HR 27-01-1984, NJ 1984, 536 Blinde passagier

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1984 , 536

HOGE RAAD

27 januari 1984, nr. 12202.

(Mrs. Drion, Snijders, Royer, Martens, Van den Blink; A-G Ten Kate; m. nt. G).

RvdW 1984, 40.
m.nt. G

Regeling

 

BW art. 1401

Essentie

 

Onrechtmatige daad. Aanrijding. Aansprakelijkheid van bestuurder van bestelauto voor letsel van buiten medeweten van bestuurder in de laadruimte meerijdende persoon.

Samenvatting

 

Het Hof heeft de aansprakelijkheid van de bestuurder, Van den Akker, verworpen op grond dat deze niet bedacht hoefde te zijn op de aanwezigheid van mensen in de laadruimte van zijn auto, en in zijn verkeersgedrag dus ook niet met eventueel daaraan verbonden gevaren voor het welzijn van deze mensen rekening behoefde te houden. Hieruit heeft het Hof terecht de conclusie getrokken dat het onjuiste verkeersgedrag van Van den Akker tegenover Jansen geen onrechtmatige daad opleverde.

Partijen

 

Bedrijfsvereniging voor overheidsdiensten, te Amsterdam, eiseres tot cassatie, adv. Mr. J.L. de Wijkerslooth,

tegen

Floris van den Akker, te Zeist, verweerder in cassatie, adv. Mr. P. Mout.

Tekst

 

1

Het geding in feitelijke instanties

De Bedrijfsvereniging heeft bij exploot van 31 mei 1979 Van den Akker gedagvaard voor de Rb. Utrecht en gevorderd, dat Van den Akker, ter zake van door F.D. Jansen opgelopen letsel bij een ongeval met een door Van den Akker bestuurde bestelauto, wordt veroordeeld tot betaling aan de Bedrijfsvereniging, voor door deze ingevolge het door Jansen opgelopen letsel gedane uitkeringen, van ƒ 82 816,82, en tot vergoeding van nog in de toekomst ter zake te maken kosten.

Nadat Van den Akker tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Rb. bij vonnis van 25 febr. 1981 de vordering afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft de Bedrijfsvereniging hoger beroep ingesteld bij het Hof Amsterdam.

Bij arrest van 1 juli 1982 heeft het Hof het vonnis van de Rb. bekrachtigd.

Het vonnis van de Rb. en het arrest van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.

2

Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft de Bedrijfsvereniging beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Van den Akker heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor pp. bepleit door hun advocaten.

De concl. van de A‑G Ten Kate strekt tot verwerping van het beroep.

3

Beoordeling van het middel

In deze zaak is aan de orde de vraag van de aan de aansprakelijkheid van de bestuurder van een motorrijtuig jegens degene die daarin meerijdt zonder dat de bestuurder dit weet, en die letsel oploopt tengevolge van een door schuld van de bestuurder — i.c. Van den Akker — veroorzaakt ongeluk met het motorrijtuig. In het gegeven geval ging het om het buiten medeweten van de bestuurder meerijden in de niet voor vervoer van personen bestemde en ingerichte laadruimte van een bestelauto.

Het Hof heeft de aansprakelijkheid van de bestuurder verworpen omdat het, ervan uitgaande dat deze niet heeft geweten van de aanwezigheid van mensen in de laadruimte van de bestelauto, voor hem het toebrengen van lichamelijk letsel aan de meerijder Jansen niet voorzienbaar achtte, wat volgens het Hof meebrengt ‘dat het verkeersgedrag van Van den Akker jegens Jansen geen onrechtmatige daad oplevert’ (r.o. 12 en 13).

Het Hof heeft hiermee tot uitdrukking gebracht, dat Van den Akker niet bedacht hoefde te zijn op de aanwezigheid van mensen in de laadruimte van zijn auto, en in zijn verkeersgedrag dus ook niet met eventueel daaraan verbonden gevaren voor het welzijn van deze mensen rekening behoefde te houden.

Anders dan in onderdeel a wordt betoogd, heeft het Hof hieruit terecht de conclusie getrokken dat het onjuiste verkeersgedrag van Van den Akker tegenover Jansen geen onrechtmatige daad opleverde.

Onderdeel b mist feitelijke grondslag. Aan het in de aanhef van r.o. 14 van ’s Hofs arrest overwogene komt geen zelfstandige betekenis toe, als bedoeld in dit onderdeel.

4

Beslissing

De HR:

verwerpt het beroep;

veroordeelt de Bedrijfsvereniging in de kosten van het geding in cassatie, welke tot aan deze uitspraak aan de zijde van Van den Akker worden begroot op ƒ 305,45 aan verschotten en ƒ 1700 voor salaris.

In bovenstaande zaak heeft het Hof o.m. overwogen (Red.):

2

Door deze grieven wordt niet bestreden, dat tussen pp. vaststaan de feiten, die de Rb. in de eerste r.o. van het beroepen vonnis als vaststaande heeft aangemerkt. Ook het Hof gaat mitsdien van die feiten uit.

3

De eerste grief stelt de vraag aan de orde of Van den Akker heeft geweten dat er zich tijdens de ongeluksrit mensen, te weten Jansen en Kremers, in de laadruimte van de door hem bestuurde bestelauto bevonden.

4

Op grond van de verklaringen van de getuigen S.J. van Tongeren en P. van Slooten, in onderling verband en samenhang bezien, staat vast dat het hier om een zogenaamde gesloten bestelauto gaat. Voorts staat op grond van de verklaringen van de getuigen W.G. Klapkowski en R. Kremers, eveneens in onderling verband en samenhang bezien, vast dat de voorbank van de bestelauto door een schot was gescheiden van de laadruimte en dat in dit schot slechts een klein raam aanwezig was. Daarnaast heeft de Rb. vastgesteld, hetgeen door pp. niet is bestreden, dat de laadruimte niet van enige passagiersaccommodatie was voorzien.

5

De Rb. heeft terecht overwogen dat de Bedrijfsvereniging niet het bewijs heeft geleverd van haar stelling, dat Van den Akker heeft geweten dat Jansen zich in het achtergedeelte van de laadbak heeft bevonden en terecht ook heeft de Rb. aangenomen dat integendeel uit de — in onderling verband en samenhang beziene — verklaringen van de als getuigen gehoorde inzittenden van de bestelauto blijkt, dat Van den Akker noch zelf noch door middel van een der inzittenden aan Jansen toestemming heeft gegeven om mee te rijden en dat Van den Akker — ook tijdens de rit — door geen der inzittenden op de aanwezigheid van Jansen in de bestelauto opmerkzaam is gemaakt.

10

Het feit dat de deuren van de laadruimte open waren, naar het Hof de grief begrijpt in de zin van ‘niet op slot’, zodat Jansen en Kremers de laadruimte konden binnengaan, brengt immers niet mee dat Van den Akker bedacht had moeten zijn op de aanwezigheid van mensen in die laadruimte, zodat de Rb. terecht geen acht heeft geslagen op het feit of Van den Akker voor zijn vertrek heeft gecontroleerd of die deuren waren gesloten en of zich niemand in de laadruimte had begeven.

Zulks is niet anders, nu Van den Akker na sluitingstijd van een cafe met Schoenmaker en Klapkowski op pad ging naar een ander cafe, waar uit de verklaring van Kremers volgt dat Van den Akker niet aanwezig is geweest bij de afspraak dat ook Jansen en Kremers, al dan niet met eigen vervoer, naar dat andere cafe zouden gaan.

11

In de derde grief betoogt de bedrijfsvereniging, kort gezegd, dat, ook indien Van den Akker niet heeft geweten dat zich mensen in de laadruimte van de bestelauto bevonden, de verkeersfout van Van den Akker zo ernstig was dat hij daarmee een onrechtmatige daad jegens Jansen heeft begaan.

12

Echter, er van uitgaande dat Van den Akker niet heeft geweten van de aanwezigheid van mensen in de laadruimte van de bestelauto, was voor hem het toebrengen van lichamelijk letsel aan Jansen niet voorzienbaar.

13

Dit brengt mee dat het verkeersgedrag van Van den Akker jegens Jansen geen onrechtmatige daad oplevert en de derde grief geen doel kan treffen.

Tegen ’s Hofs arrest is het volgende cassatiemiddel aangevoerd (Red.):

Schending van het recht en verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt,

doordien het Hof het tussen pp. gewezen vonnis van de Rb. Utrecht van 25 febr. 1981, waarbij de vordering van thans-eiseres tot cassatie (hierna te noemen: de Bedrijfsvereniging) was afgewezen, op de in het bestreden arrest vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft bekrachtigd,

zulks ten onrechte om de navolgende redenen:

a

Ten onrechte heeft het Hof in r.o. 11 t/m 13 van zijn arrest de derde appelgrief van de Bedrijfsvereniging verworpen, aangezien de omstandigheid dat — naar het Hof in r.o. 12 overweegt — Van den Akker niet heeft geweten van de aanwezigheid van mensen in de laadruimte van de door hem bestuurde bestelauto en voor hem het toebrengen van lichamelijk letsel aan Jansen niet voorzienbaar was, niet uitsluit dat het verkeersgedrag van Van den Akker ook jegens Jansen een onrechtmatige daad oplevert en evenmin uitsluit dat Van den Akker (ook) jegens Jansen aansprakelijk is voor de schade welke Jansen heeft geleden als gevolg van het ten processe bedoelde verkeersongeval dat — naar door de Bedrijfsvereniging is gesteld maar door Rb. en Hof in het midden is gelaten — is te wijten geweest aan de schuld van Van den Akker;

b

In ieder geval heeft het Hof in r.o. 14 — zo het overwogene in de aanhef van deze rechtsoverweging zelfstandige betekenis toekomt — ten onrechte overwogen dat er ten deze geen sprake is van een onrechtmatige daad van Van den Akker jegens Jansen, omdat het verkeersgedrag van Van den Akker ook jegens Jansen onrechtmatig was, waaraan niet kan afdoen dat Jansen — naar het Hof aanneemt zonder toestemming en/of medeweten van Van den Akker in de laadruimte van de door Van den Akker bestuurde bestelauto heeft plaats genomen.

Conclusie

 

A‑G Mr. Ten Kate

1

Op 7 juli 1974 te omstreeks 2 uur in de morgen is de bestelauto (merk Ford Transit), die Van den Akker (verweerder in cassatie) bestuurde, rijdende in de richting Woudenberg over de Woudenbergseweg te Zeist in de naar rechts gaande scherpe bocht bij de Krakelingseweg tegen een links van de weg staand schrikhek gebotst, over de kop geslagen en tenslotte tegen een in die berm staande boom tot stilstand gekomen.

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

2

In de laadruimte van deze gesloten bestelauto, welke door een schot van het personencompartiment — afgezien van een klein raam — geheel afgescheiden was en welke niet van enige passagiersaccommodatie was voorzien, bevond zich onder meer Jansen.

3

Vervoer in een zodanige ruimte is verboden en een strafbaar feit. Men zie de art. 5, 6 en 62 Wet Autovervoer Personen van 24 juni 1939 Stb. 527 (S & J 126).

4

Door voormelde botsing werd Jansen uit de bestelauto geslingerd. Hij is dientengevolge zwaar gewond geraakt.

5

Jansen heeft op grond van de Ziektewet en de WAO uitkeringen te dezer zaken ontvangen, blijkens akte tot vermeerding van eis tot en met december 19798 in totaal een bedrag van ƒ 96 879,71. Tevens werd medegedeeld dat na december 1979 waarschijnlijk geen kosten meer zijn te verwachten.

6

Bij de dit geding inleidende dagvaarding van 31 mei 1979, zoals vermeerderd bij voormelde akte, wordt onder meer bedoeld bedrag, vermeerderd met de aangezegde wettelijke rente, door de Bedrijfsvereniging (eiseres tot cassatie) op grond van art. 52a Ziektewet en art 90 WAO op Van den Akker (verzekerd bij de Eerste Algemene Verzekeringsmaatschappij) verhaald.

7

De vordering wordt door de Rb. Utrecht bij vonnis van 25 febr. 1981 afgewezen.

8

De Rb. honoreerde daarmee het ook in cassatie aan de orde zijnde verweer — de overige weren kunnen daarom thans verder blijven rusten —, dat Van den Akker niet, ook niet door tussenkomst van een der andere inzittenden, toestemming heeft gegeven aan Jansen om mee te rijden, terwijl hij al evenmin op de aanwezigheid van Jansen achterin de bestelauto is geattendeerd.

9

De in dit verband beslissende r.o. 8 luidt: ‘Onder deze omstandigheden is gedaagdes stelling, dat Jansen als verstekeling is medegereden achterin de bestelwagen, zonder dat daarin enige passagiersaccomodatie aanwezig was en zonder dat Jansen daar enig houvast had, juist te achten. Het is Jansen die dusdoende het risico van eventuele ernstige verwondingen bij ongeval bewust op zich heeft genomen, terwijl gedaagde op generlei wijze geacht kan worden enige verantwoordelijkheid voor het vervoer van Jansen op zich te hebben genomen’. Vgl. conclusie van antwoord onder 8, conclusie van dupliek onder 10, 16–18.

10

Het appel van de Bedrijfsvereniging bleef zonder succes. Bij arrest van 1 juli 1982 bekrachtigde het Hof Amsterdam voormeld vonnis.

11

Tegen dit arrest is het cassatiemiddel in de beide onderdelen gericht. Het gaat uitsluitend om de verwerping van de derde appelgrief in r.o. 11‑ 13, met een klacht tegen r.o. 14 voor zover daarin een zelfstandige beslissing daarnaast te lezen zou zijn.

12

Deze derde appelgrief is weergegeven in r.o. 1 van het arrest en kort samengevat in r.o. 11.

13

Het is wellicht dienstig volledigheidshalve te vermelden dat aan de grief, alvorens tot de nadere uitwerking werd overgegaan, nog een volzin was toegevoegd: ‘Het causale verband met het ongeval kan door een eventueel niet-weten van de aanwezigheid van passagiers niet worden doorbroken’.

14

Het Hof nu overwoog in de bedoelde r.o.: (enz., zie r.o. 11–14; Red.)

15

In cassatie is hiermede aan de orde de vraag naar de aansprakelijkheid van de automobilist jegens de zich in zijn auto bevindende ‘blinde passagier’ voor aan deze overkomen letsel als gevolg van een door de automobilist veroorzaakt verkeersongeval.

16

De in het verkeer in acht te nemen normen hebben in beginsel een ruime beschermingsomvang. Niet slechts het andere verkeer op de weg is daarvan object maar ook — de bescherming van zaken mag blijven rusten — de veiligheid van daaronder niet begrepen verkeersdeelnemers en zelfs ook anderen dan verkeersdeelnemers. Vgl. Remmelink, ‘Hoofdwegen door het verkeersrecht’ (1983), p. 27/28.

17

Zo strekken zich deze regels in beginsel ook uit tot de veiligheid van medepassagiers.

18

Het betreft hier een soort reflexwerking van de regels die in het algemeen primair erop gericht zijn om onderling een behoorlijke doorstroming van al het verkeer met een zo groot mogelijke veiligheid voor de verkeersdeelnemers mogelijk te maken en te waarborgen. Vgl. conclusie voor HR 1 okt. 1982, NJ 1983, 77.

19

Het is de jegens de meegenomen passagier in acht te nemen zorgvuldigheid ingevolge art. 1401 BW, op welke de aansprakelijkheid van de bestuurder berust, wanneer de passagier door een verkeersfout van deze in het verkeer (letsel)schade lijdt.

20

Op de bestuurder rust aldus een soort zorgverplichting jegens de meegenomen passagier, waarin het in acht nemen van de regels in het verkeer verweven is.

21

Voor andere gevallen waarin voor het aannemen van aansprakelijkheid de primair te beantwoorden vraag de vraag naar het bestaan van een zorgverplichting en de inhoud daarvan is, moge ik onder meer verwijzen naar: HR 19 nov. 1982, NJ 1984, 366, AB 1983, 259(m. nt. J.R.St.) en in de conclusie besproken HR 9 okt. 1981, NJ 1982, 332(m. nt. C.J.H.B.), AB 1982, 49(m. nt. J.G.S.); HR 22 nov. 1974, NJ 1975, 149(m. nt. G.J.S.).

22

Hierin verschilt deze aansprakelijkheid van die jegens het andere verkeer en de anderen, hierboven verder bedoeld onder 16, welke laatste aansprakelijkheid rechtstreeks uit de schending van de in het gegeven geval toepasselijke verkeersregels voortvloeit.

23

Voormelde zorgverplichting bestaat — uit de aard der zaak — steeds, indien de bestuurder weet dat hij een passagier vervoert, waarbij het m.i. voor wat dit aspect betreft geen verschil maakt, of de passagier zich rechtmatig of onrechtmatig (bijv. een later ontdekte verstekeling) in de auto bevindt. Het gaat om diens veiligheid.

24

Vandaar dat het in dit opzicht ook geen verschil maakt, of het vervoer tegen betaling dan wel om niet of uit vriendendienst plaats vond.

25

Mocht te dien aanzien nog twijfel doorklinken in HR 20 dec. 1957, NJ 1958, 68 m.nt. LEHR (vgl. ook HR 11 april 1958, NJ 1958, 467 m.nt. LEHR), in HR 3 dec. 1971, NJ 1972, 144 m.nt. GJS wordt aansprakelijkheid in beginsel jegens de kosteloos mederijdende passagier ook bij lichte verkeersfouten zonder beperking aanvaard; de belangeloze dienstverlening kan in het kader van de afweging bedoeld in art. 1407 BW bij de vaststelling van de verschuldigde schadevergoeding worden verdisconteerd. Vgl. bij dit laatste HR 11 april 1975, NJ 1975, 373 (m.nt. GJS).

26

Men zie voor verdere gegevens: Kluwers losbladige ‘Onrechtmatige Daad’ I nr. 222 onder 2, II nr. 60 onder 5, nr. 335 onder 3, nr. 343, V nrs. 72, 124, 125, 125b, 144.

27

Het komt mij evenwel voor dat het bestaan van de vorenbedoelde zorgverplichting niet aangenomen kan worden jegens de passagier, van wiens aanwezigheid in de auto de bestuurder niet op de hoogte is, zoals i.c. het geval is, naar in cassatie moet worden aangenomen.

28

Vgl. Hofmann-Drion-Wiersma (1959), p. 166 noot 4 en Drion in VR 1958, p. 133/134; Van Wassenaer, ‘Eigen Schuld’, Prf. Leiden 1971, nr. 4.6, p. 66. Men zie hierbij het onder 23 hierboven aangetekende. Vgl. voorts het onder 21 aangehaalde HR 22 nov. 1974, NJ 1975, 149 (m.nt. GJS), in welk arrest voor de bepaling van de al dan niet onrechtmatigheid van het gedrag een rol speelde, of de aangeklaagde situatie destijds tot het bewustzijn van de aansprakelijk gestelde partij was doorgedrongen.

29

Onder zodanige omstandigheden kan toch moeilijk aan de bestuurder worden verweten bij zijn rijden niet met de ‘blinde passagier’, zoals i.c. Jansen in de laadruimte van de auto, rekening te hebben gehouden en aldus jegens deze de in het algemeen jegens passagiers bestaande zorgverplichting niet te hebben nageleefd.

30

Onder deze omstandigheden heeft de bestuurder ook niet de mogelijkheid gehad het meerijden door Jansen af te wijzen en om met name te voorkomen dat door het plaatsnemen in de laadruimte de onder 3 hierboven bedoelde strafbare toestand zou ontstaan.

31

Niet aan de orde is in cassatie het geval dat aan de bestuurder de aanwezigheid van een ‘blinde passagier’ als i.c. Jansen in de laadruimte van zijn bestelauto in dier voege moet worden toegerekend (vgl. art. 6.3.1.1. NBW; Van Zeben ‘Parlementaire Geschiedenis’ Boek 6, p. 612 e.v.), dat hij bij zijn rijden met de (aanzienlijke) kans van die aanwezigheid rekening had behoren te houden. Vgl. voor een vergelijkbare gedachte: HR 2 dec. 1966, NJ 1967, 42 (m.nt. GJS); Kluwers losbladige ‘Onrechtmatige Daad’ I, nrs 317, 320, V nr. 70 onder 1.

32

Het voorgaande brengt mee, dat ook al zou het voorgaande niet aldus in de bestreden overwegingen van het arrest te lezen zijn, het cassatiemiddel niet tot cassatie kan voeren.

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep tot cassatie met veroordeling van eiseres tot cassatie als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten op dit beroep gevallen.

Noot

1

Men kan dit arrest zien als een toepassing van de Schutz-norm‑ theorie of relativiteitsleer. Deze leer brengt mede dat voor een vordering van de gelaedeerde niet voldoende is dat het nadeel is veroorzaakt door laakbaar — onrechtmatig -handelen van een ander, doch dat deze ander tegenover de gelaedeerde laakbaar heeft gehandeld. Deze relativiteit wordt in het NBW — anders dan in art. 1401 BW — met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht. Schadeplichtig tegenover de ander is hij die jegens deze ander onrechtmatig heeft gehandeld.

2

In het arrest van de HR wordt er van uitgegaan dat het verkeersgedrag van Van den Akker onjuist is geweest. Tegen wie is dit onjuiste verkeersgedrag onrechtmatig? Door de Bedrijfsvereniging was de stelling verdedigd dat het gedrag onrechtmatig is tegenover allen die ingevolge dit gedrag in persoon of goed schade lijden. De geschreven en ongeschreven normen voor verkeersgedrag beogen de veiligheid van een ieder te dienen. De HR redeneert echter anders. Voor de vraag of het onjuiste verkeersgedrag tegenover een bepaalde gelaedeerde onrechtmatig is, is beslissend of de dader in zijn gedrag met het daaraan verbonden gevaar voor het welzijn van gelaedeerde rekening moet houden. Wie aan het verkeer deelneemt zal rekening hebben te houden met het welzijn van andere verkeersdeelnemers. Waarom behoeft hij geen rekening te houden met het welzijn van een verstekeling? Het antwoord van de HR luidt: omdat hij niet bedacht behoefde te zijn op de aanwezigheid van de verstekeling. Indien men al de verstekeling als verkeersdeelnemer wil aanmerken, geldt voor hem dat hij niet een ‘normale’ verkeersdeelnemer is. Het gevaar waaraan de verstekeling zich bloot stelt, ligt buiten de sfeer van de bestuurder van de auto.

3

Ik acht de uitspraak van de HR bevredigend. Mijn spontane reactie bij kennisneming van deze casus was dat de bestuurder niet aansprakelijk behoort te zijn. Rb, Hof en HR kwamen alle tot deze conclusie, zij het dat de beredenering van deze conclusie bij de Rb. enerzijds en bij Hof en HR anderzijds verschillen. Hof en HR nemen beide aan dat de bestuurder niet onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de verstekeling. Hun redengeving is echter niet geheel identiek. Het Hof gebruikt de term ‘niet voorzienbaar’; de HR maakt hiervan ‘niet bedacht hoefde te zijn’.

Is het voor de beslissing van belang dat de verstekeling zich bevond in de niet voor vervoer van personen bestemde en ingerichte laadruimte van de auto? De HR maakt van deze omstandigheid melding in de eerste overweging onder 3. In de motivering van de HR waarom het gedrag van de bestuurder niet onrechtmatig is tegenover de verstekeling, speelt deze omstandigheid echter geen rol.

Hoe zou de situatie zijn indien de bestuurder de aanwezigheid van de verstekeling bij de aanvang van of tijdens de rit zou hebben opgemerkt? Ik ben geneigd aan te nemen dat alsdan in beginsel wel aansprakelijkheid van de bestuurder bestaat. Bij wetenschap van de bestuurder dat een ander zich — zij het onregelmatig — in zijn auto bevindt, kan hij bij zijn verkeersgedrag rekening houden met gevaren voor het welzijn van die ander. Wel zou dan de bestuurder andere verweren kunnen voeren. Zo zou hij kunnen aanvoeren dat de ander zelf schuld heeft omdat hij het gevaar-risico heeft aanvaard en dat hij zelf onrechtmatig heeft gehandeld met zijn verblijf in de auto. Ook zou het verweer denkbaar zijn dat causaal verband tussen de gebeurtenis en de schade van de verstekeling ontbreekt. Het is niet redelijk dat de schade van een ander die zich tegen de wil van de bestuurder in diens auto bevindt, aan de bestuurder wordt toegerekend. Tot dusver is in de rechtspraak de moderne formule voor de rechtens relevante causaliteit steeds gebezigd voor schade die niet het adekwate gevolg van de gebeurtenis is; de schade wordt niettemin toegerekend aan hem die de gebeurtenis kan worden verweten. De formule kan echter ook worden gebruikt om een dader vrij te stellen van vergoeding van schade die in redelijkheid door het slachtoffer zelf behoort te worden gedragen.

Over schade van verstekelingen is in de literatuur weinig geschreven. H. Drion heeft er in zijn opstel in Verkeerswet 1958, p. 109 en 133 enige aandacht aan gegeven; in dit opstel aarzelt hij over het juiste antwoord.