HR 29-09-2000, NJ 2001, 560, Van D./Nutricia

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Instantie

Hoge Raad

Datum uitspraak

29-09-2000

Datum publicatie

14-08-2001

Zaaknummer

C98/360HR

Formele relaties

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA7282

Rechtsgebieden

Civiel recht

Bijzondere kenmerken

Cassatie

Inhoudsindicatie

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl
JAR 2000/223 met annotatie van Mr. E. Verhulp
RvdW 2000, 196
NJ 2001, 560 met annotatie van P.A. Stein

Uitspraak

29 september 2000

Eerste Kamer

Nr. C98/360HR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. A.B.B. Beelaard,

t e g e n

N.V. NUTRICIA,

gevestigd te Zoetermeer,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. J.C. van Oven.

  1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie – verder te noemen: [eiser] – heeft bij exploit van 19 december 1996 verweerster in cassatie – verder te noemen: Nutricia – op verkorte termijn gedagvaard voor de Kantonrechter te Delft en gevorderd:

  1. voor recht te verklaren dat het op 25 oktober 1996 gegeven ontslag nietig is;
  2. Nutricia te veroordelen om aan [eiser] te voldoen het loon ad ƒ 5.784,– bruto per maand, vermeerderd met ploegentoeslag en emolumenten, alsmede de vakantietoeslag ad 8% ’s jaars vanaf 25 oktober 1996 tot aan de datum waarop op rechtsgeldige wijze aan de dienstbetrekking een einde mocht komen;
  3. dit vermeerderd met de maximaal toelaatbare wettelijke verhoging als bedoeld in art. 7A:1638q (oud) BW en de wettelijke rente hierover vanaf 25 oktober 1996.

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Nutricia heeft de vorderingen bestreden.

Na een tussenvonnis van 6 februari 1997, waarbij een comparitie van partijen werd bevolen, heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 20 maart 1997 het gevorderde afgewezen.

Tegen het eindvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te ‘s-Gravenhage.

De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 4 maart 1998 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 15 juli 1998 het eindvonnis van de Kantonrechter te Delft bekrachtigd.

Het eindvonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

  1. Het geding in cassatie

Tegen het eindvonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Nutricia heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 26 mei 2000 op die conclusie gereageerd.

  1. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Eiser] is op 16 oktober 1972 in loondienst getreden bij Nutricia Nederland NV in de functie van productiemedewer-ker. Later vervulde hij de functie van chef productie, doch sedert 1 januari 1995 is hij medewerker Jobcenter.

(ii) Vanaf 1 januari 1993 heeft [eiser] zich 14 maal ziek gemeld. Het totaal aantal verzuimdagen bedroeg in 1993: 128, in 1994: 55, in 1995: 16 en in 1996: 58.

(iii) Na een ziekmelding op 1 april 1996 heeft [eiser] zich op 9 april 1996 hersteld bij de portier gemeld, doch hij is die dag, zonder opgaaf van redenen, niet op zijn werk ver-schenen.

(iv) Na op 9 april 1996 tevergeefs geprobeerd te hebben contact met [eiser] te krijgen, heeft Nutricia op 10 april 1996 [eiser] per telegram verzocht met [betrokkene A] van Nutricia contact op te nemen. [Eiser] heeft op 10 april 1996 laten weten aan het verzoek geen gehoor te kunnen geven omdat hij in grote problemen verkeerde.

(v) Ondanks een nieuw telegram voor een gesprek met [betrokkene A] op 12 april 1996, verscheen [eiser] ook toen niet, waarop Nutricia [eiser] bij brief van 12 april 1996 heeft medegedeeld dat zijn onwettige afwezigheid grond kon zijn voor ontslag op staande voet en hem heeft uitgenodigd voor een gesprek op 15 april 1996.

(vi) Op 15 april 1996 heeft [eiser] telefonisch contact opge-nomen met [betrokkene A] en een afspraak gemaakt voor 17 april 1996. Tijdens het gesprek op 17 april 1996 kwam voor het eerst aan de orde dat [eiser] een alcoholprobleem had en dat hij zich onder behandeling van een arts zou stellen, ter-wijl voorts werd afgesproken dat hij op 22 april 1996 zijn werkzaamheden zou hervatten.

(vii) Op 22 april 1996 heeft [eiser] zich ziek gemeld. Bij een con-trole door de bedrijfsarts op 23 april 1996 werd [eiser] niet thuis aan-getroffen, waarna Nutricia [eiser] bij brief van 24 april 1996 heeft op-geroepen voor een gesprek met de bedrijfsarts op 25 april 1996.

(viii)Op 25 april 1996 heeft een zuster van [eiser] Nutricia medege-deeld dat [eiser] ’s ochtends in kennelijke staat van dronkenschap thuis was aangetroffen en terstond is opgenomen in een centrum voor alcohol- en drugsverslaafden, waar hij voor een periode van drie weken zou worden be-handeld. Daarna is [eiser] behandeld in een psychiatrische kliniek.

(ix) In overleg met de bedrijfsarts en Nutricia heeft [eiser] vervol-gens besloten zijn werkzaamheden op 17 juni 1996 te hervatten.

(x) [Eiser] heeft zich op 24 oktober 1996 ziek gemeld, om-dat hij voor de aanvang van de middagdienst (voor hem de eer-ste dienst van die dag) zo veel alcohol had gedronken dat hij zich niet in staat voelde te gaan werken.

(xi) Nutricia heeft op 25 oktober 1996 voormelde reden van ziek-melding vernomen en [eiser] nog diezelfde dag op staande voet ontslagen. Bij brief van 28 oktober 1996 is na-mens [eiser] de nietigheid van het ont-slag ingeroepen; daarbij heeft [eiser] zijn arbeidskracht ter beschikking van Nutricia gesteld met ingang van de datum dat hij weer ar-beidsgeschikt zal worden verklaard.

(xii) [Eiser] is van 11 november 1996 tot 3 januari 1997 opgenomen geweest in een ontwenningscentrum.

3.2 [Eiser] heeft in het onderhavige geding gevorderd voor recht te verklaren dat het ontslag nietig is en Nutricia te veroordelen tot doorbetaling van zijn loon. Hij heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat het ontslag in strijd is met art. 7A:1639h lid 3 (oud) BW en dat bovendien een drin-gende reden ontbreekt. De Kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen en de Rechtbank heeft het vonnis van de Kantonrech-ter bekrachtigd.

Hiertegen richt zich het middel.

3.3 Het middel richt zich in al zijn onderdelen tegen het oor-deel van de Rechtbank dat sprake was van een dringende reden voor Nutricia om [eiser] te ontslaan, en strekt, samenge-vat weergegeven, ten betoge dat [eiser] weliswaar als ge-volg van dronkenschap niet in staat was tot het ver-richten van zijn werkzaamheden, maar dat hem ter zake daarvan geen verwijt treft, omdat zijn excessieve alcoholmisbruik moet worden be-schouwd als een ziekte die een gevolg was van onvrede met zijn werksituatie en, naar de Rechtbank als mogelijk heeft aan-geno-men, een daaruit voortvloeiende de-pressiviteit.

Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropge-steld dat een dringende reden voor de werkgever ingevolge art. 7:678 BW – dat niet af-wijkt van het in dit geval toepasselijke art. 7A:1639p (oud) BW – bestaat in “daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer” die ten gevolge hebben dat “van de werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de ar-beidsovereenkomst te laten voortduren”. Niet vereist is dat de werknemer van zijn gedragingen een verwijt kan worden gemaakt, zodat uitgangspunt behoort te zijn dat ontslag op staande voet in beginsel ook mogelijk is indien de werknemer geen verwijt treft; het hangt af van de aard van de dringende, voor het ontslag op staande voet aangevoerde reden, en, zo die aard niet reeds meebrengt dat de eis van verwijtbaarheid moet wor-den gesteld, van de afweging van de concrete omstandigheden van het geval, of het verweer van de werknemer dat die reden niet toereikend is voor een ontslag op staande voet omdat die gedraging hem niet valt te verwijten, doel kan treffen (vgl. HR 3 maart 1989, nr. 13474, NJ 1989, 549).

De Rechtbank heeft een onderzoek van de vraag of [eiser] een verwijt treft ten aanzien van het niet op zijn werk verschijnen, achterwege gelaten en aan de hand van de om-standigheden van het geval geoordeeld dat het werkverzuim van [eiser] een dringende reden opleverde. De Recht-bank heeft dit oordeel gebaseerd op de feiten die hiervoor in 3.1 zijn weergegeven, en voorts overwogen dat, ook al voelde [eiser] zich in verband met zijn werksituatie depressief, het hem wel kan worden aange-rekend dat hij weer is overgegaan tot excessief alcoholgebruik waarvan hij de gevaren en de moge-lijke consequenties voor zijn dienstbetrek-king kende, en dat niet aannemelijk is geworden dat voor hem vanwege zijn depres-sieve gevoelens geen andere mogelijkheid openstond dan alco-holmis-bruik. Met dit een en ander heeft de Rechtbank kenne-lijk, in overeenstemming met hetgeen de Hoge Raad in zijn voormeld arrest heeft overwogen, tot uitdrukking gebracht dat, ook al zou moeten worden aangenomen dat [eiser] geen ver-wijt kan worden ge-maakt, dit verweer in de gegeven omstandig-heden geen doel kan treffen.

Aldus overwegende heeft de Rechtbank dan ook niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Haar oordeel is zo-zeer verweven met waar-deringen van feitelijke aard dat het in cassatie voor het overige niet op juist-heid kan worden ge-toetst. Het is, mede gelet op de in rov. 3.1 – 3.5 van het eindvonnis weergegeven stukken, niet onbegrijpelijk en niet ontoerei-kend gemotiveerd.

Het middel stuit hierop in zijn geheel af.

  1. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cas-satie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Nutricia be-groot op ƒ 307,20 aan ver-schotten en ƒ 3.000,— voor sa-laris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren P. Neleman, W.H. Heemskerk, C.H.M. Jansen en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 29 september 2000.