HR 27-11-1962, NJ 1963, 513 Binckhorstlaan

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1963 , 513

HR

Strafkamer
m.nt. BVAR

Regeling

 

WVW art. 36

Essentie

 

Op grond van de bewijsmiddelen kon worden aangenomen dat de dood van H. een voorzienbaar gevolg van de aanrijding was.

Samenvatting

 

Uit de toedracht van de aanrijding heeft het Hof kunnen afleiden dat bovengenoemd feit door req. kon worden voorzien, daar in het algemeen voorzienbaar is, dat de met een snelheid van circa 30 km per uur rijdende bestuurder van een rijwiel met hulpmotor, wiens rijwiel in de vaart wordt gestuit door een botsing met een ander rijwiel met hulpmotor, dat hem de weg verspert, daarbij over het stuur van zijn rijwiel zal schieten en op den weg zal vallen. Uit hetgeen t.a.v. het tweede middel werd overwogen volgt, dat het Hof op grond van de uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkende toedracht van de aanrijding kon aannemen, dat de dood van H. een in het algemeen voorzienbaar gevolg van de aanrijding was. Het Hof heeft dit gevolg voorts in die mate waarschijnlijk geacht dat het nog overwoog, dat aan vorenbedoelde voorzienbaarheid niet afdoet, dat in het onderhavige geval de gevolgen van de betreffende aanrijding mede zijn veroorzaakt door den abnormaal dunnen schedel van het slachtoffer, waaruit blijkt dat het Hof de abnormale kwetsbaarheid van den schedel van H. heeft aangemerkt als een feit, dat buiten beschouwing kon worden gelaten bij de beantwoording van de vraag, of de dood van H. een voor req. voorzienbaar gevolg van de aanrijding was. Nu het Hof deze voorzienbaarheid kon aannemen op grond van den inhoud der gebezigde bewijsmiddelen, kan in cassatie niet worden onderzocht of het Hof daarbij mede andere feiten in aanmerking had moeten nemen. Het middel gaat echter in zijn beide onderdelen ervan uit, dat het Hof de abnormale kwetsbaarheid van het slachtoffer in de bewijsvoering had moeten betrekken, zodat ook dat middel niet tot cassatie kan leiden. * [1] 

Tekst

 

Op het beroep van P. v. d. L., te G., req. van cassatie tegen een arrest van het Hof te ‘s‑Gravenhage van 11 mei 1962, waarbij in hoger beroep, met vernietiging van een vonnis van de Rb. te ‘s‑Gravenhage van 22 febr. 1962, de req. wegens ‘aan zijn schuld bij gelegenheid van een botsing of aanrijding met een door hem bestuurd motorrijtuig de dood van een ander te wijten zijn, terwijl de dood door de botsing of aanrijding is veroorzaakt’, onder aanhaling van de artt. 36, 1e lid, en 39 WVW, 14a, 14b, 23 en 55 Sr., is veroordeeld tot een hechtenis voor den tijd van een maand, alsmede tot betaling van een geldboete van vijf en zeventig gulden, subs. hechtenis van vijftien dagen, met bevel dat de aan req. opgelegde principale hechtenis niet zal worden ten uitvoer gelegd tenzij het Hof later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde voor het einde van een proeftijd van drie jaren zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt dan wel zich gedurende dien proeftijd op andere wijze heeft misdragen en met ontzegging aan req. van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor den tijd van negen maanden.

De Hoge Raad, enz.;

Gelet op de middelen van cassatie, namens de req. voorgesteld bij schriftuur en nader toegelicht bij pleidooi, luidende:

.

  1. althans v. t. van de artt. 338, 350, 359, 415 en 423 Sv., doordien het Hof in het arrest a quo op grond van de inhoud van de daarin vermelde bewijsmiddelen bewezen acht én de overtuiging heeft bekomen, dat req. de nader in het arrest a quo omschreven en aan hem req. tenlastegelegde feiten heeft begaan, ten onrechte en in strijd met de aangehaalde wetsartikelen, aangezien de voormelde overtuiging van het Hof ex lege een constitutief bestanddeel is van het bewijsoordeel over het tenlastegelegde feit, zodat het Hof dan ook slechts had te oordelen, of deze feiten — dan wel enig deel daarvan — naar zijn oordeel al dan niet waren bewezen, waarbij genoemde overtuiging wel als redegeving kan gelden doch niet, zoals in het arrest a quo, voorwerp kan zijn van een zelfstandig oordeel naast de bewezenverklaring, zodat de hier weergegeven beslissing van het Hof niet naar de eisen der wet met redenen is omkleed;

.

  1. althans v. t. van de artt. 350, 359, 415, 423 Sv. en 36 lid 1 WVW, doordien het Hof in het arrest a quo heeft overwogen:

‘dat naar het oordeel van het Hof de dood in het algemeen een voorzienbaar gevolg is van een aanrijding tussen rijwielen met hulpmotor, welke aanrijding van zodanige aard is als de onderhavige, namelijk aldus, dat één der bestuurders onmiddellijk na de aanrijding over het stuur van het door hem bereden rijwiel schiet en vervolgens op straat valt’, ten onrechte en in strijd met de aangehaalde wetsartikelen aangezien het Hof aldus in het algemeen de voorzienbaarheid van de dood van een bij een aanrijding tussen rijwielen met hulpmotor betrokkene mede afhankelijk stelt van de feitelijke veronderstelling, dat ná de aanrijding een der bestuurders over het stuur van het door hem bereden rijwiel met hulpmotor schiet en vervolgens op straat valt, van welke laatstbedoelde feitelijke toedracht het Hof evenwel niet heeft gesteld, dat deze in het algemeen dan wel voor req. tot cassatie in het onderhavige geval in het bijzonder voorzienbaar was, zodat dit onderdeel van de bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit in het arrest a quo niet naar de eisen der wet met redenen is omkleed;

.

  1. althans v. t. van de artt. als vermeld onder Ⅱ,

a.

omdat de omstandigheid, dat — naar het Hof heeft vastgesteld — het dodelijk gevolg van de onderhavige aanrijding mede is veroorzaakt door de abnormaal dunne schedel van het slachtoffer, uitsluit, dat bedoeld gevolg aan de schuld van req. is te wijten, althans het Hof de schuld van req. aan dat gevolg niet of niet zonder meer op grond van de vastgestelde omstandigheden had mogen aannemen;

b.

omdat uit de omstandigheid, dat in het algemeen de dood een voorzienbaar gevolg was van een aanrijding tussen rijwielen met hulpmotor van de soort als in casu, nog niet volgt, dat de dood van de verslagene voor req. tot cassatie een voorzienbaar gevolg was van de wijze waarop hij heeft gereden, nu die dood mede is veroorzaakt door de abnormaal dunne schedel van het slachtoffer, van welke laatste omstandigheid niet door het Hof is vastgesteld, dat deze door req. kon worden voorzien, blijkende uit het abnormale karakter daarvan veeleer, dat deze omstandigheid naar ‘s Hofs oordeel voor req. onvoorzienbaar was.

;

  1. dat bij het bestreden arrest ten laste van req. is bewezenverklaard:

“dat hij op 29 aug. 1961 te ‘s‑Gravenhage als bestuurder van een rijwiel met hulpmotor (merk Solex) daarmede heeft gereden op de voor het openbaar rij- en ander verkeer openstaande weg, de Binckhorstlaan, in de richting van de gemeente Voorburg, en toen gekomen ter hoogte van de kruising of splitsing van deze weg en de eveneens voor het openbaar rij- en ander verkeer openstaande weg, de St. Barbaraweg, voornemens zijnde aldaar linksaf te slaan ten einde die St. Barbaraweg in te rijden, hoogst, althans grovelijk onachtzaam en onvoorzichtig, instede van de doorgang naast zich vrij te laten voor J. F. H., die toen gezeten op een door hem, H. bestuurd tweewielig rijwiel met hulpmotor (merk Berini) langs die Binckhorstlaan in de richting van de Weteringkade, op de voor het openbaar verkeer in die richting bestemde weghelft voortreed en genoemde kruising of splitsing dicht althans vrij dicht was genaderd, vrij te laten, zich op het voor het verkeer in laatstgenoemde richting bestemde weghelft van de Binckhorstlaan heeft begeven en is blijven rijden, waardoor hij het aan zijn grove schuld te wijten heeft gehad, dat een botsing of aanrijding tussen dat door hem, verd., bestuurde rijwiel met hulpmotor en het door deze H. bestuurde rijwiel met hulpmotor is ontstaan en dat ter gelegenheid en ten gevolge van die botsing of aanrijding deze H. zodanig letsel bekwam, dat hij kort daarna is overleden”

;

dat het Hof deze bewezenverklaring deed steunen op de volgende bewijsmiddelen:

de opgave van req. t. t.r.z. in eersten aanleg voor zover zakelijk inhoudend:

“Op 29 aug. 1961, te ongeveer 7.20 uur, reed ik als bestuurder van een Solex bromfiets over de voor het openbaar rij- en ander verkeer openstaande weg de Binckhorstlaan te ‘s‑Gravenhage, in de richting van de gem. Voorburg; gekomen ter hoogte van de eveneens voor het openbaar rij- en ander verkeer openstaande weg, de St. Barbaraweg wilde ik daar links af slaan om die St. Barbaraweg in te rijden; ik begaf mij daartoe op de — van mij uit gezien — linkerweghelft van de Binckhorstlaan en voelde opeens een klap; ik viel met mijn bromfiets op de rijbaan en zag, toen ik opstond, op korte afstand van mijn bromfiets een andere bromfiets liggen, rechts op de rijbaan van de Binckhorstlaan, gezien in de richting van de Weteringkade; vóór die bromfiets lag een man op de rijbaan”

;

de verklaring van getuige J. J. M. B. t. t.r.z. in eersten aanleg voor zover zakelijk inhoudend:

“Op dinsdag 29 aug. 1961, te omstreeks 7.20 uur, reed ik als bestuurder van en gezeten op een tweewielig rijwiel met hulpmotor nagenoeg rechts op de rijbaan van de Binckhorstlaan, in de richting van de grens gem. Voorburg te ‘s‑Gravenhage. Gekomen op korte afstand voor de splitsing van de Binckhorstlaan en de St. Barbaraweg, welke splitsing ik naar links wilde overrijden, om daarna de St. Barbaraweg op te rijden in de richting van de Begraafplaats, zag ik dat ik werd tegemoet gereden door een man als bestuurder van en gezeten op een tweewielig rijwiel met hulpmotor, waarvan de motor kennelijk was ingeschakeld, die daarmede met een snelheid van naar mijn schatting 30 km per uur, nagenoeg rechts op de rijbaan van de Binckhorstlaan reed, in de richting van de Weteringkade. Ik bracht mijn rijwiel met hulpmotor op de splitsing tot stilstand om de doorgang voor de bestuurder van het naderende rijwiel met hulpmotor vrij te laten. Toen ik enkele ogenblikken had stilgestaan en de bestuurder van het mij tegemoet rijdende rijwiel met hulpmotor daarmede de kruising rechtuit opreed, zag ik plotseling dat ik aan mijn linkerzijde werd voorbij gereden door een man als bestuurder van en gezeten op een rijwiel met hulpmotor, merk Solex, die daarmede blijkbaar de Binckhorstlaan had bereden in de richting van de grens gem. Voorburg. De bestuurder van de ‘Solex’ reed de kruising met een zeer geringe snelheid naar links over, op zeer korte afstand voor het naderende rijwiel met hulpmotor langs. De motor van het rijwiel met hulpmotor, merk Solex was ingeschakeld. Ik zag dat de bestuurder van het andere rijwiel met hulpmotor zijn rijwiel met hulpmotor krachtig remde. Vrijwel op hetzelfde ogenblik botste het andere rijwiel met hulpmotor met het voorwiel tegen de ‘Solex’. De bestuurder van het andere rijwiel met hulpmotor vloog over het stuur van zijn rijwiel met hulpmotor en viel daarna met zijn hoofd op de rijbaan, waarna hij bewusteloos bleef liggen.”

;

een ambtsedig p-v d.d. 2 oct. 1961, opgemaakt door M. v. O., hoofdagent van gemeentepolitie te ‘s‑Gravenhage, voor zover zakelijk inhoudend:

a)

als relaas van verbalisant:

“Naar aanleiding van een op dinsdag 29 aug. 1961, te omstreeks 7.20 uur, bij de verkeerspolitie ingekomen telefonische mededeling, dat even tevoren op de splitsing van de Binckhorstlaan en de St. Barbaraweg te ‘s‑Gravenhage een aanrijding had plaats gehad ten gevolge waarvan iemand lichamelijk letsel zou hebben bekomen, heb ik mij tot het instellen van een onderzoek onmiddellijk derwaarts begeven.

Ter plaatse gekomen bleek mij, dat aldaar een aanrijding had plaats gehad tussen een tweewielig rijwiel met hulpmotor, merk Solex en een tweewielig rijwiel met hulpmotor, merk Berini, ten gevolge waarvan de bestuurder van laatstgenoemd rijwiel met hulpmotor lichamelijk letsel had bekomen. Hij was reeds per ambulance-auto van de gemeentelijke geneeskundige en gezondheidsdienst naar het gemeenteziekenhuis aan de Zuidwal, alhier vervoerd.

Na ter plaatse A. A. H. als getuige en P. v. d. L. als verd. te hebben gehoord begaf ik mij naar eerder genoemd ziekenhuis, alwaar de bestuurder van het bij de aanrijding betrokken rijwiel met hulpmotor, merk Berini, mij bleek te zijn genaamd: J. F. H., geb. te ‘s‑Gravenhage 6 jan. 1944, zoon van C. A. H en J. M. P., van beroep fabrieksarbeider, wonende ten huize zijner ouders, Z.straat … te ‘s‑Gravenhage, zonder tot bewustzijn te zijn gekomen, is overleden.

Op 29 aug. 1961, toonde ik het lijk van J. F. H., voornoemd, in eerder genoemd ziekenhuis aan zijn vader, genaamd: C. A. H., geb. te ‘s‑Gravenhage 4 juli 1912, van beroep expeditieknecht, wonende Z.straat … te ‘s‑Gravenhage, die verklaarde: ‘Het lijk dat U mij thans toont herken ik als dat van mijn zoon: J. F. H.’;

Op dinsdag 29 aug. 1961, droeg ik op last van de OvJ het lijk van J. F. H., over aan P. M. Bakker, arts patholoog-anatoom, aan genoemd ziekenhuis, ter uit- en inwendige schouwing”

;

b)

als verklaring van req.:

“dat hij vóór de onderhavige aanrijding het slachtoffer van die aanrijding, dat nadien per ambulance-auto werd weggevoerd, in het geheel niet heeft opgemerkt”

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

;

c)

als verklaring van G. V.:

“Op dinsdag 29 aug. 1961, te omstreeks 7.20 uur, reed ik als bestuurder van en gezeten op een tweewielig rijwiel met hulpmotor, daarmede met een matige snelheid, nagenoeg rechts op de rijbaan van de Binckhorstlaan te ‘s‑Gravenhage, in de richting van de grens gem. Voorburg. Op korte afstand voor mij uit reed de mij bekende P. v. d. L., als bestuurder van en gezeten op een tweewielig rijwiel met hulpmotor, merk Solex, waarvan de motor was ingeschakeld, daarmede met een matige snelheid, welke snelheid ik niet op een bepaald aantal kilometers per uur kan uitdrukken, eveneens rechts op de rijbaan van de Binckhorstlaan, in de richting van de grens gem. Voorburg. Toen V. d. L. de splitsing van de Binckhorstlaan en de St. Barbaraweg tot op korte afstand was genaderd, zag ik dat hij zijn linker arm uitstak en vervolgens achter zich keek in de richting van de Weteringkade. Daarna keek hij weer voor zich en reed genoemde splitsing naar links op. Ik zag toen dat een man als bestuurder van en gezeten op een tweewielig rijwiel met hulpmotor, waarvan de motor kennelijk was ingeschakeld en die daarmede met een normale snelheid, welke snelheid ik niet in een bepaald aantal kilometers per uur kan uitdrukken, nagenoeg rechts op de rijbaan van de Binckhorstlaan reed, in de richting van de Weteringkade, de splitsing naderde. Ik dacht dat V. d. L. zou stoppen om aan de bestuurder van dat rijwiel met hulpmotor voorrang te verlenen. Daar ik toen eveneens genoemde splitsing, welke splitsing ik naar links wilde overrijden, was genaderd, stak ik mijn linkerarm uit en keek ik achter mij of er mij achterop komend verkeer naderde. Ik zag geen mij achterop komend verkeer naderen, reed naar links en remde mijn rijwiel met hulpmotor af om aan de bestuurder van het even tevoren door mij waargenomen rijwiel met hulpmotor voorrang te verlenen.

Toen ik weer voor mij keek, zag ik dat V.d. L. niet stopte doch doorreed in de richting van de St. Barbaraweg. De bestuurder van het andere rijwiel met hulpmotor was toen de splitsing reeds rechtuit opgereden. Ik zag dat V. d. L. botste tegen de bestuurder van het andere rijwiel met hulpmotor. De bestuurder van dat rijwiel met hulpmotor vloog over het stuur van zijn rijwiel met hulpmotor en viel daarna op de rijbaan, waar hij bewusteloos bleef liggen en vanwaar hij korte tijd later per ambulance-auto van de eerste hulpdienst werd vervoerd. Zijn rijwiel met hulpmotor viel met een op de duo van dat rijwiel met hulpmotor zittende jongen op de rijbaan”

;

een sectierapport, opgemaakt door P. M. Bakker, arts, patholoog-anatoom bij de gemeenteziekenhuizen te ‘s‑Gravenhage, inhoudende als verklaring van genoemden arts:

“1e dat hij op 30 aug. 1961 de uit- en inwendige schouwing heeft verricht van het lijk van J. F. H., 2e onder ‘Samenvatting’: In het lijk van deze jongeman werd aan de rechterzijde van de schedel een breuk gevonden in de schedelbeenderen met ophoping van een aanzienlijke hoeveelheid bloed tussen harde hersenvlies en schedeldak. Op deze plaats vertoonde de oppervlakte van de hersenen een komvormige inzinking. Er bleek verdringing van hersenweefsel te zijn opgetreden met tekenen van inklemming in de opening die door het tentvormig uitgespannen deel van het harde hersenvlies wordt gevormd en tekenen van inklemming van de kleine hersenen in het achterhoofdsgat.

De hersenschors vertoonde zowel links als rechts enkele kneuzingsbloedinkjes.

De breuk in het schedeldak is ontstaan door mechanisch geweld, dat in hoofdzaak de schedel moet hebben getroffen. Ten gevolge van deze breuk heeft zich bloed opgehoopt tussen het harde hersenvlies en het schedeldak en ten gevolge van de verdringing van het hersenweefsel zijn verschillende delen van de hersenen zo ernstig beschadigd dat de dood is ingetreden, en 3e. als conclusie onder meer: dat J. F. H. is overleden aan de directe gevolgen van een hem overkomen ongeval”

;

dat het Hof voorts onder meer heeft overwogen:

“dat naar het oordeel van het Hof de dood in het algemeen een voorzienbaar gevolg is van een aanrijding tussen rijwielen met hulpmotor, welke aanrijding van zodanige aard is, als de onderhavige, namelijk aldus, dat één der bestuurders onmiddellijk na de aanrijding over het stuur van het door hem bereden rijwiel met hulpmotor schiet en vervolgens op straat valt;

dat aan het vorenstaande niet afdoet dat in het onderhavig geval de gevolgen van de betreffende aanrijding mede zijn veroorzaakt door de abnormaal dunne schedel van het slachtoffer”

;

  1. t.a.v. het eerste middel:

dat ‘s Hofs overweging, welke de bewezenverklaring bevat, aanvangt met de woorden: ‘dat het Hof door bovenstaande bewijsmiddelen bewezen acht en de overtuiging heeft bekomen’, waarna de bewezenverklaring volgt;

dat het Hof, door aldus van zijn overtuiging melding te maken, te kennen gaf dat het de ingevolge art. 338 Sv. voor de bewezenverklaring vereiste overtuiging had bekomen;

dat het middel dit wettelijk vereiste miskent en mitsdien faalt;

  1. t.a.v. het tweede middel:

dat de daarin geuite motiveringsklacht slechts tot cassatie zou kunnen leiden, indien uit den inhoud der gebezigde bewijsmiddelen door het Hof niet kon worden afgeleid, dat het feit dat H. onmiddellijk na de aanrijding over het stuur van het door hem bereden rijwiel met hulpmotor schoot en vervolgens op straat viel, een voor req. voorzienbaar feit was;

dat uit den inhoud der bewijsmiddelen, in het bijzonder uit de verklaring van getuige B., blijkt, dat H. op de door hem gevolgde rijbaan reed met een door genoemde getuige op 30 kilometer per uur geschatte snelheid en dat req. met het door hem bestuurde rijwiel met hulpmotor op zeer korten afstand voor H. bedoelde rijbaan met geringe snelheid is gaan oversteken, waarbij de rijwielen tegen elkaar zijn gebotst;

dat het Hof uit deze toedracht van de aanrijding heeft kunnen afleiden dat bovengenoemd feit door req. kon worden voorzien, daar in het algemeen voorzienbaar is, dat de met een snelheid van circa 30 km per uur rijdende bestuurder van een rijwiel met hulpmotor, wiens rijwiel in de vaart wordt gestuit door een botsing met een ander rijwiel met hulpmotor, dat hem den weg verspert, daarbij over het stuur van zijn rijwiel zal schieten en op den weg zal vallen;

dat derhalve ook dit middel faalt;

  1. omtrent het derde middel:

dat uit hetgeen t.a.v. het tweede middel werd overwogen volgt, dat het Hof op grond van de uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkende toedracht van de aanrijding kon aannemen, dat de dood van H. een in het algemeen voorzienbaar gevolg van de aanrijding was;

dat het Hof dit gevolg voorts in die mate waarschijnlijk heeft geacht dat het nog overwoog, dat aan de vorenbedoelde voorzienbaarheid niet afdoet, dat in het onderhavige geval de gevolgen van de betreffende aanrijding mede zijn veroorzaakt door den abnormaal dunne schedel van het slachtoffer waaruit blijkt dat het Hof de abnormale kwetsbaarheid van den schedel van H. heeft aangemerkt als een feit, dat buiten beschouwing kon worden gelaten bij de beantwoording van de vraag, of de dood van H. een voor req. voorzienbaar gevolg van de aanrijding was;

dat nu het Hof deze voorzienbaarheid kon aannemen op grond van den inhoud der gebezigde bewijsmiddelen, in cassatie niet kan worden onderzocht of het Hof daarbij mede andere feiten in aanmerking had moeten nemen;

dat echter het middel in zijn beide onderdelen ervan uitgaat, dat het Hof de abnormale kwetsbaarheid van den schedel van het slachtoffer in de bewijsvoering had moeten betrekken, zodat ook dit middel niet tot cassatie kan leiden;

Verwerpt het beroep.

Conclusie

 

A-G Mr. Van Oosten:

Naar de bewoordingen van art. 338 Sv. mag de daar genoemde overtuiging des rechters m.i. niet worden beschouwd als een der redenen, waarmede de beslissing, dat de verd. het telastegelegde feit heeft begaan, omkleed moet worden, maar als een voorwaarde voor het aannemen van het bewijs dat de verd. dat feit heeft begaan, weshalve het eerste middel m.i. moet falen, omdat daarin de bepaling van art. 338 Sv. miskend wordt.

Het tweede middel ziet m.i. voorbij, dat — ook al zou het Hof hebben nagelaten vast te stellen, dat het in het algemeen ofwel voor de req. in het onderhavige geval voorzienbaar was, dat na de aanrijding een der bestuurders van de rijwielen met hulpmotor over het stuur van het door deze bestuurde vervoermiddel schiet en vervolgens op straat valt —, het in cassatie alleen de vraag kan zijn, of het Hof op grond van de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen het bewijs van de gestelde en voor het misdrijf van art. 36, eerste lid, WVW vereiste schuld van req. heeft kunnen aannemen en, voorts, dat, heeft het Hof tot bewijs daarvan kunnen aannemen, het Hof daarmede tevens: (1) het in de bewezenverklaring uitgedrukte oorzakelijk verband aanwezig heeft kunnen achten; (2) bewezen heeft kunnen achten, dat req. de dood van J. F. H. heeft kunnen voorzien.

Stelt men de zgn. objektiv nachträgliche Prognose overeenkomstig de theorie der adaequatie (volgens welke theorie oorzaak in het Strafrecht is iedere conditio sine qua non, die — bepaalde factoren gegeven — met een zekere waarschijnlijkheid het gevolg medebrengt, vgl. van Eck, Causaliteit, Ⅰ, p. 60 e.v.), dan zal de rechter in het algemeen, zo oordeelde de hoogste rechter in de Duitse Bondsrepubliek, in aanmerking hebben te nemen: (a) ‘alle zur Zeit des Eintritts der Begebenheit dem optimalen Beobachter erkennbaren Umstände’ en (b) ‘die dem Urheber der Bedingung noch darüber hinaus bekannten Umstände’ (Entsch. B.G.H. Zivils 3, p. 266/7), terwijl, aldus Noyon-Langemeijer Ⅰ, p. 56 (waarmede te vergelijken P. Scholten, Causaliteitsvraag, Verz. Geschr. Ⅳ, p. 67/69), de enige voorzienbaarheid, welke als grond voor strafrechtelijke aansprakelijkheid kan gelden is, ‘die, welke uitgaat van de omstandigheden, die ten tijde van de daad bekend behoorden te zijn, hetzij aan ieder voorzichtig mens, hetzij daarbuiten nog aan de dader’.

Voor wat betreft de momenten, waarnaar de voorzienbaarheid in het algemeen te beoordelen is, moge ik de Hoge Raad nog wijzen op de Toelichting op art. 6.1.9 van het Ontwerp Meijers, p. 562/3, terwijl nog op te merken valt, dat in de jurisprudentie van de gerechten in de Angelsaksische landen, in gevallen waarin de dood mede veroorzaakt wordt door de verhoogde kwetsbaarheid van het slachtoffer ten gevolge van een ‘concurrent cause’ als bijv. een abnormaal dunne schedel, een bloedziekte, het in strafzaken irrelevant is of de verd. deze verhoogde kwetsbaarheid kon voorzien (vgl. Hart-Honoré, Causation in the Law 1959, p. 161, 307, 350, en 357).

Of nu in een geval als het thans gegevene de dood van het slachtoffer voorzienbaar was, zal m.i. mede afhangen van de intensiteit van de botsing of de aanrijding, waarnaar m.i., bij het stellen van de objektiv nachträgliche Prognose, gegeneraliseerd mag worden. Bij een botsing tussen twee bromfietsen, die elk niet sneller gaan dan een voetganger, zal in het algemeen de dood niet voorzienbaar zijn als gevolg van de botsing. Maar is een botsing zo hevig, dat het in het algemeen niet onvoorzienbaar verloop daarvan zal zijn dat een der bestuurders het stuur kwijt raakt en komt te vallen, dan is in het algemeen de dood niet een niet te voorzien gevolg van de botsing en van de wijze van rijden die daartoe heeft geleid. In casu is, naar uit de inhoud der bewijsmiddelen volgt, H. de plaats van het ongeval (de kruising of splitsing van de Binckhorstlaan en de Barbaraweg) genaderd met een snelheid van, naar schatting 30 km/u (getuige B.), stak req. op een zeer korte afstand vóór H. de kruising over met een zéér geringe snelheid, vloog H. bij gelegenheid van de botsing over het stuur van diens rijwiel en viel hij daarna met zijn hoofd op de rijbaan. Generaliseert men naar het feit van de botsing en de intensiteit waarmede deze plaats greep, dan was de dood van een der bestuurders, bij de botsing betrokken, m.i. niet ondenkbaar, een onvoorstelbaar of een in het geheel niet te verwachten gevolg daarvan. En zou de Hoge Raad deze objektiv nachträgliche Prognose stellen zoals uw Raad dit aanvullenderwijze heeft gedaan in het vergelijkbare geval dat bewerkt is bij het arrest van 11 nov. 1952 (VR 1953, no. 4), dan zou de beslissing omtrent de bewezenverklaring en omtrent het daarin uitgedrukte oorzakelijk verband gerechtvaardigd zijn te oordelen.

Is echter de dood in het algemeen een niet onwaarschijnlijk gevolg van een aanrijding als de onderhavige, dan behoeft een ‘concurrent cause’ als een verhoogde kwetsbaarheid van het slachtoffer niet af te doen aan de voorzienbaarheid van de dood als gevolg van een aanrijding als de onderhavige in het algemeen. In deze richting wijst m.i. ook het arrest van uw Raad van 24 jan. 1950 (NJ, 1950, no. 293, n. BVAR): al nam de rechter aan, dat in een normaal geval de toegebrachte verwonding minder uitwerking zou hebben gehad, hij, de rechter, behoefde de verlamming ‘niet ……… te beschouwen als van zodanige aard, dat de mogelijkheid daarvan in het algemeen ten tijde van de daad’ — mishandeling — ‘niet was te voorzien, zodat het door de wet geëiste causale verband tussen mishandeling en zwaar lichamelijk letsel aanwezig kon worden geacht’. Bij gevolg zal ook het derde middel, onder a, m.i. niet aannemelijk zijn.

De stelling van het derde middel onder b ziet m.i. voorbij, dat het Hof niet heeft geoordeeld, dat in het algemeen de dood een voorzienbaar gevolg ‘was’ van een aanrijding tussen rijwielen met hulpmotor van de soort als in casu. Het zal reeds om deze reden niet tot cassatie kunnen leiden, althans naar het mij voorkomt.

Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.

Noot

Art. 338 Sv. is een slecht geredigeerd artikel. Het wordt eigenlijk pas leesbaar en logisch indien men de twee eerste woorden ‘Het bewijs’ schrapt. Op die onlogische constructie van het artikel berust waarschijnlijk de gebruikte formulering van het Hof en het eerste cassatiemiddel, dat zich daartegen verzette. Het Hof verklaarde dat het ‘door bovenstaande bewijsmiddelen bewezen acht en de overtuiging heeft bekomen’. is de overtuiging door wettige bewijsmiddelen gevestigd, dan moet de bewezenverklaring volgen. Vandaar dat men eerder zou verwachten een omkeer van de volgorde: allereerst de vaststelling dat de overtuiging is gevestigd, vervolgens de verklaring dat dus bewezen is. Volgens art. 338 moet de rechter de overtuiging hebben gekregen om te kunnen bewezen verklaren. Men zou geneigd zijn te zeggen: als de rechter op grond van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen dan is er niet meer de vraag van kunnen bewezen verklaren maar moeten bewezen verklaren. Het bewijzen van het telastegelegde is het met wettige middelen vestigen van de overtuiging.

De causaliteit is als strafrechtelijk ‘leerstuk’ aanvaard om hulpmiddel te zijn bij het bepalen van de inhoud van de wet. De neiging om aansluiting te zoeken bij de natuurwetenschap heeft daar een belangrijke rol bij gespeeld. De vraag kan gesteld worden, of men er goed aan gedaan heeft om de wettelijke formule ‘aan schuld te wijten’ afhankelijk te maken van de causaliteit. Immers het gaat om de vaststelling van de relatie die tot schuldverwijt aanleiding geeft. Met een causaliteitsbegrip van natuurwetenschappelijke huize heeft dat weinig te maken. Causaliteitstheorieën faalden dan ook gemeenlijk, wel heel duidelijk bij de vraag van causaliteit door nalaten. Verg. daarover mijn ‘Opmerkingen over het nalaten in het strafrecht’, T. v. S. 1941, blz. 81–154, blz. 124 v.v. In het algemeen kan men zeggen, dat de intensiteit van de relatie die rechtens nodig is om rechtsgevolgen in het leven te roepen, wisselt met de aard van de rechtsgevolgen. Vandaar dat de ‘causaliteitsrelatie’ niet dezelfde behoeft te zijn in civiel- en strafrecht. Dat die intensiteit niet dezelfde behoeft te zijn bij opzettelijke en culpose delicten, en dat de relatie ‘oorzaak zijn’ niet dezelfde behoeft te zijn als die van ‘gevolg zijn’. Wetsteksten maken zelf reeds verschil tussen ‘gevolgen’ en ‘onmiddellijke en dadelijke gevolgen’ (1284 BW).

Het is duidelijk, dat de juridische consequenties van straf en schadevergoeding verbonden zijn aan een feitelijke relatie. Maar het is een illusie te menen, dat de aard van deze relatie bepaald wordt door de begrippen ‘oorzaak zijn’ of ‘gevolg zijn’. Ook in het privaatrecht gaat het in de verschillende rechtsverhoudingen om ‘de graad van waarschijnlijkheid’, verg. Köster ‘Causaliteit en voorzienbaarheid’, Zwolle 1963, blz. 23.

Anders dan art. 307 Sr., dat slechts spreekt van het strafrechtelijk relevante ‘aan schuld te wijten zijn’, stelt art. 36 WVW (dood door verkeersschuld) naast de eis van ‘aan verkeersschuld te wijten zijn’ de eis van ‘het veroorzaken’. Dit kan dan speciale reden zijn de reeksen van theorieën te berde te brengen, die de voorzienbaarheid (van te voren, achteraf, in het algemeen, in het bijzonder, met inbegrip van wat men genoemd heeft ‘the underworld of probability’) en het voorzien-hebben in de causaliteitsvraag brengen, om daarmede een ‘strafrechtelijk causaliteitsbegrip’ te formuleren. Men is dan duidelijk tevens op het terrein waar het niet meer zuiver gaat om de causaliteit, maar om de schuld.

Intussen noemt art. 36 WVW uitdrukkelijk het ‘veroorzaken’, en dient de inhoud van dat begrip in dit artikel te worden vastgesteld. Het Hof stelde, dat nu in casu de dood voorzienbaar was (zelfs tussen mensen met normale schedels) de omstandigheid dat het slachtoffer een abnormaal dunne schedel had buiten beschouwing kon worden gelaten. De HR constateerde, dat nu het Hof de voorzienbaarheid kon aannemen, in cassatie niet kon worden onderzocht of ook nog met andere feiten (de eierschaalschedel) had moeten zijn gerekend.