HR 28-06-1983, NJ 1984, 64 APV Zevenaar

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

HOGE RAAD (Strafkamer)

28 juni 1983, nr. 75578.

(Mrs. Moons, Van der Ven, Bronkhorst, De Waard, Haak; A-G Leijten).

DD 83.453.

 

Regeling

Gemeentewet art. 168; Gr.w art. 7 (oud); Europees Verdrag mensenrechten art. 10; APV gem. Zevenaar art. 9; Sr art. 1 lid 1

Essentie

Plakverbod; art. 9 APV Zevenaar is niet onverenigbaar met art. 7 (oud) Gr.w en art. 10 Europees Verdrag mensenrechten; toereikende weerlegging van het beroep op onverbindendheid.

Samenvatting

HR: 1. In art. 7 (oud), thans art. 7 lid 1 Gr.w is neergelegd het grondrecht van een ieder om zonder voorafgaand verlof van de overheid gedachten en gevoelens door middel van de drukpers te uiten zodat zij voor anderen kenbaar zijn. De uiting van gedachten en gevoelens van een ongeoorloofd geachte inhoud kan slechts door de wetgever, Koning en S-G gezamenlijk, worden verboden. Naast dit de geesteswereld betreffende recht heeft — als tot het met dat recht beoogde doel onmisbaar doch aan dat recht ondergeschikt — in de rechtspraak erkenning gevonden het recht van een ieder om door verspreiden, openlijk tentoonstellen of door enig ander middel de inhoud van gedrukte of geschreven stukken of afbeeldingen, waarin gedachten of gevoelens zijn geopenbaard, aan het publiek in het openbaar bekend te maken. De uitoefening van dit laatstgenoemde verspreidingsrecht, kan door de gemeenteraad op grond van art. 168 Gemeentewet aan beperkingen in het belang van de huishouding der gemeente -waaronder het belang van de openbare orde — worden onderworpen, doch het doel van zoeven genoemd artikel van de Grondwet gedoogt niet dat een gemeenteraad bij deze beperkingen zo ver zou gaan, dat het gebruik van een bepaald middel van bekendmaking, dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en met het oog op die bekendmaking in een bepaalde behoefte kan voorzien, in het algemeen zou worden verboden of van een voorafgaand verlof der overheid afhankelijk zou worden gesteld.

  1. Met het verbod van art. 9 dat de daarin vermelde handelingen verbiedt voor zover zij ‘wederrechtelijk’ plaatsvinden, heeft de gemeentelijke wetgever bedoeld zich te richten tot degene, die zonder daartoe gerechtigd te zijn door bedoelde gedragingen inbreuk maakt op eens anders recht. Aldus brengt art. 9 slechts mee een beperking van het gebruik van het onderhavige middel tot verspreiding voor zover door dat gebruik eens anders recht zou worden geschonden. Derhalve kan — behoudens het geval dat bijzondere plaatselijke omstandigheden zouden medebrengen dat het verbod in feite geen mogelijkheid tot gebruik van enige betekenis van het onderhavige middel van bekendmaking openlaat — niet worden gezegd dat art. 9 in strijd is met het toenmalige art. 7 thans art. 7 lid 1 Gr.w. Aangezien art. 9 strekt tot bescherming van eens anders recht is de toepassing ervan evenmin onverenigbaar met art. 10 Europees Verdrag mensenrechten, gezien het bepaalde in art. 10 lid 2.
  2. De Rb. heeft het beroep op de onverbindendheid van art. 9 APV derhalve verworpen op gronden welke haar beslissing kunnen dragen. In haar oordeel ligt besloten de opvatting, dat het verbod slechts meebrengt een beperking van het gebruik van het onderhavige middel van bekendmaking voor zover door dat gebruik eens anders recht zou worden geschonden, en dat art. 9 APV nog gebruik van enige betekenis overlaat.

Tekst

Arrest op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Rb. Arnhem van 7 okt. 1982 in de strafzaak tegen Wolfgang Roland B., geboren te Lochem op 17 febr. 1948 te Zevenaar.

1

De bestreden uitspraak

De Rb. heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Ktr. Arnhem van 18 maart 1981 — de verdachte ter zake van ‘het medeplegen van de overtreding van de bij art. 9 APV Zevenaar 1976 vastgestelde verbodsbepaling’ veroordeeld tot een geldboete van vijfenveertig gulden, subs. een dag hechtenis, met verbeurdverklaring zoals in het vonnis is omschreven.

2

Het cassatieberoep

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Deze heeft het navolgende middel van cassatie voorgesteld:

De uitspraak van de Rb. is gebaseerd op de APV gem. Zevenaar, waarin het plakken strafbaar wordt gesteld.

(De bewuste ‘plakdaad’ heb ik verricht, daarover behoeft m.i. geen behandeling).

Ik ben echter van mening dat de gem. Zevenaar, als zij het plakken van niet commerciele mededelingen verbieden/strafbaar stellen in hun APV, dan alleen maar terecht handelen als zij ook gelegenheid (permanent) bieden om op bepaalde plaatsen in een stad deze niet commerciele mededelingen wel kenbaar te maken.

In de rest van mijn brief zal ik dit maar ‘plakborden’ noemen.

Als B en W, tezamen met de raad, geen mogelijkheid bieden d.m.v. plakborden niet commerciele mededelingen kenbaar te maken, handelen ze m.i. in strijd met de Gr.w art. 7 en in strijd met art. 10 Verdrag van Rome. Beide artikelen, maar dat weet U nog nauwkeuriger dan ik, zijn er om het ‘recht op vrije meningsuiting’ te beschermen.

In het vonnis van de Rb. wordt gesteld dat art. 3 APV nog een ontheffing mogelijk maakt, maar dit artikel is niet bedoeld voor het niet-commercieel plakken, maar in eerste instantie om mededelingen te verstrekken over bepaalde, ruim van te voren vastgestelde, evenementen, zoals circussen, popconcerten e.d. Het belangrijkste kenmerk van het plakken om een eigen vrije mening kenbaar te maken, is juist dat het actueel moet wezen.

Ik zal u hier een voorbeeld van geven: ‘De gemeenteraad beslist dat een bepaalde activiteit zal plaatsvinden. De regionale pers maakt hier of geen melding van of geeft alleen een bepaald facet van die activiteit aan. Op dat moment vind ik dat ik mijn mening kenbaar moet kunnen maken, hetwelk niet kan, doordat ik een ontheffing in Zevenaar moet aanvragen welke 1 a 2 weken op zich kan laten wachten.

Uit bovenstaand voorbeeld blijkt dus wel welke beperkingen dat artikel oplegt aan het recht op vrije meningsuiting.

De totale rechtsgang die ik nu aan het maken ben had mijns inziens ook kunnen worden voorkomen als de gem. Zevenaar wel de definitieve mogelijkheden tot plakken had gerealiseerd.

Uit bijgevoegde briefwisselingen mag U blijken dat de gem. Zevenaar niet bereid was/is om voldoende plakborden te realiseren in een gemeente van een 30 000 inwoners met daaronder een tweetal kerkdorpen. Het feit dat ook de gem. Zevenaar stelt dat tijdens de proefperiode met drie plakborden (waarvan 1 op een zeer ongunstige plaats) moet blijken dat het zg. illegaal plakken vermindert, geeft aan dat de bedoeling van deze gemeente niet in de eerste plaats is het recht op vrije meningsuiting te waarborgen, doch her en der plakken tegen te gaan (op zich natuurlijk een goede zaak, maar formeel in dit verband niet juist).

Nog tragischer wordt het als nu, anno 1983, geconstateerd moet worden dat de gem. Zevenaar niet is overgegaan tot het verplaatsen en plaatsen van de plakborden zoals zij in hun laatste bijgevoegde brief vermelden. Ook op grond van bovenstaande verzoek ik U het vonnis van de Rb. nietig te verklaren, omdat de gemeente Zevenaar heeft verzuimd mogelijkheden te creeren, plakborden definitief te plaatsen, die het recht van vrije meningsuiting op deze manier mogelijk maken en verzoek ik U art. 9 APV Zevenaar e.a. strijdig te verklaren met art. 7 Gr.w en art. 10 Verdrag van Rome, zolang er niet duidelijk is aangegeven op welke wijzen in Zevenaar bovenstaande artikelen gewaarborgd zijn. Indien mogelijk zou ik in Uw uitspraak ook vernemen dat U vindt dat de gemeente voldoende plakborden moet realiseren, in/op plaatsen die goed zichtbaar en bereikbaar zijn en waar verwacht mag worden dat er veel mensen van het aangeplakte kennis kunnen nemen.

3

De conclusie van het OM (enz. Red.)

4

Bewezenverklaring

Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard,

dat hij op 29 april 1980 in de gem. Zevenaar te Zevenaar tezamen en in vereniging met een ander, een op de kruising of splitsing van de voor het publiek toegankelijke wegen, de Grietsestraat en de Stadsgracht, zich bevindend goed, te weten een zekeringkast van de PGEM, wederrechtelijk heeft beplakt.

5

De toegepaste verbodsbepaling

Art. 9 APV voor de gem. Zevenaar luidt als volgt:

Het is verboden de weg, de openbare grond of enig goed, dat zich op of aan de weg bevindt of vanaf de weg zichtbaar is, wederrechtelijk te beschrijven, te bekrassen, te bekladden of te beplakken dan wel op andere wijze te verontreinigen of te beschadigen.

6

Gevoerd verweer en verwerping daarvan

Blijkens het p.-v. van de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte, voor zover thans van belang, het navolgende aangevoerd:

Wij wilden plakken op grond van art. 7 Gr.w. en art. 10 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Art. 9 APV is onverbindend. Deze bepaling houdt een beperking van het recht van art. 7 Gr.w in. Ik vind het een te grote beperking. De politie gaat te regelend optreden. De PGEM kan zelf wel zeggen: dat mag je niet doen.

Een van de manieren om je mening te uiten is door middel van het aanplakken.

In september 1978 hebben wij, de afdeling Liemers van de PSP bij de gem. Zevenaar er op aangedrongen om plakborden te plaatsen omdat er ‘wild’ geplakt werd. Wij hebben toen een 10-tal plaatsen waar borden geplaatst zouden kunnen worden, voorgesteld. De gemeente heeft daarop een drietal borden op proef geplaatst. De borden zijn kort voordat wij werden opgepakt geplaatst. In september 1980 hebben wij de gemeente geschreven dat de proef definitief moest worden. Het antwoord van de gemeente daarop was dat er in het centrum niet meer borden geplaatst zouden worden. De gemeente is niet voornemens een wijziging m.b.t. het plakken in de APV aan te brengen. De gemeente wacht de uitspraak van de Rb. af. Ik vind dat de gem. Zevenaar te weinig gelegenheid biedt om te kunnen plakken.

(…) Ik leg hierbij over een tweetal brieven die betrekking hebben op het plaatsen van borden door de gem. Zevenaar’.

Van voormeld p.-v. maken deel uit twee door de verdachte overgelegde brieven, waarvan de tweede een door B en W van Zevenaar op 8 dec. 1980 aan de PSP, Afd. de Liemers, gerichte brief betreft, waarvan de inhoud voor zover thans van belang luidt:

Nu de in het centrum van deze gemeente aangebrachte plakborden gedurende een periode van bijna anderhalf jaar voor het gebruik beschikbaar zijn geweest zijn wij met U van mening dat voldoende ervaring is opgedaan om terzake tot een nadere beslissing te komen.

Uit de in de afgelopen periode uitgevoerde waarnemingen is ons gebleken dat van de borden regelmatig gebruik is gemaakt, niet alleen door Uw organisatie, maar ook door andere groeperingen. Het ging daarbij veelal om publicaties van ideele aard, aankondigingen van activiteiten e.d. Een en ander heeft naar onze mening niet geleid tot moeilijkheden en ook is ons niet gebleken van misbruik van de borden voor commerciele reclame, waartegen dezerzijds zou moeten worden opgetreden. Volgens onze waarneming is er echter niet direct sprake van een overbezetting van de borden. Evenmin is ons gebleken dat het plakken of op andere wijze aanbrengen van opschriften in het centrum door de aanwezigheid van de plakborden in aanwijsbare mate is verminderd. Uw conclusie, dat er behoefte bestaat aan nog een tiental plakborden in het centrum, wordt door ons dan ook niet onderschreven.

Naar aanleiding van het door de verdachte gevoerde verweer heeft de Rb. het navolgende overwogen en beslist:

Uit de jurisprudentie van de HR blijkt, dat een beperking door de overheid van het ‘recht op vrije meningsuiting’ (een term, waarin de in art. 7 Gr.w en art. 10 Verdrag van Rome neergelegde rechten vaak worden samengevat en welke ook als zodanig door verdachte ter zitting is gebezigd) niet zover mag gaan dat het gebruik van een bepaald middel van bekendmaking, dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en met het oog op die bekendmaking in een bepaalde behoefte kan voorzien, in het algemeen zou worden verboden of van voorafgaand verlof der overheid afhankelijk zou worden gesteld.

Het aanplakken op een onroerend goed van meningsuitingen of bekendmakingen, welke van de openbare weg af zichtbaar zijn, is een middel tot uitoefening van het ‘recht op vrije meningsuiting’, dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en in een bepaalde behoefte kan voorzien, zoals de HR bij arrest 71.447 d.d. 24 juni 1980 NJ 1981, 659, heeft beslist. De Rb. is van oordeel dat door art. 9 APV Zevenaar de bovenomschreven grens van de beperkingsbevoegdheid van de overheid niet wordt overschreden nu dit artikel alleen wederrechtelijk plakken verbiedt, terwijl voorts B en W op grond van art. 3 APV nog ontheffing van het plakverbod kunnen verlenen.

Het betoog van de verdachte dat art. 9 APV onverbindend is wegens strijd met art. 7 Gr.w en art. 10 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden moet derhalve worden verworpen.

De vraag of inwoners van de gem. Zevenaar kunnen eisen dat de gemeente meer plakborden voor niet commerciele doeleinden laat plaatsen dan tot dusver het geval is, is in dit strafproces niet aan de orde..

7

Beoordeling van het middel

7.1

In art. 7 (oud), thans art. 7 lid 1 Gr.w, is neergelegd het grondrecht van een ieder om zonder voorafgaand verlof van de overheid gedachten en gevoelens door middel van de drukpers te uiten zodat zij voor anderen kenbaar zijn. De uiting van gedachten en gevoelens van een ongeoorloofd geachte inhoud kan slechts door de wetgever, Koning en S‑G gezamenlijk, worden verboden. Naast dit de geesteswereld betreffende recht heeft — als tot het met dat recht beoogde doel onmisbaar doch aan dat recht ondergeschikt — in de rechtspraak erkenning gevonden het recht van een ieder om door verspreiden, openlijk tentoonstelling of door enig ander middel de inhoud van gedrukte of geschreven stukken of afbeeldingen, waarin gedachten of gevoelens zijn geopenbaard, aan het publiek in het openbaar bekend te maken. De uitoefening van dit laatste recht, het verspreidingsrecht, kan door de gemeenteraad krachtens art. 168 Gem.w aan beperkingen in het belang van de huishouding der gemeente — waaronder het belang van de openbare orde — worden onderworpen, doch het doel van het zoeven genoemde artikel van de Grondwet gedoogt niet dat een gemeenteraad bij deze beperkingen zo ver zou gaan, dat het gebruik van een bepaald middel van bekendmaking, dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en met het oog op die bekendmaking in een bepaalde behoefte kan voorzien, in het algemeen zou worden verboden of van een voorafgaand verlof der Overheid afhankelijk zou worden gesteld.

7.2

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Met het hierboven onder 5 weergegeven verbod van art. 9, dat de daarin vermelde handelingen verbiedt voor zover zij ‘wederrechtelijk’ plaats vinden, heeft de gemeentelijke wetgever bedoeld zich te richten tot degene, die zonder daartoe gerechtigd te zijn door bedoelde gedragingen inbreuk maakt op eens anders recht. Aldus brengt het verbod van art. 9 slechts mee een beperking van het gebruik van het onderhavige middel tot verspreiding voor zover door dat gebruik eens anders recht zou worden geschonden. Derhalve kan — behoudens het geval dat bijzondere plaatselijke omstandigheden zouden medebrengen dat het verbod in feite geen mogelijkheid tot gebruik van enige betekenis van het onderhavige middel van bekendmaking openlaat — niet worden gezegd, dat art. 9 in strijd is met het toenmalige art. 7, thans art. 7 lid 1 Gr.w. Aangezien art. 9 strekt tot bescherming van eens anders recht is de toepassing ervan evenmin onverenigbaar met art. 10 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gezien het bepaalde in het tweede lid van deze verdragsbepaling.

7.3

De Rb. heeft het beroep van de verdachte op de onverbindendheid van de onderhavige verbodsbepaling derhalve zonder miskenning van het recht verworpen op gronden welke haar beslissing kunnen dragen. In haar oordeel ligt besloten de opvatting, dat het verbod slechts meebrengt een beperking van het gebruik van het onderhavige middel van bekendmaking voor zover door dat gebruik eens anders recht zou worden geschonden, en dat de verbodsbepaling nog gebruik van enige betekenis van het onderhavige middel van bekendmaking onverlet laat.

7.4

Voor zover het middel wil betogen dat de verbodsbepaling alleen dan verbindend is, wanneer de gem. Zevenaar zou voorzien in de oprichting van meer dan de bestaande openbare aanplakborden, waar gedachten en gevoelens in het openbaar bekend gemaakt mogen worden zonder voorafgaande, veelal tijd vergende, toestemming van de rechthebbende, is het dan ook vruchteloos opgeworpen op grond van het vorenstaande.

7.5

Het middel faalt mitsdien.

8

Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de HR ook geen grond aanwezig oordeelt, waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

9

Beslissing

De HR verwerpt het beroep.

Conclusie

A‑G Mr. Leijten

1

Terwijl zo ongeveer heel Nederland — een geverseerd treinreiziger kan het weten — volgeplakt en volgekalkt is met leuzen, vermaningen, scheldtirades en een enkele keer een gewone aardige opmerking, houdt juridisch Nederland zich indringend met het maatschappelijk niet al te urgente probleem bezig of dat wel mag; misschien moet ik het anders zeggen: of dat wel verboden mag worden door middel van een bepaling uit een gemeentelijke APV, immers of zo’n bepaling uit een APV niet in strijd komt met het grondrecht van (verbreiding der) vrije meningsuiting. Een enkele keer worden de — meest nachtelijke — plakkers en kalkers op heterdaad betrapt; zij plegen dan bliksemsnel weg te lopen en lukt dat niet dan komt er een rechtszaak van met een beroep op de vrijheid van meningsuiting en vaak op Verdragen die met mensenrechten van doen hebben. In de tijd toen ik me wel met rechtssociologie placht bezig te houden, viel mij op, en ergerde mij ook wel, dat (rechts)sociologen, met name van de Amerikaanse en Scandinavische school (Olivecrona, Lundstedt e.t.q.) ervan overtuigd waren, vaak zelfs als uitgangspunt hadden, dat recht en werkelijkheid twee niet alleen te onderscheiden maar ook verschillende, elkaar amper rakende begrippen waren. Maar nu en dan blijkt op navrante wijze hun gelijk.

2

In deze zaak, waarin ik in mei 1983 conclusie neem, staat nog steeds de inhuldiging van de thans regerende vorstin — op 30 april 1980 — in zekere zin — centraal. In zekere zin, want de zaak is in het recht van de APV (van Zevenaar) zo geabstraheerd, dat de reden waarom geplakt wordt er niets toe doet. En ook niet de inhoud van de aangeplakte boodschap, in dit geval -ik zeg het toch maar — een onspeelse en onspirituele — aanval op de persoon van de toen toekomstige koningin — niet op de constitutie van het koningschap. Ter zake van belediging is echter geen vervolging ingesteld. We moeten de zaak dan ook precies zo bekijken en beoordelen als wanneer bijv. een uitvoering van de Kroningsmesse van Mozart wordt aangekondigd door aanplakking.

3

De Ktr. Arnhem heeft verzoeker tot cassatie op 18 maart 1981 ter zake dat hij:

op 29 april 1980 in de gem. Zevenaar te Zevenaar tezamen en in vereniging met een ander, een op de kruising of splitsing van de voor het publiek toegankelijke wegen, de Grietsestraat en de Stadsgracht, zich bevindend goed, te weten een zekeringkast van de PGEM, wederrechtelijk heeft beplakt

veroordeeld tot een geldboete van ƒ 45 (of een dag vervangende hechtenis).

Omdat de Ktr. voorts de plakkwast verbeurd verklaarde (overigens op onvoldoende grond: want uit p.-v. of aantekening vonnis bleek niet, dat die kwast aan verzoeker toebehoorde of dat een andere der in art. 33a Sr genoemde voorwaarden vervuld was) stond voor verzoeker tegen dat vonnis hoger beroep open (art. 44 lid 2 Wet RO). Verzoeker maakte van dat recht gebruik. Bij vonnis van de Rb. te Arnhem van 7 oktober 1982 werd het vonnis van de Ktr. vernietigd, waarna verzoeker met overeenkomstige bewezenverklaring opnieuw werd veroordeeld tot een geldboete van ƒ 45 (of een dag vervangende hechtenis) en — met genoegzame motivering — tot verbeurdverklaring van zijn plakkwast.

4

Tegen dat vonnis heeft verzoeker beroep in cassatie aangetekend. Omdat het anders een voor hem te kostbare zaak zou worden, heeft verzoeker vervolgens eigenhandig een schriftuur ingediend.

Deze houdt als middel in — verkort weergegeven — dat verzoeker weliswaar, samen met een ander, het plakverbod van art. 9 der APV Zevenaar heeft overtreden, maar dat de Rb. dat feit ten onrechte strafbaar heeft geoordeeld, omdat even genoemd art. 9 onverbindend is wegens strijd met art. 7 Gr.w. en art. 10 Verdrag van Rome tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu ‘Burgemeester en Wethouders, tesamen met de raad, geen mogelijkheid bieden d.m.v. plakborden niet commerciele mededelingen kenbaar te maken’.

5

Uit het vonnis van de Rb. blijkt, dat in deze feitelijke instantie het verweer is gevoerd niet dat geen mogelijkheid wordt geboden door de gemeente om d.m.v. plakborden niet-commerciele mededelingen te doen maar dat deze bepaling — art. 9 — onvoldoende ruimte laat om in de gem. Zevenaar de eigen mening door middel van (aan)plakken in het openbaar kenbaar te maken (m.a.w. dat de bepaling belet dat ‘gebruik van enige betekenis’ van het middel tot uiting der vrije mening: (aan)plakken, overblijft).

6

Art. 9 van de APV Zevenaar luidt als volgt:

Het is verboden de weg, de openbare grond of enig goed, dat zich op of aan de weg bevindt of vanaf de weg zichtbaar is, wederrechtelijk te beschrijven, te bekrassen, te bekladden of te beplakken danwel op andere wijze te verontreinigen of te beschadigen.

Uit de in de marge van deze tekst geplaatste kanttekening ‘ontheffing B en W’ blijkt, gelezen in verband met art. 3 lid 1 APV, dat B en W van deze verbodsbepaling ontheffing kunnen verlenen.

Uit de toelichting blijkt voorts, dat door de opneming in de bepaling van het begrip ‘wederrechtelijk’ uitgezonderd worden de handelingen van degenen die bevoegd zijn tot deze activiteiten (bijv. de eigenaar of anderen met toestemming van de eigenaar).

7

De Rb. heeft voor zover hier van belang op dit punt overwogen:

Uit de jurisprudentie van de HR blijkt, dat een beperking door de overheid van het ‘recht op vrije meningsuiting’ (…) niet zover mag gaan dat het gebruik van een bepaald middel van bekendmaking, dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en met het oog op die bekendmaking in een bepaalde behoefte kan voorzien, in het algemeen zou worden verboden of van voorafgaand verlof der overheid afhankelijk zou worden gesteld. Het aanplakken op een onroerend goed van meningsuitingen of bekendmakingen, welke van de openbare weg af zichtbaar zijn, is een middel tot uitoefening van het ‘recht op vrije meningsuiting’ dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en in een bepaalde behoefte kan voorzien, zoals de HR bij arrest 71.447 d.d. 24 juni 1980 (gepubliceerd o.a. in NJ 1981, 659 met annotatie ThWvV; J.L.) heeft beslist. De Rb. is van oordeel dat door art. 9 APV Zevenaar de bovenomschreven grens van de beperkingsbevoegdheid van de overheid niet wordt overschreden nu dit artikel alleen wederrechtelijk plakken verbiedt, terwijl voorts B en W op grond van art. 3 APV nog ontheffing van het plakverbod kunnen verlenen. Het betoog van de verdachte dat art. 9 APV onverbindend is wegens strijd met art. 7 Gr.w. en art. 10 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden moet derhalve worden verworpen.

De vraag of inwoners van de gem. Zevenaar kunnen eisen dat de gemeente meer plakborden voor niet commerciele doeleinden laat plaatsen dan tot dusver het geval is, is in dit strafproces niet aan de orde.

8

Gelet op de wijze waarop de Rb. het verweer heeft weerlegd, zal m.i. in cassatie moeten worden beoordeeld of de bepaling van art. 9 APV Zevenaar de beperkingsbevoegdheid (met betrekking tot aanplakken van mededelingen op of aan de weg, of vanaf de weg zichtbaar) van de overheid al dan niet overschrijdt, terwijl niet ter zake doet dat de gemeente, zoals uit de stukken blijkt, plakborden voor aankondigingen van niet commerciele aard heeft geplaatst, en dus ook niet of dat er voldoende zijn. Ik moet zeggen, dat de hiervoor als laatste geciteerde overweging van de Rb. mij verbaast, want wat is er nu overtuigender als het gaat over de vraag of de vrijheid van meningsuiting door middel van aanplakking van berichten te zeer wordt ingeperkt, dan dat men kan aanvoeren: maar er zijn volop mogelijkheden of: er zijn (in ieder geval enige) mogelijkheden om dat soort niet commerciele berichten aan te plakken op extra daarvoor door de gemeente ter beschikking gestelde plakborden. In het door de Rb. aangehaalde arrest van de HR werd naar aanleiding van middel VI beslist, dat deze grens (dat is de grens, tot waar beperking toelaatbaar is) in dat geval niet werd overschreden ‘aangezien dat verbod niet geldt voor mededelingen of bekendmakingen op de bij dat besluit aangewezen, aan de openbare weg geplaatste borden’.

Ik heb mij nog afgevraagd of de Rb. misschien bedoelde, dat — op dit punt —, wel van belang is dat er plakborden staan, maar niet of dat er genoeg zijn en of de inwoners er meer kunnen eisen, maar ik zie toch eigenlijk maar twee redenen waarom de rechtbank geen overschrijding van de beperkingsbevoegdheid aanwezig achtte: a. alleen wederrechtelijk plakken wordt verboden en b. van het plakverbod kan door B en W ontheffing worden verleend.

9

Art. 9 APV Zevenaar is in grote — en minder grote — lijnen overeenkomend met art. 9 APV gem. Arnhem. Omtrent de verbindendheid van art. 9 APV Arnhem is geprocedeerd in de zaak die uitmondde in HR 13 jan. 1981, NJ 1981, 254. Toen is de HR accoord gegaan met de verwerping van het beroep op onverbindendheid van de bepaling door de Arnhemse Rb. gegeven, die hierop neerkwam, dat de grens niet wordt overschreden nu dit artikel — gezien de invoeging van het woord: — wederrechtelijk — uitsluitend beoogt het plakken tegen te gaan indien daardoor het recht van anderen zou worden geschonden en het voor het overige elk gebruik van genoemd middel onverlet laat, terwijl het er bij de Rb. ‘niet in ging’ dat hiermee slechts een irreele mogelijkheid om het middel te benutten overbleef, omdat — ik vat nu samen — verdachte en de zijnen bij enige inventiviteit best een aantal plekken zouden kunnen vinden waarvoor desgevraagd van de rechthebbenden toestemming zou zijn te verkrijgen om gratis te plakken enz.

Het valt op, dat de Rb. toen haar beslissing uitvoerig en duidelijk gemotiveerd heeft en nu slechts een beroep doet op het feit dat alleen wederrechtelijk plakken verboden is (en dat bovendien ontheffing van het verbod kan worden verleend). Een minimale motivering, die echter m.i. wel net voldoende is, want, gelet ook op de betekenis, die wederrechtelijk volgens de toelichting van de gem. Zevenaar hier heeft, valt elk gebruik dat niet in strijd is met het recht van een ander buiten de verbodsbepaling, en dan blijft er, als men dat gaat uitleggen, genoeg ruimte over om geen ongeoorloofde beperking van deze wijze van uiting van meningen te moeten aannemen. In de summiere motivering kan m.a.w. m.i. ‘ingelezen’ worden en dient in redelijkheid ook ingelezen te worden dat naar het oordeel van de rechtbank ‘nog een gebruik van enige betekenis’ overblijft.

10

Wat betekent de mogelijkheid van ontheffing van het plakverbod door B en W als ‘bovendien-argument’? Niets, zegt de steller van het middel, want het gaat om berichten, die zo snel moeten worden bekend gemaakt, dat een ontheffing niet kan worden afgewacht. Het onderhavige geval is hiervan geen overtuigend voorbeeld. Bij enige actualiteitskennis hadden de plakkers geruime tijd voor 30 april 1980 kunnen weten dat op die dag de inhuldiging van kroonprinses Beatrix als Koningin der Nederlanden zou plaatsvinden. Dat de ontheffing niet bedoeld zou zijn voor niet-commerciele mededelingen van ‘ideele plakkers’ blijkt uit niets. Maar ik heb wat moeite mij iets voor te stellen bij die ontheffingsmogelijkheid. Het gaat natuurlijk om ontheffing van wederrechtelijk plakken, immers anders is er geen strafbaar feit. Indien nu de gemeente ontheffing zou verlenen van het verbod om op gemeente-eigendommen te plakken, is dat — praktisch — op te vatten als een toestemming om te plakken op eigendommen van de publiekrechtelijke eigenaar. En ligt het erg voor de hand dat de gemeente ontheffing zal verlenen van het verbod om te plakken op particuliere eigendommen? In ieder geval zal het plakken daardoor niet niet-wederrechtelijk worden, dunkt mij, maar mogelijk wel niet strafbaar. Te denken valt misschien aan ontheffing van het plakverbod met betrekking tot goederen, die niet van de gemeente zijn, maar, liggend in de gemeente, wel tot het publiek domein behoren.

11

In het Arnhemse geval waren er in het geheel geen ‘publieke plakborden’ aanwezig, toen de plakkers plakten, hoewel toen reeds in de Arnhemse Raad een principe-besluit was genomen om op verschillende plaatsen in de stad borden te plaatsen, waarop plakken voor niet-commerciele doeleinden mogelijk zou zijn, maar het was er toen nog niet van gekomen. De HR overwoog toen uitdrukkelijk, dat aan de juistheid van de verwerping van het verweer van de verdachte (: dat er onvoldoende mogelijkheden om te plakken waren) op grond van het feit dat alleen wederrechtelijk plakken in het verordeningsartikel verboden was, niet kon afdoen, dat ten tijde als in de bewezenverklaring vermeld door de gemeente geen openbare plakplaatsen in de binnenstad waren aangewezen.

12

Maar als die er wel waren geweest zou m.i. het verweer (nog) aanzienlijk minder kans van slagen hebben gehad. Daarom vind ik het wat vreemd, zoals ik al zei, dat de Rb. die kwestie in deze niet van belang acht.

13

Want al met al zal het, als de inhoud van de mededeling aan alle, het merendeel of veruit de meeste van de eigenaren van goederen (waaronder begrepen uiteraard de publiekrechtelijk rechthebbenden) aan op of bij de weg onwelgevallig is of deze hen onverschillig laat, in werkelijkheid wel eens practisch welhaast onmogelijk kunnen zijn voor ideele plakkers — meestal zelf geen eigenaren of rechthebbenden op grote schaal — toestemming tot het aanplakken van hun berichten te verkrijgen. De werkelijkheid wijst uit — ik kom terug bij het begin van mijn verhaal — dat ze ook zonder toestemming wel aan hun ‘plaktrekken’ toekomen, maar dat is een andere zaak, zolang het recht van de werkelijkheid niet de werkelijkheid van het recht is.

14

Ik denk dan ook dat op den duur — niet op de lange duur — een acceptabele oplossing slechts is te vinden in het in redelijke mate ter beschikking stellen van gelegenheden om te plakken op plaatsen waar dat — ter wille van de mogelijkheid van kennisneming — aangewezen is. Dat zou misschien de plakrage elders wat kunnen beteugelen en in ieder geval zou ik er dan wat minder moeite mee hebben dan nu om tot de conclusie te komen, dat er ondanks art. 9 APV gem. Zevenaar — op gronden door de rechtbank in deze zaak aangewezen — geen sprake is van schending van artikel 7 van de Grondwet en van art. 10 Verdrag van Rome.

15

Maar ook nu meen ik tot die conclusie te kunnen komen, wat art. 10 Verdrag betreft omdat het in een democratische (en waarschijnlijk zelfs in iedere) samenleving nodig is in het belang van de openbare orde en van de rechten van anderen, dat publieke domeinen en particuliere eigendommen niet zonder meer kunnen worden volgekalkt en volgeplakt met ideele en andere mededelingen van alle soort en slag. In dit opzicht mag ik ook wel verwijzen naar de beoordeling van het tweede middel in HR 1981, 254 (nr. 8, blz. 846, r.k., onderaan). Ook art. 9 APV Zevenaar staat in een hoofdstuk, -en maakt daar zelfs het begin van uit — dat is getiteld: ‘Openbare Orde’.

16

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.