moeten zijn’. Het ‘strafbaar feit zelf’ is dan het beantwoorden aan de wettelijke omschrijving van het speciale delict, het plegen. Het komt mij voor, dat hier de leer van het accessoire karakter van de deelneming nog om de hoek komt kijken, evenals bij de overmatige betekenis, die men placht te geven aan het woord ‘plegen’ in art. 48. Indien men t.a.v. de deelnemer de daden van andere deelnemers als zelfstandige strafbare feiten ziet, evenals het ‘plegen’ in stricte zin ergernisverwekkend en daarom strafwaardig en strafbaar, dan verliezen deze argumenten alle betekenis.

Wat is de quaestie? Het is zonder meer duidelijk, dat de medeplichtige aan een uitlokking tot misdrijf een zeer strafwaardige daad kan begaan. Men denke aan degeen die iemand het geld beschikbaar stelt om een derde door giften tot moord over te halen. Mag zoiets straffeloos blijven? Ik noemde in mijn bespreking van de 2de druk van Pompe’s Handboek (Themis 1938, overdruk blz. 7) de opvatting, die medeplichtigheid aan uitlokking straffeloos acht, onjuist en onredelijk. De wet dwingt niet tot deze met het rechtsbewustzijn strijdige opvatting. Dat is in het onderhavige arrest nog eens door de HR onderstreept. De overmatige betekenis, toegekend aan het woord ‘plegen’ in art. 48 doet vreemd aan, wanneer wel aanvaard wordt de strafbaarheid van medeplichtigheid bij ‘uitvoeren’ indien er van ‘doen plegen’ sprake is (welke strafbaarheid b.v. door Pompe 3 blz. 242 wordt aanvaard). En wel zeer onlogisch wordt het systeem van de wet als men wel aanvaardt de strafbaarheid van medeplichtigheid aan de poging tot uitlokken als omschreven in 134bis Sr., en niet de strafbaarheid van de medeplichtigheid aan de voltooide uitlokking. Er is geen enkele reden om medeplichtigheid aan 134bis niet strafbaar te achten (verg. conclusie A.G. van Lier, en Pompe in zijn annotatie bij arr. HR 30 Aug. 1935, NJ 1936 no. 311). De strafbaarheid van de medeplichtigheid aan de poging tot uitlokking is dan ook aanvaard door de HR in zijn arrest van 27 Maart 1939 no. 980. Maar is het dan niet onredelijk de medeplichtigheid aan het meerdere straffeloos te verklaren? In het huidige arrest noemt de HR wel art. 134bis, maar onbegrijpelijkerwijze niet om daaraan te demonstreren, dat de wetgever, hier in geval van medeplichtigheid het mindere strafbaar stellend, a fortiori de strafbaarheid van medeplichtigheid aan de voltooide uitlokking moet hebben gewild.

Merkwaardig is het door de HR gebruikte argument dat ‘steeds vaker personen handelingen niet rechtstreeks doch door méér tussenkomende personen verrichten’. Het toont de invloed van de maatschappelijke feiten op de interpretatie van de wet. Het genoemde verschijnsel heeft ongetwijfeld mede invloed uitgeoefend op ’s HR’s opvatting van ‘plegen’, in den zin van ‘het maatschappelijk een bepaalde functie verrichten, die in de wet wordt aangeduid’ (men verg. arr. HR 31 Jan. 1950 no. 286 m.o. B.V.A.R.).

2. Verontschuldigbare dwaling

De jurisprudentie én over de artt. 47 en 48 én over art. 326 Sr. is door dit arrest zeer verrijkt. De HR kreeg hier gelegenheid zich uit te spreken over een quaestie waarover, naar de getuigenis van de A-G, practisch alle schrijvers anders dachten dan nu door de HR werd beslist. Het ware boeiend geweest, indien de req., met een beroep op deze bijkans communis opinio, zou hebben betoogd, dat hij meende en dat hij mocht menen met Simons, Pompe, Vos, Noyon, Langemeijer, Bockwinkel e.a., dat wat hij deed niet strafrechtelijk verboden was. Verontschuldigbare dwaling omtrent de strafbaarheid met een beroep op zoveel autoriteiten zou zeker kans van slagen gehad hebben, nu verontschuldigbare dwaling (omtrent de wederrechtelijkheid) werd aanvaard bij beroep op één opperwachtmeester (arr. HR 3 Mei 1949 no. 538). De vraag zou alleen zijn of verontschuldigbare dwaling omtrent de strafbaarheid betekenis heeft. Is strafrechtelijke schuld mogelijk als men meende en mocht menen dat wat men deed straffeloos was, terwijl men wel meende of behoorde te menen dat wat men deed wederrechtelijk was de algemene opinie van de auteurs op dit stuk (Pompe3 blz. 146, Noyon-Langemeijer Ⅰ blz. 16) is duidelijk. Zoals Vrij, T.v.S. 1936 blz. 432, zegt: ‘Wat niet ontbreken mag, is dus inderdaad schuld t.a.v. de onrechtmatigheid: de dader moet of moest hebben geweten, dat zijn daad onrechtmatig was, rechtens ongeoorloofd. Op kennis der strafbaarheid komt het niet aan: indien hij behoorde te weten, dat zij onrechtmatig was, behoorde hij zich te onthouden, — ongeacht of hij al dan niet meende, dat er bovendien straf op stond. En de kennis, anderzijds, dat zij zedelijk ongeoorloofd is, zou zeker een niet totalitaire staat nooit bij alle delicten van alle rechtsgenooten kunnen vergen.’

Er wordt hier onderscheid gemaakt tussen besef van het strafbare, van het onrechtmatige, van het onzedelijke. Een zich verfijnend strafrechtelijk schuldbegrip zou wellicht het criterium zoeken in het besef of mogelijk besef van het strafwaardige. Eerst dan is strafrechtelijke schuld een eigen plaats, gerechtvaardigd door de eigen betekenis, ingeruimd. Ontbreken van alle schuld t.a.v. het wederrechtelijke brengt a fortiori mede ontbreken van alle schuld t.a.v. het strafwaardige. Maar denkbaar is ontbreken van alle schuld t.a.v. het strafwaardige, terwijl men wist of kon weten dat wat men deed onrechtmatig was. Er zijn graden van onrecht. Niet het weten of behoren te weten van enig onrecht, doch slechts het weten of behoren te weten van crimineel onrecht maakt de geestesgesteldheid van de dader tot een zodanige dat bestraffing rechtvaardig en zinvol is.

Een beroep van req. op de genoemde autoriteiten zou dus wel hebben kunnen leiden tot aanvaarding van niet-aanwezigheid van opzet en onachtzaamheid t.a.v. de strafbaarheid van het gebeurde, maar deze niet-aanwezigheid is strafrechtelijk irrelevant, behalve in een strafrechtsopvatting volledig gebaseerd op de leer van Feuerbach. Wellicht had van belang kunnen zijn een beroep op afwezigheid van opzet en onachtzaamheid t.a.v. de strafwaardigheid van het gebeuren. Maar voor dat beroep had de req. niet kunnen steunen op de uitspraken van genoemde rechtsgeleerden.

3. Oplichting

De opvatting van Simons (Ⅱ no. 471) dat het misdrijf van oplichting is gericht tegen het vermogen van dengene tegen wien het gepleegd wordt, en dus dit vermogen moet zijn aangetast, vindt geen steun in de wet (Noyon-Langemeijer Ⅲ blz. 197) en wordt door de HR dan ook niet aanvaard. Men denke aan arr. HR 27 Nov. 1939 NJ 1940 no. 209 (m.o. W.P.) waar, in het geval dat iemand door simulatie een schriftelijke verklaring van ongeschiktheid voor de militaire dienstplicht had verkregen, de HR overwoog, dat de mening ‘dat alleen goederen, welke een economische waarde hebben door oplichting kunnen worden verkregen, door de geheel algemeene woorden van art. 326 Sr. niet wordt gerechtvaardigd en dan ook niet opgaat’. A-G Langemeijer meent, dat daardoor de eis niet is losgelaten, dat het goed en het voordeel tot de economische sfeer moeten behoren, zij het dan ook dat die sfeer in de ruimst denkbare zin is genomen. Feit is dat in dezen ruimen zin welhaast elk goed en elk voordeel in die sfeer zouden vallen. In het onderhavige arrest heeft de HR overwogen, dat de aard van bedrogsdelict uitdrukking vindt in de middelen, door welke de dader een ander tot de afgifte beweegt. En dat naast de eis van het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen niet tevens omtrent een benadelen van wien ook iets wordt geëist.