HR 25-03-2005, NJ 2005, 413 RvdW 2005, 49 Gemeente Bedum/Huizingh

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ 2005, 413

HOGE RAAD

25 maart 2005, nr. C04/040HR

(Mrs. J.B. Fleers, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels; P-G Hartkamp; m.nt. CJHB)
m.nt. CJHB
RVDW 2005 , 49
JOL 2005, 180

Regeling

BW art. 6:212; Wbb art. 75

Essentie

Bodemverontreiniging. Vordering uit ongerechtvaardigde verrijking op voet art. 75 lid 3 Wbb: vereisten; ernstige bodemverontreiniging?

Een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking ontstaat, ook in een meerpartijenverhouding, zodra aan alle daartoe in art. 6:212 BW gestelde eisen is voldaan; tot die eisen behoort niet dat de schuldenaar die door toedoen van de derde die de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking instelt, is bevrijd van zijn met de schade corresponderende schuld, daadwerkelijk is of wordt aansprakelijk gesteld door degene die die schade heeft geleden. In art. 75 lid 1 Wbb is in gevallen waarin de Staat (dan wel de provincie of de gemeente) verhaal zoekt voor de kosten van onderzoek en van sanering van bodemverontreiniging op grond van onrechtmatige daad, de eis gesteld dat het moet gaan om een ernstige verontreiniging. Weliswaar bevat de tekst van art. 75 lid 3 Wbb dat bepaalt dat de Staat de ten laste van het Rijk komende kosten als bedoeld in het eerste lid, overeenkomstig de regels betreffende ongerechtvaardigde verrijking kan verhalen op degene die door dat onderzoek of die sanering ongerechtvaardigd wordt verrijkt, niet met zoveel woorden diezelfde eis, maar een redelijke wetsuitleg brengt mee deze hier overeenkomstig van toepassing te achten.

Bodemverontreiniging. Vordering uit ongerechtvaardigde verrijking op voet art. 75 lid 3 Wbb: vereisten; ernstige bodemverontreiniging?

Samenvatting

Als gevolg van brandstoflekkage uit de benzinetank van thans verweerder in cassatie is de bodem onder het perceel van zijn buurman verontreinigd geraakt. De bodem is gesaneerd en de daaraan verbonden kosten zijn voldaan door de Gemeente, thans eiseres tot cassatie. De Gemeente heeft verweerder aangesproken tot vergoeding van de saneringskosten op de voet van ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW in verbinding met art. 75 lid 3 Wbb). Het hof heeft de vordering afgewezen en in dat verband overwogen dat niet is gebleken dat verweerder door zijn buurman aansprakelijk is gesteld voor de schade, zodat alleen al daarom niet is komen vast te staan dat verweerder jegens hem schadeplichtig is.

Het hof heeft kennelijk bedoeld dat pas van een verrijking van verweerder door het optreden van de Gemeente kan worden gesproken als zijn buurman hem daadwerkelijk voor de door deze als gevolg van de onderhavige bodemvervuiling geleden schade aansprakelijk heeft gesteld. Dit oordeel berust op een onjuiste rechtsopvatting. Een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking ontstaat immers, ook in een meerpartijenverhouding, zodra aan alle daartoe in artikel 6:212 BW gestelde eisen is voldaan. Tot die eisen behoort niet dat de schuldenaar (verweerder) die door toedoen van een derde die de onderhavige vordering instelt (de Gemeente) is bevrijd van zijn met die schade corresponderende schuld, daadwerkelijk is of wordt aansprakelijk gesteld door — in het onderhavige geval — degene die schade heeft geleden (de buurman). Het bestaan van de vordering van degene die de schade heeft geleden op hem die haar onrechtmatig veroorzaakte, is immers niet afhankelijk van de vraag of op vergoeding van die schade aanspraak is gemaakt.

De Gemeente heeft bij het slagen van dit onderdeel van haar cassatiemiddel echter geen belang. In art. 75 lid 1 Wbb is immers, in gevallen waarin de Staat — dan wel, in voorkomende gevallen, de provincie of de gemeente — verhaal zoekt voor de kosten van onderzoek en van sanering van bodemverontreiniging op grond van onrechtmatige daad, de eis gesteld dat het moet gaan om een ernstige verontreiniging. Weliswaar bevat de tekst van art. 75 lid 3 Wbb, dat bepaalt dat de Staat de ten laste van het Rijk komende kosten als bedoeld in het eerste lid overeenkomstig de regels betreffende ongerechtvaardigde verrijking kan verhalen op degene die door dat onderzoek of die sanering ongerechtvaardigd wordt verrijkt, niet met zoveel woorden diezelfde eis, maar een redelijke wetsuitleg brengt mee deze hier overeenkomstig van toepassing te achten.

Bij het hiervoor overwogene verdient overigens nog opmerking dat de Gemeente in het kader van het saneren van de bodem van het perceel van de buurman, had kunnen overeenkomen dat de buurman zijn vordering uit onrechtmatige daad op verweerder — voor het ontstaan van welke vordering niet de eis van ernstige verontreiniging geldt — aan haar zou cederen.

Partijen

De Gemeente Bedum , te Bedum , eiseres tot cassatie, adv. mrs. J.G. de Vries Robbé en J.A.M.A. Sluysmans

tegen

  1. Huizingh, te Onderdendam, gemeente Bedum , verweerder in cassatie, niet verschenen.

Tekst

Hof (tussenarrest d.d. 15 januari 2003):

De beoordeling

1

Bij memorie van grieven heeft de gemeente de grondslag van de vordering vermeerderd, van welke vermeerderde grondslag ook het hof zal uitgaan aangezien Huizingh zich daartegen niet heeft verzet op de bij de wet voorgeschreven wijze.

2

Nu de gemeente geen grieven heeft aangevoerd tegen de door de rechtbank in r.o. 1.1 en 1.2 van het tussenvonnis van 16 oktober 1998 vastgestelde feiten, zal ook het hof van die feiten uitgaan.

3

In grief I stelt de gemeente dat de rechtbank de feiten onvolledig heeft vastgesteld, waarna Huizingh zich terzake heeft gerefereerd aan het oordeel van het hof. Gelet op hetgeen enerzijds door partijen is gesteld en anderzijds door hen niet, althans onvoldoende, is weersproken — mede in het licht van hetgeen de rechtbank reeds aan feiten heeft vastgesteld — stelt het hof de volgende feiten vast.

3.1

Huizingh was voorheen huurder van het perceel Warffumerweg 2 te Onderdendam, alwaar hij een woning in gebruik had en een cafetaria exploiteerde.

3.2

Op 19 april 1994 werd de gemeente telefonisch benaderd door H.J. de Vries, wonende aan de Rodeweg 1 te Onderdendam. Volgens De Vries hing er in zijn woning een sterke benzinegeur, waarvan hij en zijn gezin klachten ondervonden.

3.3

Het perceel van De Vries grensde aan het door Huizingh gehuurde perceel Warffumerweg 2.

3.4

Na een door de gemeente terzake ingesteld onderzoek is gebleken dat medio april 1994 een hoeveelheid brandstof, afkomstig uit een aan Huizingh toebehorende benzinetank die in de tuin van het perceel van Huizingh was neergezet en in een afvoerput is gelopen, in een drainagebuis is gestroomd en in de bodem onder het perceel van De Vries terecht is gekomen.

3.5

Als gevolg van deze brandstoflekkage is zowel de bodem op, het terrein van De Vries, als het grondwater ter plaatse verontreinigd geraakt.

3.6

Op 20 april 1994 heeft de milieudienst van de gemeente Groningen ongeveer 35 liter verontreinigd water en slib weggepompt uit een drainagebuis die zich gedeeltelijk onder de woning van De Vries bevond.

3.7

Aangezien deze actie de klachten van De Vries niet had weggenomen, heeft de gemeente milieu adviesbureau Fugro-Ecolyse BV ingeschakeld. Besloten is om zo snel mogelijk ter plaatse de bodem te saneren, waarna in de periode van 21 tot 25 april 1994 van het perceel van De Vries 16.820 kg verontreinigde grond is afgegraven en afgevoerd.

3.8

In een rapportage van augustus 1994 heeft Fugro-Ecolyse BV verslag uitgebracht van de sanering en de aangetroffen verontreiniging.

3.9

De kosten van de bodemsanering bedroegen ƒ 32 477,15, welk bedrag is voldaan door de gemeente.

3.10

De gemeente heeft bij brief van 27 juni 1994 Huizingh aansprakelijk gesteld voor saneringskosten.

4

In het onderhavige geding is in de eerste plaats aan de orde of de gemeente op grond van artikel 75 van de Wet bodembescherming (Wbb), in samenhang met art. 6:162 BW, bevoegd is om de kosten van de sanering op Huizingh te verhalen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat zulks niet het geval is, welk oordeel door de gemeente met de grieven II en III wordt bestreden.

Het hof overweegt hierover het volgende.

5

Art. 47 Wbb, inwerking getreden per 15 mei 1994, luidt als volgt:

1

De staat kan — behoudens matiging door de rechter — de ten laste van het Rijk komende kosten van onderzoek van onderzoeksgevallen en van saneringsonderzoek en sanering van gevallen van ernstige verontreiniging verhalen op degene door wiens onrechtmatige daad de verontreiniging of de aantasting van de bodem in het betrokken geval is veroorzaakt en die deswege of anderszins buiten overeenkomst jegens enige overheid krachtens burgerlijk recht aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan.

2

De staat kan, indien de kosten van een geval als bedoeld in het eerste lid, mede ten laste van een provincie of een gemeente komen, ook deze kosten overeenkomstig dat lid verhalen.

3

(…)

4

De bevoegdheden, bedoeld in het eerste en derde lid, komen toe aan de provincie of de gemeente in gevallen waarin de kosten als bedoeld in het eerste lid geheel te haren laste komen, alsmede in gevallen waarin de Staat niet van deze bevoegdheid gebruik maakt, voor zover zodanige kosten te haren laste komen.

5

(…)

6

Het hof stelt voorop dat art. 75 Wbb, afgezien van het vijfde lid — dat hier niet aan de orde is — geen eigen verhaalsmogelijkheden creëert, doch verwijst naar reeds uit het civiele recht voortvloeiende aansprakelijkheden, te weten die uit onrechtmatige daad.

7

Waar de rechtbank in de bestreden vonnissen kennelijk van een ander uitgangspunt is uitgegaan, is dit derhalve onjuist. De kern van art. 75 Wbb is dat het kostenverhaal van saneringskosten van gevallen van ernstige gevallen van verontreiniging, is geconcentreerd binnen de overheid, en wel primair bij het Rijk en daarnaast, in de wet omschreven gevallen, bij provincies en gemeenten. Het Rijk (c.q. de provincie of de gemeente) treedt als het ware in de positie van de gedupeerde partij.

8

Partijen worden in de eerste plaats verdeeld gehouden door de vraag of de gemeente zijn bevoegdheid om over te gaan tot kostenverhaal op Huizingh, kan baseren op art. 75 lid 4 Wbb. Het hof overweegt hierover het volgende.

8.1

Art. 75 Wbb is in werking getreden per 15 mei 1994. Blijkens het eerste lid van toepasselijke overgangsrecht, artikel VI van de Wbb, is art. 75 Wbb mede van toepassing indien de oorzaak van de verontreiniging of aantasting van de bodem zich voor de inwerkingtreding van deze wet heeft voorgedaan.

Derhalve staat het feit dat de verontreiniging zich heeft voorgedaan in april 1994, vóór de inwerkingtreding van de Wbb, op zichzelf niet in de weg aan toepasselijkheid van art. 75 lid 4 Wbb.

8.2

Vervolgens is aan de orde of de vraag of voldaan is aan het vereiste van art. 75 lid 4 Wbb, dat ‘de kosten als bedoeld in het eerste lid geheel te haren [dat is: van de gemeente] laste komen’, moet worden beoordeeld naar het recht zoals dat geldt onder de Wbb, danwel naar het daarvóór geldende rechtsregime van de Interimwet bodemsanering (IBS), nu (niet alleen de verontreiniging maar ook) de sanering heeft plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van de Wbb. In dat laatste geval zou de gemeente volgens Huizingh geen verhaalsrecht hebben op grond van de Wbb, omdat de gemeente onder de IBS geen wettelijke taak of bevoegdheid met betrekking tot het uitvoeren van saneringen was toegekend.

8.3

Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat met art VI Wbb beoogd is om onmiddellijke werking te doen toekomen aan het bepaalde in art. 47 Wbb, in die zin dat het artikel vanaf zijn inwerkingtreding mede van toepassing is op de rechtsverhoudingen voortvloeiend uit voordien voorgevallen feiten (EK, 1992–1993, 21 556, nr 226b, p. 11 (MvA I)).

Hoewel, blijkens de wetsgeschiedenis, deze bepaling met name is opgenomen om te ontkomen aan de jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van de uitleg van art. 21 IBS, óók voor verontreinigingen die reeds in het verleden zijn gesaneerd (EK, a.w. p. 12), ziet het hof geen aanleiding art. VI lid 1 slechts beperkt te achten tot deze kwestie (art. 75 lid 1 Wbb) nu het artikellid immers betrekking heeft op het gehele artikel 75, dus óók op het vierde lid, terwijl het vierde lid ook directe samenhang heeft met art. 75 lid 1 Wbb.

Het voorgaande betekent dat de stelling van Huizingh, dat art. 75 Wbb geheel buiten beschouwing moet blijven omdat deze bepaling niet ziet op saneringen die vóór de inwerkingtreding van de Wbb zijn uitgevoerd, door het hof niet wordt gevolgd.

8.4

Bepalend voor de vraag of de gemeente in het onderhavige geval een verhaalsrecht toekomt is derhalve of voldaan is aan de vereisten van art. 75 lid 4 jo. art. 75 lid 1 Wbb.

Gelet op de systematiek van het in art. 75 neergelegde verhaalsrecht, zal het hof daarbij eerst nagaan of voldaan is aan de vereisten van het eerste lid.

8.5

Daarbij is in de eerste plaats aan de orde of in casu sprake was van een geval van ernstige bodemverontreiniging in de zin van de Wbb, Huizingh heeft zulks gemotiveerd betwist (CvD, punt 7). De gemeente heeft haar stelling dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging niet nader onderbouwd, terwijl het hof zulks ook niet heeft kunnen afleiden uit de rapportage van Fugro-Ecolyse van augustus 1994.

Het hof zal de gemeente nog in de gelegenheid stellen zich bij akte nader uit te laten over dit punt. Indien niet zou komen vast te staan dat sprake is geweest van een geval van ernstige bodemverontreiniging als bedoeld in art. 75 Wbb, stuit daarop de vordering van de gemeente af, voor zover deze is gebaseerd op het verhaalsrecht van de Wbb.

In dat geval dient alsnog te worden onderzocht of de subsidiaire vordering van de gemeente, gebaseerd op art. 6:162 BW, kan slagen, rekening houdend met het gegeven dat, voor zover het hof is gebleken uit de stukken, geen sprake is geweest van cessie door De Vries van een vorderingsrecht aan de gemeente.

9

Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor het nemen van een akte aan de zijde van de gemeente, waarna Huizingh een antwoord-akte kan nemen.

10

Het hof houdt iedere nadere beslissing aan.

Hof (eindarrest d.d. 22 oktober 2003):

De verdere beoordeling

1

In het tussenarrest van 15 januari 2003 heeft het hof de gemeente in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of sprake is geweest van een geval van ernstige bodemverontreiniging als bedoeld in art. 75 Wbb.

2

In haar akte heeft de gemeente zich op het standpunt gesteld dat de mate van bodemverontreiniging niet van belang is, aangezien het gaat om een verontreiniging die is ontstaan ná 1 januari 1987. Op grond van de circulaire ‘Streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering’ d.d. 4 februari 2000 moet worden aangenomen dat voor een dergelijke verontreiniging geld het bepaalde in art. 13 Wbb. Op grond van het laastgenoemde artikel geldt te allen tijde een saneringsplicht, ongeacht de omvang van de verontreiniging, aldus de gemeente.

3

Het hof overweegt hierover het volgende.

Art. 75 lid 1 Wbb stelt als voorwaarde voor kostenverhaal op de voet van dat artikel dat het moet gaan om een geval van ernstige verontreiniging. Art. 1 Wbb definieert een geval van ernstige bodemverontreiniging als volgt: ‘geval van verontreiniging waarbij de bodem zodanig is of dreigt te worden verontreinigd, dat de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd.’

Voor wat betreft de uitwerking van het begrip ‘ernstige verontreiniging’ is een amvb op grond van art. 36 Wbb in het vooruitzicht gesteld, doch art. 36 is nog niet in werking getreden en de bedoelde amvb is er evenmin. Terzake zijn verschillende uitvoeringsregelingen van toepassing.

Naar het oordeel van het hof kan art. 75 lid 1 Wbb niet anders worden begrepen, dan dat kostenverhaal op grond van dit artikel slechts mogelijk is indien sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.

4

Voor wat betreft het door de gemeente gemaakte onderscheid tussen verontreiniging van voor en na 1 januari 1987 — de datum van inwerkingtreding van de Wbb — overweegt het hof dat dit primair van belang is voor de vraag op wie de plicht tot sanering ligt. Voor nieuwe gevallen — van na 1 januari 1987 — geldt dat het de veroorzaker van de verontreiniging is die, naast een meldingsplicht (art. 27 Wbb), primair de plicht heeft tot sanering c.q. de gevolgen van de verontreiniging zoveel mogelijk te beperken dan wel ongedaan te maken (art. 13 Wbb). Daarbij is dan niet van belang of al dan niet sprake is van een ernstige verontreiniging.

Voor wat betreft de toepasselijkheid van art. 75 Wbb doet echter niet ter zake of de verontreiniging is ontstaan voor of zoals in casu na 1 januari 1987.

5

Nu de gemeente — hoewel het hof daarom had verzocht — heeft nagelaten op basis van feiten of omstandigheden aan te tonen dat het hier ging om een geval van ernstige bodemverontreiniging als bedoeld in art. 75 lid 1 Wbb, houdt het hof het erop dat in het onderhavige geval géén sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Bij het ontbreken van een feitelijke onderbouwing kan immers niet worden gekomen tot de kwalificatie van de betreffende verontreiniging als ‘ernstig’. Het hof ziet geen aanleiding de gemeente toe te laten tot nadere bewijsvoering op dit punt, en evenmin om een deskundige te raadplegen, nu in het tussenarrest duidelijk is aangegeven dat de vordering van de gemeente, voor zover gebaseerd op art. 75 lid 1 Wbb, zal worden afgewezen indien de gemeente niet aantoont dat sprake was van ernstige bodemverontreiniging, en de gemeente thans nalaat feiten of omstandigheden te dezer zake te stellen die — indien weersproken door de wederpartij — zich lenen voor een bewijslevering of onderzoek door deskundigen.

Het hof zal de vordering van de gemeente, voor zover gebaseerd op dit artikel, dan ook afwijzen.

6

Vervolgens is aan de orde of de gemeente buiten art. 75 lid 1 Wbb om, op grond van art. 6:162 BW Huizingh kan aanspreken. Het hof overweegt hierover het volgende.

Uitgangspunt is dat art. 75 lid 1 Wbb geen nieuwe — naast de civielrechtelijke onrechtmatige daadsactie bestaande — aansprakelijkheidsgrond in het leven roept (NJ 1991, 462), in die zin dat genoemd artikel éérder aansprakelijkheid zou vestigen dan zou gelden bij het ontbreken van de bepaling als art. 75 lid 1 Wbb. In dit licht is er naar het oordeel van het hof geen aanleiding om in zijn algemeenheid aan te nemen dat art. 75 Wbb in de weg staat aan een vordering tot verhaal van saneringskosten enkel op grond van onrechtmatige daad.

7

Zelfs indien echter — veronderstellenderwijs — zou worden aangenomen dat aan alle vereisten voor onrechtmatig handelen jegens de gemeente is voldaan, is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval de gemeente haar vordering niet op grond van art. 6:162 BW — met voorbijgaan aan art. 75 lid 1 Wbb — kan verhalen op Huizingh. Het hof overweegt daartoe dat, indien zulks wel mogelijk zou zijn, de ongerijmde situatie ontstaat dat de algemene regel van art. 6:162 BW de overheid méér bevoegdheden zou geven, dan het speciaal voor het verhaal van saneringskosten door de overheid geschreven art. 75 Wbb, dat in casu immers niet toepasbaar is omdat niet voldaan is aan de vereisten van dat artikel.

Zeker nu uit de wetsgeschiedenis blijkt dat onder ogen is gezien dat een verhaalsactie op grond van art. 75 Wbb beperkt is tot gevallen van ernstige bodemverontreiniging (EK 1992–1993, 21 556, nr. 226b, p. 17), terwijl anderzijds, onafhankelijk van de mate van verontreiniging, de zorgplicht (c.q. saneringsplicht) van art. 13 Wbb altijd geldt, is in dat opzicht kennelijk een zekere discrepantie tussen beide bepalingen aanvaard.

Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat een verruiming van het kostenverhaal ex art. 75 Wbb door toepassing van het gemene civiele recht, onaanvaardbaar moet worden geacht. Dit geldt te meer nu de speciale, op het kostenverhaal door de overheid betrekking hebbende, regel van art. 75 lid 1 Wbb, van recenter datum is dan die van art. 6:162 BW.

7.1 Volledigheidshalve overweegt het hof nog dat omtrent een eigenaarsbelang van de gemeente niets gesteld of gebleken. Evenmin is gebleken dat de eigenaren van het perceel Rodeweg 1 — het gesaneerde perceel — een mogelijke vordering op Huizingh hebben gecedeerd aan de gemeente. De gemeente heeft in de inleidende dagvaarding nog melding gemaakt van verontreiniging van het riool. Uit de stukken blijkt echter in onvoldoende mate dat de thans gevorderde saneringskosten (ook) betrekking hebben op schade, of de voorkoming van de schade, aan de — mogelijk eigendom van de gemeente zijnde — riolering.

8

Meer subsidiair heeft de gemeente zich beroepen op zaakwaarneming. Het hof overweegt hierover het volgende. Nog afgezien van de vraag of in het onderhavige geval gesproken kan worden van het zich op redelijke grond inlaten met de behartiging van eens anders belang, alsmede in het midden latend — bij bevestigende beantwoording van de vorige vraag — of de gemeente al dan niet handelde op grond van een bevoegdheid die zij ontleende aan een tussen haar en de familie De Vries tot stand gekomen rechtshandeling (afspraak), leidt zaakwaarneming nog niet tot een grondslag voor kostenverhaal op anderen dan de belanghebbende i.c. De Vries; de wet biedt geen grondslag voor kostenverhaal op derden.

Hierop stuit de vordering van de gemeente, gebaseerd op zaakwaarneming, af.

9

Uiterst subsidiair heeft de gemeente zich beroepen op ongerechtvaardigde verrijking, op de voet van art. 75 lid 3 Wbb jo. art. 6:212 BW. Het hof overweegt hierover het volgende.

Als vereiste voor het ontstaan van een verbintenis op grond van ongerechtvaardigde verrijking is in de eerste plaats vereist dat sprake is van verrijking van de ene partij, waartegenover verarming (schade) van de wederpartij staat. Volgens de gemeente zou, tegenover een verarming aan haar zijde, van verrijking van Huizingh sprake zijn, omdat de gemeente de kosten van de sanering heeft voldaan, die eigenlijk Huizingh had moeten dragen indien de familie De Vries deze van hem had gevorderd.

Nog daargelaten de thans niet aan de orde zijnde vraag of die vordering wel zou slagen in het onderhavige geval, is echter niet gebleken dat Huizingh op enig moment door de familie De Vries aansprakelijk is gesteld voor de schade, zodat alleen al daarom niet vaststaat dat Huizingh schadeplichtig is jegens hen.

Derhalve is er naar het oordeel van het hof geen sprake van verrijking van Huizingh.

Volledigheidshalve zij nog overwogen dat geen sprake is van een sanering van de eigen grond van Huizingh.

Ook op deze grondslag kan de vordering van de gemeente derhalve niet worden toegewezen.

De slotsom

10

De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van de gemeente als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep.

Cassatiemiddel:

Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen door het Hof en wel op grond van de — hieronder kort weergegeven en voor zoveel nodig in onderling verband te beschouwen — gronden:

Feitelijke achtergrond

In cassatie kan van de volgende feiten en omstandigheden worden uitgegaan:

1

Huizingh is (in 1994) huurder van het perceel Warffumerweg 2, welk perceel grenst aan het perceel Rodeweg 1 te Onderdendam, alwaar een zekere De Vries met zijn gezin woont.

2

Op 19 april 1994 meldt De Vries telefonisch bij de Gemeente dat er in zijn woning een sterke benzinegeur hangt waarvan hij en zijn gezinsleden klachten ondervinden.

3

De Gemeente stelt een onderzoek in waaruit blijkt dat medio april 1994 brandstof is gelekt uit een in de tuin van Huizingh geplaatste benzinetank, in een afvoerput is gelopen, in een drainagebuis is gestroomd en in de bodem onder het perceel van De Vries is terechtgekomen. Zowel de bodem als het grondwater ter plaatse zijn verontreinigd geraakt.

4

Op 20 april 1994 pompt de milieudienst van de gemeente Groningen circa 35 liter verontreinigd water en slib weg uit een drainagebuis die zich deels onder de woning van de Vries bevindt. De klachten houden echter aan, zodat de gemeente een milieuadviesbureau inschakelt. Op advies van dit bureau wordt besloten de bodem ter plaatse zo snel mogelijk te saneren, waarna tussen 21 en 25 april 16.820 kg verontreinigde grond van het perceel van De Vries wordt afgegraven en weggevoerd.

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

5

De kosten van de bodemsanering bedragen NLG 32 477,15 welk bedrag door de Gemeente is betaald. De Gemeente heeft vervolgens Huizingh aansprakelijk gesteld voor deze kosten. Huizingh heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen waarop de Gemeente hem in rechte heeft betrokken.

6

De rechtbank te Groningen wijst de vordering van de Gemeente af. Na een tussenarrest van 15 januari 2003 bekrachtigt het Hof te Leeuwarden bij arrest van 22 oktober dit vonnis. Tegen dit laatste arrest richt het cassatiemiddel zich via de navolgende klachten.

Klachten

7

In rechtsoverweging 9 oordeelt het Hof ten aanzien van het beroep van de Gemeente op ongerechtvaardigde verrijking:

Als vereiste voor het ontstaan van een verbintenis op grond van ongerechtvaardigde verrijking is in de eerste plaats vereist dat sprake is van verrijking van de ene partij, waartegenover verarming (schade) van de wederpartij staat. Volgens de gemeente zou, tegenover een verarming aan haar zijde, van verrijking van Huizingh sprake zijn, omdat de gemeente de kosten van de sanering heeft voldaan, die eigenlijk Huizingh had moeten dragen indien de familie De Vries deze van hem had gevorderd. Nog daargelaten de thans niet aan de orde zijnde vraag of die vordering wel zou slagen in het onderhavige geval, is echter niet gebleken dat Huizingh op enig moment door de familie De Vries aansprakelijk is gesteld voor de schade, zodat alleen al daarom niet vaststaat dat Huizingh schadeplichtig is jegens hen. Derhalve is naar het oordeel van het hof geen sprake van verrijking van Huizingh.

8

Voor zover het Hof oordeelt dat van verrijking van Huizingh geen sprake is om de enkele reden dat De Vries hem niet aansprakelijk heeft gesteld, miskent het Hof dat schadeplichtigheid reeds kan ontstaan zonder dat daartoe een aansprakelijkstelling noodzakelijk is.

9

Voor zover het Hof tevens (impliciet) van oordeel is dat in het onderhavige geval van schadeplichtigheid van Huizingh jegens De Vries geen sprake is, is dat oordeel onjuist, dan wel — mede in het licht van hetgeen de Gemeente sub 10 van de memorie van grieven heeft gesteld — zonder nadere motivering (die ontbreekt) onbegrijpelijk.

Voor zover het Hof in de hier bestreden rechtsoverweging (impliciet) tot uitdrukking heeft willen brengen dat de Gemeente de saneringskosten heeft betaald zodat De Vries geen schade heeft geleden die hij op Huizingh kan verhalen, miskent het Hof dat door het adequaat gemeentelijk optreden een dergelijke verhaalsactie ‘overbodig’ is geworden, hetgeen voor Huizingh een eliminatie van een schadeplichtigheid heeft opgeleverd, hetgeen als een voor vergoeding in aanmerking komende verrijking dient te worden beschouwd.

Hoge Raad:

1 Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie — verder te noemen: de Gemeente — heeft bij exploot van 22 april 1997 verweerder in cassatie — verder te noemen: Huizingh — gedagvaard voor de rechtbank te Groningen en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad Huizingh te veroordelen om aan de Gemeente te betalen een bedrag van ƒ 47 218,83, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 38 279,35 vanaf 1 maart 1997 tot aan de dag der algehele voldoening.

Huizingh heeft de vordering bestreden.

De rechtbank heeft na een tussenvonnis van 16 oktober 1998 te hebben gewezen, bij eindvonnis van 2 juli 1999 de vordering afgewezen.

Tegen beide vonnissen heeft de Gemeente hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden. Daarbij heeft zij de grondslag van haar vordering vermeerderd.

Bij tussenarrest van 15 januari 2003 heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor akte uitlating aan de zijde van de Gemeente en bij eindarrest van 22 oktober 2003 het eindvonnis waarvan beroep bekrachtigd.

(…)

2 Het geding in cassatie

(…)

De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaten van de Gemeente hebben bij brief van 17 december 2004 op de conclusie gereageerd.

3 Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

i

Huizingh was huurder van het perceel Warffumerweg 2 te Onderdendam, alwaar hij een woning in gebruik had en een cafetaria exploiteerde.

ii

Op 19 april 1994 werd de Gemeente telefonisch benaderd door H.J. de Vries, wonende aan de Rodeweg 1 te Onderdendam. Volgens De Vries hing in zijn huis een sterke benzinegeur, waarvan hij en zijn gezin ernstige hinder ondervonden. Het perceel van De Vries grenst aan het door Huizingh gehuurde perceel Warffumerweg 2.

iii

Bij een door de Gemeente ingesteld onderzoek is gebleken dat medio april 1994 een hoeveelheid brandstof, afkomstig uit een aan Huizingh toebehorende benzinetank die in de tuin van het perceel van Huizingh was neergezet, in een afvoerput is gelopen, vervolgens in een drainageput is gestroomd en daardoor in de bodem onder het perceel van De Vries is terechtgekomen. Als gevolg van de brandstoflekkage is zowel de bodem op het terrein van De Vries, als het grondwater ter plaatse verontreinigd geraakt.

iv

Op 20 april 1994 heeft de milieudienst van de Gemeente Groningen ongeveer 35 liter verontreinigd water en slib weggepompt uit een drainagebuis die zich gedeeltelijk onder de woning van De Vries bevond. Aangezien daardoor de klachten van De Vries niet zijn weggenomen, heeft de Gemeente een milieu-adviesbureau ingeschakeld. Besloten is zo snel mogelijk ter plaatse de bodem te saneren, waarna in de periode van 21 tot 25 april 1994 van het perceel van De Vries 16 820 kg verontreinigde grond is afgegraven en afgevoerd. In een rapportage van augustus 1994 heeft het adviesbureau verslag uitgebracht van de sanering en de aangetroffen verontreiniging.

v

De kosten van de bodemsanering bedroegen ƒ 32 477,15, welk bedrag is voldaan door de Gemeente.

3.2

In dit geding heeft de Gemeente de kosten van de sanering, met rente en bijkomende kosten in totaal belopend ƒ 47 218,83, van Huizingh gevorderd. Zij baseerde haar vordering op onrechtmatig handelen van laatstgenoemde en verwees daartoe naar art. 75 lid 1 Wbb.

Huizingh heeft gemotiveerd betoogd dat hij niet onrechtmatig heeft gehandeld, en al helemaal niet jegens de Gemeente.

Nadat de rechtbank de Gemeente bij tussenvonnis van 16 oktober 1998 de gelegenheid had gegeven haar stellingen nader toe te lichten en uit te werken, heeft zij de vordering bij eindvonnis van 2 juli 1999 afgewezen.

De Gemeente is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan. Zij heeft tevens haar vordering vermeerderd met een subsidiair beroep op zaakwaarneming en een meer subsidiair beroep op ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW in verbinding met art. 75 lid 3 Wbb).

Nadat het hof op 15 januari 2003 een tussenarrest had gewezen, waarin het — kort gezegd — de Gemeente heeft verzocht zich erover uit te laten of sprake is geweest van ernstige bodemverontreiniging als bedoeld in art. 75 Wbb, heeft de Gemeente zich bij akte op het standpunt gesteld dat de mate van bodemverontreiniging niet van belang is. Daarop heeft het hof bij zijn thans in cassatie bestreden eindarrest van 22 oktober 2003 de primaire en de subsidiaire grondslag van de vordering op thans niet meer ter zake dienende gronden verworpen en ten aanzien van de meer subsidiaire grondslag van de vordering (ongerechtvaardigde verrijking) in rov. 9 onder meer overwogen:

Nog daargelaten de thans niet aan de orde zijnde vraag of die vordering wel zou slagen in het onderhavige geval, is echter niet gebleken dat Huizingh op enig moment door De Vries aansprakelijk is gesteld voor de schade, zodat alleen al daarom niet vaststaat dat Huizingh schadeplichtig is jegens hen.

3.3

Het tegen deze overweging gerichte onderdeel 8 — de onderdelen 1 − 7 bevatten slechts een inleiding — is terecht voorgesteld. Het hof heeft met zijn hiervoor in 3.2 aangehaalde oordeel kennelijk bedoeld dat pas van een verrijking van Huizingh door het optreden van de Gemeente kan worden gesproken als De Vries hem daadwerkelijk voor de door deze als gevolg van de onderhavige bodemvervuiling geleden schade aansprakelijk heeft gesteld. Dit oordeel berust op een onjuiste rechtsopvatting. Een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking ontstaat immers, ook in een meerpartijenverhouding, zodra aan alle daartoe in artikel 6:212 BW gestelde eisen is voldaan. Tot die eisen behoort niet dat de schuldenaar (Huizingh) die door toedoen van een derde die de onderhavige vordering instelt (de Gemeente) is bevrijd van zijn met die schade corresponderende schuld, daadwerkelijk is of wordt aansprakelijk gesteld door — in het onderhavige geval — degene die schade heeft geleden (De Vries). Het bestaan van de vordering van degene die de schade heeft geleden op hem die haar onrechtmatig veroorzaakte, is immers niet afhankelijk van de vraag of op vergoeding van die schade aanspraak is gemaakt.

3.4

De Gemeente heeft bij het slagen van dit onderdeel echter geen belang. In art. 75 lid 1 Wbb is immers, in gevallen waarin de Staat — dan wel, in voorkomende gevallen, de provincie of de gemeente — verhaal zoekt voor de kosten van onderzoek en van sanering van bodemverontreiniging op grond van onrechtmatige daad, de eis gesteld dat het moet gaan om een ernstige verontreiniging. Weliswaar bevat de tekst van art. 75 lid 3 Wbb, dat bepaalt dat de Staat de ten laste van het Rijk komende kosten als bedoeld in het eerste lid, overeenkomstig de regels betreffende ongerechtvaardigde verrijking kan verhalen op degene die door dat onderzoek of die sanering ongerechtvaardigd wordt verrijkt, niet met zoveel woorden diezelfde eis, maar een redelijke wetsuitleg brengt mee deze hier overeenkomstig van toepassing te achten. Een andere opvatting zou meebrengen dat deze eis, die werkt ten gunste van degene die vervuilend heeft gehandeld, maar niet in ernstige mate, wél zou moeten worden gesteld aan op onrechtmatige daad gebaseerde vorderingen van de Staat — dan wel de provincie of gemeente —, maar niet aan op ongerechtvaardigde verrijking gebaseerde vorderingen. Voor een zodanig verschil in behandeling van de vervuiler bestaat onvoldoende reden. Bij het hiervoor overwogene verdient overigens nog opmerking dat de Gemeente in het kader van het saneren van de bodem van het perceel van De Vries, had kunnen overeenkomen dat De Vries zijn vordering uit onrechtmatige daad op Huizingh — voor het ontstaan van welke vordering niet de eis van ernstige verontreiniging geldt — aan haar zou cederen.

3.5

Onderdeel 9, wat daarvan overigens zij, behoeft om dezelfde reden geen beoordeling.

3.6

In rov. 5 van zijn eindarrest heeft het hof onder meer overwogen dat, nu de Gemeente, hoewel het hof daarom had verzocht, heeft nagelaten aan te tonen dat het hier ging om een geval van ernstige bodemverontreiniging als bedoeld in art. 75 lid 1 Wbb, het ervoor moet worden gehouden dat dit niet het geval is. Dit oordeel is in cassatie niet bestreden. In samenhang met hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen volgt daaruit dat het beroep niet tot cassatie kan leiden.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Huizingh begroot op nihil.

Conclusie

P‑G mr. Hartkamp

Feiten en procesverloop

1

In cassatie dient te worden uitgegaan van de volgende feiten.* [1]

Huizingh was huurder van het perceel Warffumerweg 2 te Onderdendam, alwaar hij een woning in gebruik had en een cafetaria exploiteerde.

Op 19 april 1994 werd de gemeente Bedum  telefonisch benaderd door H.J. de Vries, wonende aan de Rodeweg 1 te Onderdendam. Volgens De Vries hing er in zijn woning een sterke benzinegeur, waarvan hij en zijn gezin klachten ondervonden. Het perceel van De Vries grensde aan het door Huizingh gehuurde perceel Warffumerweg 2.

Na een door de gemeente Bedum  terzake ingesteld onderzoek is gebleken dat medio april 1994 een hoeveelheid brandstof, afkomstig uit een aan Huizingh toebehorende benzinetank die in de tuin van het perceel van Huizingh was neergezet en* [2]  in een afvoerput is gelopen, in een drainageput is gestroomd en in de bodem onder het perceel van De Vries terecht is gekomen. Als gevolg van de brandstoflekkage is zowel de bodem op het terrein van De Vries, als het grondwater ter plaatse verontreinigd geraakt.

Op 20 april 1994 heeft de milieudienst van de gemeente Groningen ongeveer 35 liter verontreinigd water en slib weggepompt uit een drainagebuis die zich gedeeltelijk onder de woning van De Vries bevond. Aangezien deze actie de klachten van De Vies niet had weggenomen, heeft de gemeente Bedum  een milieu-adviesbureau ingeschakeld. Besloten is zo snel mogelijk ter plaatse de bodem te saneren, waarna in de periode van 21 tot 25 april 1994 van het perceel van De Vries 16 820 kg verontreinigde grond is afgegraven en afgevoerd. In een rapportage van augustus 1994 heeft het adviesbureau verslag uitgebracht van de sanering en de aangetroffen verontreiniging. De kosten van de bodemsanering bedroegen ƒ 32 477,15, welk bedrag is voldaan door de gemeente Bedum  (hierna: de gemeente).

2

De gemeente heeft bij brief van 27 juni 1994 Huizingh aansprakelijk gesteld voor de saneringskosten. Omdat Huizingh aansprakelijkheid van de hand wees, heeft de gemeente hem bij dagvaarding van 22 april 1997 in rechte betrokken en schadevergoeding gevorderd op grond van art. 75 Wet Bodembescherming (Wbb) en art. 6:162 BW.

Na tussenvonnis van 16 oktober 1998 heeft de rechtbank bij eindvonnis van 2 juli 1999 de vordering afgewezen, waarna de gemeente hoger beroep heeft ingesteld. Daarbij heeft de gemeente de grondslag van haar vordering vermeerderd. Aldus heeft het hof de vordering om Huizingh te veroordelen tot vergoeding van de geleden schade onderzocht op basis van:

primair: de mogelijkheid tot kostenverhaal ex art. 75 lid 1 Wbb; subsidiair: onrechtmatige daad (art. 6:162 BW);

meer subsidiair: zaakwaarneming (art. 6:198–6:202 BW);

en uiterst subsidiair: ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW jo. art. 75 lid 3 Wbb).

Na tussenarrest van 15 januari 2003 heeft het hof bij eindarrest van 22 oktober 2003 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, omdat naar zijn oordeel geen van de grondslagen tot toewijzing van de vordering kan leiden. Daarbij merk ik hier nog op dat het hof ten aanzien van de primaire en subsidiaire grondslag van oordeel is dat art. 6:162 BW geen verruiming biedt van het kostenverhaal ex art. 75 lid 1 Wbb, met als gevolg dat indien niet is voldaan aan de voorwaarden van dat artikel (in casu was er naar ’s hofs niet in cassatie bestreden oordeel geen sprake van ‘ernstige verontreiniging’), er geen plaats is voor toewijzing van de vordering op grond van — enkel — art. 6:162 BW. Zie r.o. 6–7 van het eindarrest van het hof.

Namens de gemeente is tijdig beroep in cassatie ingesteld. Het cassatiemiddel bestrijdt alleen het oordeel van het hof omtrent de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. Tegen Huizingh, die niet in cassatie is verschenen, is verstek verleend. De gemeente heeft haar stellingen schriftelijk doen toelichten.

Bespreking van het cassatiemiddel

3

Het cassatieberoep beperkt zich zoals gezegd tot de verwerping van het beroep op ongerechtvaardigde verrijking. De betreffende rechtsoverweging waartegen in cassatie wordt opgekomen, luidt als volgt:

9

Uiterst subsidiair heeft de gemeente zich beroepen op ongerechtvaardigde verrijking, op de voet van art. 75 lid 3 Wbb jo. art. 6:212 BW. Het hof overweegt hierover het volgende.

Als vereiste voor het ontstaan van een verbintenis op grond van ongerechtvaardigde verrijking is in de eerste plaats vereist dat sprake is van verrijking van de ene partij, waartegenover verarming (schade) van de wederpartij staat. Volgens de gemeente zou, tegenover een verarming aan haar zijde, van verrijking van Huizingh sprake zijn, omdat de gemeente de kosten van de sanering heeft voldaan, die eigenlijk Huizingh had moeten dragen indien de familie De Vries deze van hem had gevorderd.

Nog daargelaten de thans niet aan de orde zijnde vraag of die vordering wel zou slagen in het onderhavige geval, is echter niet gebleken dat Huizingh op enig moment door De Vries aansprakelijk is gesteld voor de schade, zodat alleen al daarom niet vaststaat dat Huizingh schadeplichtig is jegens hen.

Derhalve is naar het oordeel van het hof geen sprake van verrijking van Huizingh.

Volledigheidshalve zij nog overwogen dat geen sprake is van een sanering van de eigen grond van Huizingh.

Ook op deze grondslag kan de vordering van de gemeente derhalve niet worden toegewezen.

4

Art. 75 Wbb dat kostenverhaal mogelijk maakt, luidt voor zover hier relevant:

1

De Staat kan — behoudens matiging door de rechter — de ten laste van het Rijk komende kosten van onderzoek van onderzoeksgevallen en van saneringsonderzoek en sanering van gevallen van ernstige verontreiniging verhalen op degene door wiens onrechtmatige daad de verontreiniging of de aantasting van de bodem in het betrokken geval is veroorzaakt en die deswege of anderszins buiten overeenkomst jegens enige overheid krachtens burgerlijk recht aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan.

2

De Staat kan, indien kosten van een geval als bedoeld in het eerste lid, mede ten laste van een provincie of een gemeente komen, ook deze overeenkomstig dat lid verhalen.

3

De Staat kan ten laste van het Rijk komende kosten als bedoeld in het eerste lid, overeenkomstig de regels betreffende ongerechtvaardigde verrijking verhalen op degene die door dat onderzoek of die sanering ongerechtvaardigd wordt verrijkt.

4

De bevoegdheden, bedoeld in het eerste en derde lid, komen toe aan de provincie of de gemeente in gevallen waarin de kosten als bedoeld in het eerste lid geheel te haren laste komen, alsmede in gevallen waarin de Staat niet van deze bevoegdheid gebruik maakt, voor zover zodanige kosten te haren lasten komen.

(…)

5

Bij de behandeling van het cassatiemiddel zou ik het volgende willen vooropstellen.

a

Blijkens art. 21 van de Interimwet Bodemsanering (IBS) kon slechts een actie uit ongerechtvaardigde verrijking worden ingesteld tegen de eigenaar/beperkt gerechtigde van de gesaneerde grond.* [3]  Bij inwerkingtreding van art. 75 lid 3 Wbb per 15 mei 1994 is deze beperking opgeheven: het artikel spreekt in het algemeen over ‘degene die is verrijkt’. De Hoge Raad heeft dan ook beslist (in een zaak waarin de economische eigenaar werd aangesproken) dat de bepaling ‘ook ziet op anderen dan hen die de onroerende zaak in (juridische) eigendom hebben of daarvan gebruiker of beperkt gerechtigde zijn’ (HR 13 september 2002, NJ 2003, 400 m.nt. WMK, Staat/Geveke Bouw). Zie voor vindplaatsen in de parlementaire geschiedenis mijn conclusie voor dat arrest (nr. 7 onder a).

b

De vraag of de aangesprokene ongerechtvaardigd is verrijkt dient te worden bepaald aan de hand van art. 6:212 BW (jo art. 75 lid 3 Wbb). Ter bepaling of hij is verrijkt, dient zijn vermogenstoestand na het plaatsvinden van de gebeurtenis waarop de vordering wordt gebaseerd vergeleken te worden met de vermogenstoestand zoals die zou zijn geweest als die gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden. Zowel een toename van het vermogen als afwending van geleden nadeel, bevrijding van een schuld of besparing van kosten geldt als verrijking. Zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 831. In Asser-Hartkamp 4-III (2002), nr. 354a wordt over kostenbesparing opgemerkt:

Nodig is dan wel dat de gedaagde de kosten inderdaad heeft bespaard, d.w.z. dat hij de kosten anders zou hebben gemaakt of had moeten maken; zie voor een voorbeeld HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 720 m.nt. MS(Staat/AdM).

In de Notitie Ongerechtvaardigde verrijking in verband met bodemsanering, Kamerstukken II 1993–1994, 22727, p. 6 (onder 1.1.2) wordt opgemerkt dat het begrip verrijking economisch-financieel van aard is:

Het financiële voordeel kan zich voordoen in de vorm van het besparen van kosten van onderzoek en sanering. Deze kosten zullen dan wel moeten voortvloeien uit een publiekrechtelijke of privaatrechtelijke verplichting en (nog) niet op betrokkene zijn verhaald.

c

In het zojuist genoemde arrest van 1994 werd de vordering van de Staat uit ongerechtvaardigde verrijking tegen August De Meijer BV afgewezen omdat de eveneens door de Staat tegen haar ingestelde vordering uit onrechtmatige daad niet kon slagen: zij was niet gehouden tot berging van een in de Westerschelde gezonken wrak en had dus geen kosten bespaard door het feit dat de Staat het wrak had opgeruimd. Ook in de onderhavige zaak kan een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking tegen Huizingh niet slagen, indien hij niet aansprakelijk is uit onrechtmatige daad (in dit geval jegens een derde, De Vries).

Daarentegen is in het in noot 3 genoemde arrest van 15 maart 2002 (Daams/Staat) beslist dat het feit dat Daams niet onrechtmatig jegens de Staat had gehandeld een vordering van de Staat uit ongerechtvaardigde verrijking niet uitsloot. Het verschil zit in de aard van de verrijking met het oog waarop de gedaagde wordt aangesproken.* [4]  In Daams/Staat was dat de door de sanering veroorzaakte waardevermeerdering van zijn grond. In Staat/AdM en in de onderhavige zaak was (is) het de kostenbesparing die de gedaagde door de sanering zou hebben genoten. Indien de gestelde bron van de verplichting om die kosten te betalen ligt in (bijvoorbeeld) onrechtmatige daad, terwijl niet komt vast te staan dat een verplichting krachtens onrechtmatige daad bestond, is het besparen van die kosten ook geen ongerechtvaardigde verrijking. Of zoals de Hoge Raad het in de zaak van 1994 formuleerde (r.o. 3.6):

Van een ‘verrijking’ van AdM, die kan worden aangemerkt als ‘ongerechtvaardigd’, zou immers slechts sprake kunnen zijn als AdM kosten had bespaard doordat zij, hoewel gehouden tot opruiming van het wrak, dit zou hebben nagelaten en eveneens zou hebben nagelaten de vervolgens door de Staat gemaakte kosten te vergoeden. Zou daarentegen geen gehoudenheid van AdM tot opruiming hebben bestaan, dan kan ook geen sprake zijn van kosten die AdM had moeten maken, als de Staat het wrak niet had opgeruimd.

6

De eerste klacht houdt in dat het hof in rov. 9 ten onrechte heeft geoordeeld dat van verrijking van Huizingh geen sprake is, nu niet is gebleken dat Huizingh door De Vries aansprakelijk is gesteld; hiermee heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Om verrijking aan de zijde van Huizingh aan te nemen, is voldoende dat hij op grond van art. 6:162 BW schadeplichtig zal (kunnen) zijn tegenover De Vries. Dat Huizingh ook aansprakelijk is gesteld door De Vries wordt daartoe niet vereist, aldus het onderdeel. De tweede klacht verbindt hieraan de conclusie dat het hof had moeten onderzoeken of Huizingh jegens De Vries uit onrechtmatige daad aansprakelijk is.* [5]

a

Deze klachten worden m.i. terecht voorgesteld. Voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad is niet vereist dat de laedens aansprakelijk is gesteld door de gelaedeerde. Aansprakelijkheid is gegeven wanneer aan de in art. 6:162 lid 1 BW genoemde vereisten is voldaan; enige verklaring van de gelaedeerde behoort daartoe niet. Bij een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis is dat anders: in het wettelijk systeem is daar in de regel voor aansprakelijkheid een ingebrekestelling vereist (art. 6:82 lid 1 BW). Een dergelijk wettelijk vereiste voor aansprakelijkheid kent de wet bij onrechtmatige daad niet.

b

Ik merk ten overvloede op dat het hof misschien heeft bedoeld dat een aansprakelijkstelling nodig was teneinde te doen vaststaan dat De Vries inderdaad betaling van Huizingh verlangde. De gedachte zou dan zijn dat van een kostenbesparing door Huizingh pas sprake is wanneer — al aangenomen dat hij uit onrechtmatige daad aansprakelijk is — ook komt vast te staan dat De Vries betaling van hem zou hebben geëist, indien de gemeente de grond niet op haar kosten had doen saneren. Ik acht deze uitleg echter niet waarschijnlijk; het hof overweegt immers dat uit de afwezigheid van een aansprakelijkstelling voortvloeit dat ‘alleen al daarom niet vaststaat dat Huizingh schadeplichtig is jegens hen’. Bovendien zou ik die opvatting onjuist achten. De kostenbesparing die in de zin van art. 6:212 BW een verrijking oplevert, dient m.i. uitsluitend te worden gerelateerd aan het maken van de kosten of aan het bestaan van een verplichting daartoe; zie de citaten in nr. 5 onder b en het daar geciteerde arrest. Anders zou de gelaedeerde partij (al dan niet in samenspraak met de laedens) het in zijn macht hebben door het achterwege laten van een aansprakelijkstelling aan de overheid haar verhaalsrecht krachtens art. 75 lid 3 Wbb te ontnemen, hetgeen mij niet aanvaardbaar voorkomt.

c

Derhalve had het hof, nu de gemeente zich na vermeerdering van eis erop heeft beroepen dat Huizingh en onrechtmatige daad jegens De Vries heeft gepleegd (memorie van grieven onder 10), de gegrondheid van die stelling moeten onderzoeken. Althans in beginsel; zie hierna onder 8.

7

De derde klacht mist feitelijke grondslag. Zij oppert dat het hof heeft beslist dat een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking onmogelijk is, omdat het feit dat de gemeente de saneringskosten heeft betaald, betekent dat De Vries geen schade heeft en Huizingh niet ongerechtvaardigd is verrijkt. Dat heeft het hof echter niet beslist.

8

Het gestelde onder 6 sub a en c zou ertoe moeten leiden dat ’s hofs arrest moet worden vernietigd en de zaak moet worden verwezen ter verdere behandeling en beslissing. Daar gaat de schriftelijke toelichting onder 17 ook van uit: zij voert aan dat de gemeente zich in een geval als het onderhavige, waarin blijkens ’s hofs arrest geen verhaal mogelijk is op grond van de Wbb (of onrechtmatige daad of zaakwaarneming), op het sluitstuk van art. 6:212 BW moet kunnen beroepen. Dat veronderstelt dat de vordering uit art. 6:212 in gevallen van bodemverontreiniging volkomen los staat van art. 75 lid 3 Wbb. Dat is echter niet het geval: lid 3 geeft een verhaalsrecht overeenkomstig de regels betreffende ongerechtvaardigde verrijking voor de ‘kosten als bedoeld in het eerste lid’. In het eerste lid wordt gesproken over ‘kosten van onderzoek van onderzoeksgevallen en van saneringsonderzoek en sanering van gevallen van ernstige verontreiniging’. Het verschil tussen ‘gevallen van verontreiniging’ en ‘gevallen van ernstige verontreiniging’ is in het stelsel van de Wbb van groot belang, blijkens het feit dat het reeds in de definitiebepaling van art. 1 wordt gemaakt; daarop wordt bijv. in de artt. 30 (maatregelen bij ernstige verontreiniging ten gevolge van ongewoon voorval) en 36 (sanering) voortgebouwd.

Mij dunkt dat tegen deze achtergrond het vereiste van ernstige verontreiniging ook voor het verhaal krachtens lid 3 moet gelden. Daarvoor is steun te vinden in de Notitie Ongerechtvaardigde verrijking in verband met bodemsanering, Kamerstukken II 1993–1994, 22727, p. 8 onder 1.3.1; in de Beleidsregel kostenverhaal, artikel 75 Wet bodembescherming (Stcrt. 2002, nr. 81, p. 23, onder 2.1)* [6] ; en in Handboek Milieuaansprakelijkheid D1250–12 (Uniken Venema), onder 3.2. Vergelijk ook de memorie van toelichting op (art. 47 van) het wetsvoorstel dat heeft geleid tot (art. 75 van de) de Wet Bodembescherming (Kamerstukken II 1989–1990, 21 556, nr. 3, p. 58, tweede volle alinea), waar aandacht wordt besteed aan de eventuele samenloop van de regresacties van lid 1 en lid 3. Evenmin als elders wordt in deze passage ten aanzien van de beide verhaalsmogelijkheden onderscheid gemaakt in die zin dat voor het verhaal krachtens lid 1 het vereiste van ernstige verontreiniging zou gelden, maar voor het verhaal krachtens lid 3 niet. Hetzelfde geldt voor zover ik heb kunnen nagaan voor de literatuur over dit artikel.

Ik merk ten slotte op dat dit aansluit bij de Interimwet Bodemsanering, die betrekking had op ‘gevallen waarin de bodem zodanig is of dreigt te worden verontreinigd dat ernstig gevaar bestaat voor de volksgezondheid en het milieu’ (art. 2). Deze gevallen kwamen voor sanering in aanmerking; art. 21 (waarvan de leden 1 en 2 dezelfde structuur hadden als de leden 1 en 3 van art. 75 Wbb) had betrekking op het verhaal voor de terzake daarvan gemaakte voorbereidings‑ of uitvoeringskosten. In beschrijvingen van de verschillen tussen de Interimwet Bodemsanering en de Wet bodembescherming heb ik niet aangetroffen dat het stelsel van de wetgeving op dit punt zou zijn gewijzigd.

Het hof heeft in het kader van de eerste en de tweede grondslag van de vordering van de gemeente beslist dat in casu geen sprake is van ‘ernstige’ verontreiniging (zie nr. 2). Daartegen is in cassatie niet opgekomen. Hierop moet m.i. ook de vordering krachtens art. 75 lid 3 Wbb jo art. 6:212 BW moet stranden. De gemeente heeft dus geen belang bij de gegrondheid van haar cassatiemiddel.

Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Noot

1

Huizingh wordt door de gemeente Bedum  aangesproken voor de kosten van onderzoek en sanering van de grond van zijn buurman de Vries. Daarin is in april 1994 benzine uit een achter zijn huis staande tank met een capaciteit van 40 liter weggelopen in een afvoerput, die in verbinding staat met een drainagebuis die onder het perceel van de Vries doorloopt. Buurman de Vries ruikt in zijn huis benzinelucht en alarmeert de gemeente. Die laat onderzoek uitvoeren en de drainagebuis leegpompen. Wanneer de benzinelucht volgens de Vries aanhoudt, besluit de gemeente tot sanering van de grond onder het perceel van de Vries. De rekening stuurt de gemeente aan Huizingh, die haar niet betaalt. De vraag is of de gemeente een vordering op Huizingh heeft voor de saneringskosten. Haar vordering wordt in drie instanties afgewezen. Zij zou echter niet (zonder meer) afgewezen zijn, indien de gemeente zich de vordering van de Vries uit onrechtmatige daad had laten cederen, zoals het hof in rov. 7.1 van zijn eindarrest en de Hoge Raad in rov. 3.4 opmerken.

2

De gemeente baseerde haar vorderingsrecht op art. 75 lid 1 Wet bodembescherming (WBB) jo. art. 162 BW. Art. 75 Wbb — sinds 15 mei 1994 de opvolger van art. 21 Interimwet bodembescherming (IBS) — geeft volgens de rechtbank geen bevoegdheid aan de gemeente om de kosten van de sanering op Huizingh te verhalen. Huizingh heeft voor 15 mei 1994 niet onrechtmatig jegens de gemeente gehandeld.

Het hof, daarbij verwijzend naar HR 9 februari 1990, NJ 1991, 462 (Staat/van Amersfoort), oordeelt dat art. 75 niet een nieuwe aansprakelijkheidsgrond in het leven roept, maar juist als voorwaarde stelt dat aan alle vereisten voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad moet zijn voldaan, dus ook aan het relativiteitsvereiste. Art. 75 lid 1 Wbb staat in zijn algemeenheid ook niet in de weg aan een vorderingsrecht uit onrechtmatige daad. De vordering van de gemeente strandt echter op de beperking die art. 75 lid 1 Wbb stelt aan het verhaalsrecht van de Staat (resp. krachtens lid 4 van de provincie of de gemeente), dat het moet gaan om ‘een geval van ernstige verontreiniging’. Zie de rov. 6 en 7 van het arrest van het hof.

In appel had de gemeente de grondslag van haar vordering uitgebreid met zaakwaarneming en ongerechtvaardigde verrijking van Huizingh. Zaakwaarneming werd ondeugdelijk bevonden, omdat die hoogstens kon resulteren in een vordering op de Vries, wiens zaken door de gemeente waren waargenomen. Blijft over de grondslag ongerechtvaardigde verrijking van Huzingh. Het hof vond ook die grondslag ondeugdelijk omdat Huizingh niet door de Vries aansprakelijk is gesteld voor de verontreiniging van zijn grond.

3

In cassatie wordt alleen geklaagd over de afwijzing van de verrijkingsvordering. De vordering uit ongerechtvaardigde verrijking ontstaat van rechtswege door de vervulling van de in art. 6:212 BW gestelde voorwaarden. Een aansprakelijkheidsstelling van de veroorzaker van de schade hoort daar niet toe. Het andersluidende oordeel van het hof wordt dan ook onjuist bevonden. Niettemin wordt het cassatieberoep verworpen, omdat de gemeente geen belang heeft bij vernietiging van het arrest van het hof. De Hoge Raad oordeelt in rov. 3.4 dat ook op de verrijkingsvordering van art. 75 lid 3 Wbb de eis van lid 1 dat het moet gaan om een ernstige verontreiniging van overeenkomstige toepassing is. Volgens mij is die voorwaarde rechtstreeks van toepassing, omdat die bepaling spreekt van ‘kosten als bedoeld in het eerste lid’. Huizingh is inderdaad verrijkt door de sanering van de grond van de Vries, omdat hij hem geen schade uit onrechtmatige daad hoeft te vergoeden. De verrijking blijkt bij vergelijking van het vermogen van Huizingh voor en na de sanering. Dat hij inderdaad uit onrechtmatige daad aansprakelijk was tegenover de Vries is overigens niet vastgesteld, maar door het hof in rov. 7 veronderstellenderwijs aangenomen. Zijn vermogen is toegenomen door het wegvallen van de (mogelijke) schuld aan de buurman. Door ook aan de verrijkingsvordering van art. 75 lid 3 de eis te stellen dat het om een geval van ernstige verontreiniging moet gaan, kon de vordering van de gemeente niet slagen.

4

Toch is er m.i. een nog niet beantwoorde vraag bij de uitleg van art. 75 lid 1 en lid 3 Wbb. De verrijkingsvordering van art. 75 lid 3 is gegeven voor ‘de ten laste van het Rijk (en van de provincie of gemeente) komende kosten als bedoeld in het eerste lid’. En die kosten betreffen ‘de kosten van onderzoek van onderzoeksgevallen en van saneringsonderzoek en sanering van gevallen van ernstige verontreiniging’. Van ernstige bodemverontreiniging was hier naar het oordeel van het hof in rov. 6 en 7 geen sprake. In art. 75 lid 1 Wbb worden naast elkaar genoemd enerzijds ‘de kosten van onderzoek van onderzoeksgevallen’ en anderzijds ‘de kosten van saneringsonderzoek en van sanering van gevallen van ernstige verontreiniging’. In art. 1 Wbb worden ‘gevallen van verontreiniging’ en ‘gevallen van ernstige verontreiniging’ van elkaar onderscheiden’ ‘Oriënterend onderzoek’ is een onderzoek naar aanleiding van het vermoeden dat sprake is van een geval van verontreiniging. ‘Nader onderzoek’ is onderzoek met betrekking tot de vraag of een geval van verontreiniging een geval is van ernstige verontreiniging. De vraag rijst of de kosten van onderzoek van onderzoeksgevallen, d.w.z. voordat is vastgesteld, dat sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, alleen verhaalbaar zijn, als uit het onderzoek blijkt dat sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. De Hoge Raad lijkt daar in rov. 3.4 van uit te gaan. In geen van de instanties is die vraag aan de orde gesteld. Denkbaar is art. 75 lid 1 zo uit te leggen, dat de kosten van oriënterend en nader onderzoek door de overheid kunnen worden verhaald, ook als uit het onderzoek blijkt dat de geconstateerde verontreiniging niet zo ernstig is, dat sanering noodzakelijk is. Voor het verhaalbaar stellen van onderzoekskosten, ook in het geval, dat daaruit blijkt dat de verontreiniging niet ernstig is, pleit dat het onderzoek nodig is om vast te stellen of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. De bewoordingen van art. 75 lid 1 maken immers uitdrukkelijk het onderscheid tussen de kosten van onderzoek van onderzoeksgevallen en de kosten van saneringsonderzoek en sanering. De kosten van saneringsonderzoek en sanering zijn alleen verhaalbaar in gevallen van ernstige verontreiniging. Maar, geldt dat ook voor de kosten van onderzoeksgevallen, die gemaakt moeten worden om vast te stellen of sanering of andere maatregelen nodig zijn?

5

De problemen met het verhaalsrecht van de overheid, zoals geregeld in art. 21 IBS en art. 75 Wbb zijn goeddeels terug te voeren op de ongenuanceerde gedachte van de wetgever in het begin van de jaren tachtig, dat ‘de vervuiler betaalt’. Dat hoeft hij echter alleen, als hij ten tijde van de verontreiniging van zijn eigen grond onrechtmatig handelde ook jegens de overheid, zoals werd beslist door de Hoge Raad in het arrest Staat/van Amersfoort (HR 9 februari 1990, NJ 1991, 462) Vgl. ook HR 26 mei 1978, NJ 1978, 615 (Gaasterland/Zuidpool), HR 19 februari 1993, NJ 1994, 290 (Gem. Groningen/erven Zuidema); HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 720 (Staat/August de Meijer). Bovendien is, vooral door de bemoeienis van de Eerste Kamer, het verhaalsrecht van de overheid in de Wbb beperkt tot gevallen van ernstige verontreiniging, waardoor nu nodig is om bij elke geconstateerde bodemverontreiniging vast te stellen of daarvan wel of niet sprake is. De vraag rijst of na de invoering van het nieuwe BW nog wel behoefte bestaat aan het bijzondere verhaalsrecht van de overheid voor de kosten van onderzoek en sanering van vervuilde grond. Ik zou denken, dat de algemene regeling van de onrechtmatige daad en die van de ongerechtvaardigde verrijking aan de overheid voldoende ruimte bieden om binnen redelijke grenzen gemaakte kosten te verhalen.