HR 26-11-1985, NJ 1986, 368 Cocaine & ether

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1986 , 368

HOGE RAAD (Strafkamer)

26 november 1985, nr. 79025

(Mrs. Moons, Van der Ven, Bronkhorst, Haak, Mout; A-G Meijers)

DD 86.172

 

Regeling

 

Sr art. 302, 450; Sv art. 350, 359 lid 5 en 6

Essentie

 

  1. De omstandigheid dat op het slachtoffer sporen zijn aangetroffen van cocaine en ether, die op zichzelf niet de dood ten gevolge hebben gehad maar deze slechts hebben versneld, staat niet in de weg 1. aan de toerekening van het dodelijke gevolg aan verdachte en 2. aan de verwijtbaarheid en het in aanmerking nemen bij de strafoplegging van het nalaten medische hulp in te roepen.
  2. De aan verdachte verweten mishandelingen leveren een feit op, te weten zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend.
  3. Omstandigheid dat het nalaten van het tijdig inroepen van medische hulp overtreding van art. 450 Sr kan opleveren is geen beletsel om dit nalaten bij strafoplegging ter zake van art. 302 Sr mede in aanmerking te nemen.

Samenvatting

 

Ad 1. Hof: De ernstige, enige dagen voor de dood ontstane subdurale bloeding is als de doodsoorzaak te beschouwen nu geen andere zijn gebleken. De mogelijkheid van de dood was in het algemeen ten aanzien van de aan verdachte verweten handelingen (het toebrengen aan het slachtoffer van zwaar lichamelijk letsel) aanwezig en niet onvoorzienbaar.

HR: Daarmede heeft het hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat tussen het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en de dood van het slachtoffer een zodanig verband heeft bestaan dat de dood redelijkerwijs aan de verdachte kan worden toegerekend. De omstandigheid dat op het slachtoffer sporen zijn aangetroffen van cocaine en ether, die op zichzelf niet de dood tengevolge hebben gehad maar deze slechts hebben versneld, staat hieraan niet in de weg. Evenmin verhindert deze omstandigheid dat aan verdachte wordt verweten en bij de strafoplegging in aanmerking wordt genomen dat hij steeds heeft nagelaten gedurende de tijd dat hij het slachtoffer heeft mishandeld, voordat redelijkerwijs kon worden aangenomen dat dat zou leiden tot het intreden van de dood, adequate medische hulp in te ro te motiveren dat vorenbedoelde versnellende werking voor verdachte voorzienbaar was, omdat ook bij het ontbreken daarvan de aansprakelijkheid niet zou zijn opgeheven.

Tekst

 

Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Hof te ‘s‑Gravenhage van 21 maart 1985 in de strafzaak tegen Gerardus D., geboren te Schiedam op 5 dec. 1953, te Schiedam.

1

De bestreden uitspraak

Het hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Rb. te Rotterdam van 10 juli 1984 — de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair ten laste gelegde en hem voorts ter zake van ‘zware mishandeling, de dood tengevolge hebbende, begaan tegen zijn echtgenoot’ veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf.

2

Het cassatieberoep

Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de vrijspraak van het primair ten laste gelegde, is ingesteld door de verdachte. Namens hem heeft Mr. G. Spong, adv. te ‘s‑Gravenhage, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:

Middel 1

Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de art. 350, 359, 415 Sv geschonden doordien uit de gebezigde bewijsmiddelen het oorzakelijk verband van rekwirants handelen als bewezen verklaard en de dood van het slachtoffer niet kan worden afgeleid, althans doordien ’s hofs bewijsoverweging dienaangaande onbegrijpelijk is en zich ook niet laat verstaan met de strafmotivering. De bewezenverklaring is voorts op grond van het vermelde in de toelichting onder 4 onvoldoende gemotiveerd.

’s Hofs arrest, althans de bewezenverklaring is op grond hiervan niet voldoende met redenen omkleed.

Toelichting:

1

Het hof heeft met betrekking tot de in het geding zijnde causaliteit het navolgende overwogen:

O., met betrekking tot het oorzakelijk verband tussen de zware mishandeling en de daarna ingetreden dood:

dat de ernstige, enige dagen voor de dood ontstane subdurale bloeding op zich geeigend was de dood van het slachtoffer te bewerkstelligen en dat mogelijk andere doodsoorzaken niet zijn gebleken;

dat, voorzover de nog niet geheel genezen eerdere subdurale bloeding daarbij mede van invloed is geweest, die omstandigheid — mede in aanmerking genomen, dat verdachte, terwijl de fysieke toestand van het slachtoffer zienderogen verslechterde, met het toebrengen van (zwaar) lichamelijk letsel is door blijven gaan — niet wegneemt, dat het uiteindelijk gevolg, nl. het intreden van de dood ten gevolge van de laatste subdurale bloeding, van zodanige aard was, dat de mogelijkheid daarvan in het algemeen ten aanzien van de aan verdachte verweten handelingen (het aan het slachtoffer toebrengen van zwaar lichamelijk letsel) aanwezig en niet onvoorzienbaar was;

dat de bij het slachtoffer aangetroffen sporen van cocaine en ether, welke op zich de dood niet tengevolge hebben gehad, bij het intreden van de dood slechts de betekenis van een versnellende factor hebben gehad, en als zodanig dit oorzakelijk verband niet aantasten of opheffen.

2

Deze bewijsoverwegingen brengen tot uitdrukking, dat het hof de aard van het gevolg bepalend acht voor de voorzienbaarheid daarvan. Deze redenering klopt niet omdat juist duidelijk moet worden waarom de dood i.c. voor rekwirant voorzienbaar moet zijn geweest. Die duidelijkheid moet ontleend worden aan omstandigheden buiten de dood zelve. Thans komt de redenering erop neer dat gezegd wordt: zij is moeten voorzien.

Rekwirant meent dan ook dat deze bewijsoverweging onbegrijpelijk is.

3

De overweging dat de aangetroffen sporen van cocaine en ether slechts de betekenis van een versnellende factor hebben gehad, en als zodanig dit oorzakelijk verband niet aantasten of opheffen is gelet op de strafmotivering onbegrijpelijk.

Bewijsmotivering en strafmotivering zijn met elkaar in strijd.

Uit ’s hofs strafmotivering blijkt immers dat in de opvatting van het hof het slachtoffer bij tijdig inroepen van adequate medische hulp mogelijk nog te redden zou zijn geweest.

Indien nu met het hof moet worden aangenomen dat tijdige medische hulp de dood mogelijk zou hebben kunnen voorkomen kan bezwaarlijk worden volgehouden dat de versnellende doodswerking van cocaine en de ether het oorzakelijk verband niet aantasten of opheffen. Doordien deze stoffen dat tijdselement hebben beinvloed kunnen zij gelet op ’s hofs vorenbedoelde aangenomen mogelijkheid causaliteitswerking niet worden ontzegd.

4

Nu het hof ook overigens heeft nagelaten te motiveren, althans in het midden heeft gelaten of die versnellende werking voor rekwirant voorzienbaar moet zijn geweest en zo neen op welke grond alsdan moet worden aangenomen dat het redelijk is de dood van het slachtoffer aan hem toe te rekenen zal zulks moeten meebrengen dat de bewezenverklaring in dit opzicht onvoldoende met redenen omkleed is te achten.

Middel 2

Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de art. 350, 359, 415 Sv geschonden doordien het bewezen verklaarde meerdere gelijksoortige handelingen oplevert en het hof mitsdien gehouden was uit te maken of deze feiten als een voortgezette handeling dan wel als meerdere op zichzelf staande handelingen waren aan te merken, waarna het bewezene in overeenstemming hiermee had moeten worden gekwalificeerd. Ten onrechte heeft het hof zulks verzuimd.

’s Hofs arrest is in dit opzicht niet voldoende met redenen omkleed.

Toelichting:

Bewezen verklaard is kort samengevat dat rekwirant in de maand september 1983 middels diverse handelingen zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt ook dat zulks is gebeurd op verschillende tijdstippen; blijkens bewijsmiddel nr. 2 zou het een en ander zich verspreid over meerdere weken hebben afgespeeld. Zo te zien kan er sprake zijn van een meermalen gepleegd feit. Ook uit de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de deskundige volgt dat meermalen zwaar lichamelijk letsel is toegebracht. Er is immers sprake van een eerdere en een latere subdurale bloeding.

’s Hofs arrest vermeldt evenwel niet dat hetzij art. 56 Sr, hetzij art. 57 Sr van toepassing is. Ook overigens blijkt uit niets, dat het hof de hierbedoelde en verplichte keuze heeft gemaakt; het hof kiest zelfs niet, zulks ten onrechte, uit de alternatieven inhoudende dat die handelingen en verwondingen afzonderlijk en/of opeenvolgend zwaar lichamelijk letsel hebben opgeleverd.

Nu het bewezene gekwalificeerd is in dier voege dat een feit bewezen is, moet op grond van het voorgaande aangenomen worden dat de bewezenverklaring niet voldoende met redenen is omkleed.

Middel III

Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de art. 350, 359, 415 Sv geschonden doordien het hof niet slechts op de grondslag der telastelegging, maar ook op grond van een niet ten laste gelegd feit de straf heeft bepaald.

’s Hofs arrest is in zoverre niet naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed.

Toelichting:

Ter motivering van de opgelegde straf heeft het hof als volgt overwogen:

O., dat na te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de aard van het feit en de omstandigheden, waaronder het is begaan en met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, gelijk van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken;

O., dat het hof, hoezeer ook verdachte mocht lijden aan een (ernstige) darmziekte en hij te dezen door de psychiater — echter zonder tbr-advies — in sterk verminderde mate toerekeningsvatbaar mocht zijn bevonden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur en langduriger dan door de P‑G is gevorderd, geboden acht, nu verdachte reeds eerder ter zake van een ernstig geweldsmisdrijf is veroordeeld en het onderhavige bewezen verklaarde feit van bijzonder ernstige aard is, immers heeft verdachte gedurende een lange onafgebroken tijd stelselmatig en onophoudelijk zijn echtgenote zeer ernstig mishandeld door haar — bij voorkeur — op het hoofd en de hals telkens volgens een bepaalde techniek welbewust harde en gedoseerde slagen en stompen, zelfs wanneer zij (als gevolg daarvan) duizelingen en evenwichtsstoornissen vertoonde, toe te dienen, terwijl hij bovendien consequent heeft nagelaten tijdig adequate medische hulp in te roepen;

  1. tenslotte dat het hof hierbij tevens doet meewegen, dat verdachte op geen enkele wijze blijk heeft gegeven van enig inzicht in de onjuistheid en de strafwaardigheid van zijn handelen, doch integendeel gaande het onderzoek steeds meer een eigen werkelijkheid is gaan ontwerpen.

Uit voormelde overweging in het bijzonder het deel inhoudende ‘terwijl hij bovendien consequent heeft nagelaten tijdig adequate medische hulp in te roepen’ volgt dat het hof van oordeel is dat rekwirant de delictomschrijving van het bepaalde in art. 450 Sr heeft vervuld.

Dit delict is evenwel niet ten laste gelegd, zodat het gelet op het bepaalde in art. 350 Sv bij de strafoplegging niet in aanmerking mocht worden genomen.

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Bij arrest van 27 maart 1984 (nr. 7 b. 404) besliste Uw Raad dat het gevolg dat de door de verdachte gepleegde mishandeling voor het slachtoffer heeft gehad bij de strafoplegging in aanmerking mag worden genomen, ook wanneer dat gevolg niet als strafverzwarende omstandigheid is ten laste gelegd. Dit betekent slechts dat te dezen geen hogere straf kon worden opgelegd dan die waarmede het bewezen verklaarde feit is bedreigd.

Bij het condipieren van het middel rees de vraag of dit arrest een onoverkomelijke hindernis zou moeten zijn. Deze vraag is ontkennend beantwoord op grond van het volgende.

De strafverzwarende omstandigheid als vorenbedoeld is een gevolg van het ten laste gelegde feit en is derhalve onverbrekelijk daarmee verbonden.

Dit is hier evenwel niet het geval. Het nalaten tijdig adequate medische hulp in te roepen levert een zelfstandig strafbaar feit op. Gelet op de grondslag-eis in art. 350 Sv lijkt zulks beslissend te zijn.

Mr. Spong heeft het tweede middel bij pleidooi toegelicht.

3

De conclusie van het OM (enz.; Red.)

4

Bewezenverklaring en bewijsvoering

4.1

Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard: ‘dat hij te Vlaardingen opzettelijk, handelend als naomschreven, in of omstreeks de maand september 1983 de vrouw, H.A.C.B., zijn, verdachtes, echtgenote, zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, welk feit de dood tengevolge heeft gehad; hij, verdachte, heeft toen daar met dat opzet om die vrouw zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, genoemde B. meermalen met grote kracht op meerdere plaatsen op het hoofd en de hals geslagen en gestompt door welke handelingen die vrouw bloedingen bekwam (waaronder een ernstige hersenvliesbloeding), die handelingen en verwondingen afzonderlijk en/of opeenvolgend zwaar lichamelijk letsel opleverend, als gevolg van welke bloeding die vrouw op of omstreeks 18 sept. 1983 is overleden’.

4.2

Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen: (enz.; Red.)

5

Beoordeling van het eerste middel

5.1

Het hof heeft met betrekking tot het oorzakelijk verband tussen de zware mishandeling en de daarna ingetreden dood overwogen als in de toelichting op het middel onder 1 is aangehaald.

5.2

Het in die toelichting onder 2 gestelde berust op een verkeerde lezing van de overweging van het hof. Immers, het hof heeft niet de aard van het gevolg bepalend geacht voor de voorzienbaarheid daarvan, maar geoordeeld dat de ernstige, enige dagen voor de dood ontstane subdurale bloeding als de doodsoorzaak is te beschouwen nu geen andere doodsoorzaken zijn gebleken. Vervolgens heeft het hof overwogen dat de mogelijkheid van de dood in het algemeen ten aanzien van de aan de verdachte verweten handelingen (het toebrengen aan het slachtoffer van zwaar lichamelijk letsel) aanwezig en niet onvoorzienbaar was. Daarmede heeft het hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat tussen het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door de aan de verdachte verweten handelingen en de dood van het slachtoffer een zodanig verband gelijk voor de toepassing van het tweede lid van art. 302 Sr is vereist — heeft bestaan dat de dood redelijkerwijs als gevolg van zijn handelen aan de verdachte kan worden toegerekend.

5.3

De omstandigheid dat op het slachtoffer sporen zijn aangetroffen van cocaine en ether, die — naar ’s hofs feitelijke vaststelling — op zichzelf niet de dood ten gevolge hebben gehad, maar deze slechts hebben versneld, staat aan de toerekening — in vorenbedoelde zin — van het dodelijk gevolg aan de verdachte niet in de weg. Evenmin verhindert deze omstandigheid dat aan de verdachte wordt verweten en bij de strafoplegging in aanmerking wordt genomen dat de verdachte steeds heeft nagelaten gedurende de tijd dat hij het slachtoffer heeft mishandeld tijdig, waarmee het hof kennelijk bedoelt: voordat redelijkerwijs kon worden aangenomen dat de mishandelingen zouden leiden tot het intreden van de (door de cocaine en ether versnelde) dood, adequate medische hulp in te roepen.

5.4

De klacht, welke in de toelichting onder 4 wordt geuit, dat het hof heeft nagelaten te motiveren dat vorenbedoelde versnellende werking voor de verdachte voorzienbaar was, is evenmin gegrond omdat ook bij het ontbreken van die voorzienbaarheid de aansprakelijkheid van de verdachte voor het ingetreden gevolg, in voege als hiervoor onder 5.2 uiteengezet, niet zou zijn opgeheven.

5.5

Het middel is mitsdien vruchteloos voorgesteld.

6

Beoordeling van het tweede middel

6.1

Op het voetspoor van de telastelegging heeft het hof kennelijk aangenomen dat de reeks handelingen, door welke handelingen te zamen de verdachte zijn vrouw zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, opleveren een feit, te kwalificeren als hiervoor onder 1 vermeld. Deze opvatting is niet in strijd met enige rechtsregel en niet onbegrijpelijk.

6.2

Het middel treft derhalve geen doel.

7

Beoordeling van het derde middel

7.1

Ter motivering van de strafoplegging heeft het hof overwogen als in het middel is weergegeven.

7.2

De omstandigheid dat nalaten van het tijdig inroepen van medische hulp de overtreding van art. 450 Sr kan opleveren, indien is voldaan aan het overigens ingevolge de wettelijke omschrijving van dat artikel vereiste, behoefde het hof niet ervan te weerhouden dit nalaten van de verdachte bij de strafoplegging mede in aanmerking te nemen.

7.3

Het middel faalt derhalve.

8

Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de HR ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

9

Beslissing

De HR verwerpt het beroep.

Conclusie

 

A‑G Mr. Meijers

Wegens ‘zware mishandeling, de dood tengevolge hebbende, begaan tegen zijn echtgenoot’ (art. 302 en 304 Sr) is verzoeker bij het nu in cassatie bestreden arrest van het Hof te ‘s‑Gravenhage van 21 maart 1985 veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren (met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr).

Het eerste middel bestrijdt de overweging die het hof heeft gewijd aan het oorzakelijk verband tussen de zware mishandeling en de ingetreden dood. De overweging is weergegeven in de toelichting op het middel.

De steller van het middel leest in de overweging dat het hof de aard van het gevolg bepalend acht voor de voorzienbaarheid. Ik kan deze lezing niet onderschrijven. Het hof heeft vooropgesteld dat van andere mogelijke doodsoorzaken dan die welke het gevolg zijn van een — met name: de laatst ingetreden — subdurale bloeding niet is gebleken. Daarvan uitgaande kan ’s hofs overweging bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat daarin besloten ligt ’s hofs oordeel dat de dood van het slachtoffer zo zeer in het perspectief van de bewezen verklaarde zware mishandeling ligt (vgl. HSR, 9e, p. 149; Van Bemmelen-Van Veen, Het materiele strafrecht, al haar dood het gevolg is van het toegebrachte zwaar lichamelijk letsel en dus voor rekening komt van verzoeker. Aldus verstaan, is ’s hofs overweging niet onbegrijpelijk.

Aan de toerekening van de dood aan verzoeker staat niet in de weg dat, zoals het hof overweegt, de bij het slachtoffer aangetroffen sporen van cocaine en ether bij het intreden van de dood slechts de betekenis van een versnellende factor hebben gehad. Dat de dood van het slachtoffer in dit geval, waarin het overlijden een zo voor de hand liggend gevolg is van de zware mishandeling, is versneld door cocaine en ether, zoals het hof in het voetspoor van de patholoog-anatoom Voortman vaststelt, doet evenmin aan de aansprakelijkheid van verzoeker af als — in het geval dat tot HR 23 dec. 1980, NJ 1981, 534 leidde een medisch verzuim. Bij delicten als het bewezen verklaarde is de vraag of voorzienbaar was dat een handeling het gevolg teweegbracht of bevorderde niet beslissend voor het vaststellen van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de dader (vgl. Van Veen, a.w., p. 139, als ook HR 25 okt. 1983, DD 84.105). Daarom behoefde, anders dan het middel wil, het hof zich niet erover uit te laten of de versnellende werking van de cocaine en de ether voor verzoeker voorzienbaar was. In dit licht bezien is de door het hof gebruikte term ‘niet onvoorzienbaar’ als uitdrukking van het voor de hand liggend verband tussen de bewezen verklaarde zware mishandeling en de ingetreden dood van het slachtoffer minder gelukkig te noemen.

Het middel stelt voorts nog dat de overweging omtrent de versnellende werking van de cocaine en de ether de bewijsmotivering van het hof in strijd doet zijn met de strafmotivering. Uit deze laatste motivering blijkt, aldus het middel (onder 3), dat in de opvatting van het hof het slachtoffer bij tijdig ingeroepen adequate medische hulp mogelijk nog te redden zou zijn geweest. Deze stelling ontbeert feitelijke grondslag, aangezien het hof daaromtrent niets heeft vastgesteld.

Voor zover het middel nog de zelfstandige klacht inhoudt dat het oorzakelijk verband tussen de bewezen verklaarde zware mishandeling en de dood van het slachtoffer niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid kan het evenmin slagen. Ik volsta met een verwijzing naar het als bewijsmiddel gebruikte obductieverslag van de patholoog-anatoom Voortman, diens verklaring ter terechtzitting in hoger beroep, en de door verzoeker tegenover de politie en ter terechtzitting afgelegde verklaringen.

Ik houd het middel in al zijn onderdelen voor ongegrond.

De klacht van het tweede middel is dat het hof ten onrechte het bewezen verklaarde als een feit heeft aangemerkt. Nog daargelaten dat niet valt in te zien welk belang van verzoeker bij dit middel is gediend, snijdt de klacht m.i. geen hout, omdat het het hof vrijstond, het zeer redelijke spoor van de telastelegging volgend, de reeks handelingen, die verzoeker met gebruikmaking van de door hem beoefende ‘vijfstijlensport’ jegens zijn vrouw pleegde, onder te brengen onder het ene feit van het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Dit op feitelijke waardering berustende oordeel van het hof laat zich in cassatie niet toetsen.

Het derde middel meent dat het hof bij de strafoplegging een niet ten laste gelegd delict (art. 450 Sr) in aanmerking heeft genomen.

Het middel heeft met dit betoog even weinig succes als wanneer het zou aanvoeren dat de verwijzing van het hof naar verzoekers eerdere veroordeling als factor die de strafoplegging mede bepaalt bis in idem zou opleveren. Het is immers naar vaste rechtspraak voldoende dat met betrekking tot de door de rechter ter motivering van de straf vermelde redenen blijkt dat hierover ter terechtzitting iets aan de dag is gekomen. Ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is de korte inhoud medegedeeld van o.m. p.-v. nr. 615/1983 A van 22 sept. 1983. Daarin relateert de verbalisant dat de huisarts van het slachtoffer hem heeft medegedeeld dat de vrouw van de verdachte in de weken voorafgaande aan haar dood niet bij hem onder behandeling is geweest, terwijl hij evenmin van haar overlijden op de hoogte is gesteld. Op grond van dit p.-v. heeft het hof kunnen oordelen dat verzoeker, ondanks de steeds slechter wordende fysieke situatie van zijn echtgenote (duizelingen, evenwichtsstoornissen, zichtbare verwondingen), heeft nagelaten medische hulp in te roepen.

Aangezien ik de middelen niet gegrond acht, en evenmin ambtshalve gronden heb aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding zouden kunnen geven, concludeer ik tot verwerping van het beroep.