Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
NJ 2004, 172
HOGE RAAD
29 november 2002, nr. C00/128HR
(Mrs. G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein; A‑G Wesseling-van Gent; m.nt. HJS)
m.nt. HJS
RvdW 2002, 189
JOL 2002, 638
Regeling
EVRM art. 6
Essentie
Overlegging stukken; tijdigheid; rechterlijke controle; motiveringsplicht.
De rechter in een civiele procedure mag slechts beslissen aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en uitlating waarover aan partijen voldoende gelegenheid is gegeven. Als het gaat om bescheiden waarvan reeds de aard en omvang, gelet op het tijdstip waarop zij zijn overgelegd, het vermoeden wettigen dat tot de betrokken terechtzitting de tijd en gelegenheid voor een behoorlijke kennisneming ervan en een deugdelijke voorbereiding van verweer ertegen hebben ontbroken, dient de rechter — ook ambtshalve — erop te letten dat aan voormelde eis is voldaan en dient de rechter een daarmee in overeenstemming zijnde beslissing te geven waarvan, met het oog op de controle door de hogere rechter van de naleving van dit fundamentele beginsel, uit het vonnis of arrest of uit het proces-verbaal van de zitting dient te blijken.
Overlegging stukken; tijdigheid; rechterlijke controle; motiveringsplicht.
Samenvatting
Naar aanleiding van een internationaal handelsgeschil omtrent een partij sesamzaad heeft Huyton conservatoir beslag laten leggen voor een vordering die zij pretendeert te hebben op Dipasa Europe B.V. om als borg datgene te voldoen waartoe Dipasa Mexico zal worden veroordeeld. Dipasa Europe vordert in kort geding opheffing van de gelegde beslagen. Het Hof heeft deze vordering in appèl — anders dan de Rechtbank in eerste aanleg — afgewezen. Het Hof heeft daarbij ‘met name’ verwezen naar een in hoger beroep overgelegde beëdigde verklaring (‘affidavit’). In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat: ⅰ) de ‘affidavit’ dateert van juni 1999 en door de Engelse advocaat van Huyton was opgesteld en mede was bestemd om tegen Dipasa Europe te worden gebruikt en aan Dipasa Europe en Dipasa Mexico niet bekend was, ⅱ) de datum voor de pleidooien bij het Hof is bepaald bij rolbeschikking van 21 oktober 1999 op maandag 7 februari 2000, ⅲ) de ‘affidavit’ met bijlagen ongeveer 140 bladzijden omvat en op woensdag 2 februari 2000 door de advocaat van Dipasa Europe is ontvangen, ⅳ) de advocaat van Dipasa Europe zich nadrukkelijk heeft verzet tegen de toelating van de producties en ⅴ) de advocaat van Huyton geen verklaring heeft gegeven voor het feit dat de producties niet eerder aan (de advocaat van) Dipasa Europe waren verzonden of niet eerder in het geding waren gebracht.
Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat de rechter in een civiele procedure slechts mag beslissen aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en uitlating waarover aan partijen voldoende gelegenheid is gegeven. Deze fundamentele regel van hoor en wederhoor heeft uiteraard ook betrekking op het kennis kunnen nemen van en adequaat kunnen reageren op bescheiden die (kort) vóór of bij gelegenheid van een terechtzitting waarop zij aan de orde komen, worden overgelegd. Zolang het gaat om stukken waarvan de aard en omvang klaarblijkelijk geen beletsel vormen om daarvan binnen de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop adequaat te reageren, mag de rechter, zeker als tegen de overlegging van deze bescheiden geen bezwaar is gemaakt, zonder meer aannemen dat aan deze eis is voldaan. Als het echter gaat om bescheiden waarvan reeds de aard en omvang, gelet op het tijdstip waarop zij zijn overgelegd, het vermoeden wettigen dat tot de betrokken terechtzitting, de tijd en gelegenheid voor een behoorlijke kennisneming ervan en een deugdelijke voorbereiding van verweer ertegen hebben ontbroken, dient de rechter — ook ambtshalve — erop te letten dat aan de hiervoor bedoelde eis is voldaan en een daarmee in overeenstemming zijnde beslissing te geven waarvan, met het oog op de controle door de hogere rechter van de naleving van dit fundamentele beginsel, uit het vonnis of arrest of uit het proces-verbaal van de zitting dient te blijken. In het bijzonder zal moeten worden vermeld hetzij dat de rechter een bepaalde maatregel te dezer zake heeft genomen op grond waarvan kan worden aangenomen dat voormelde kennisneming en voorbereiding alsnog hebben kunnen plaatsvinden, hetzij dat de wederpartij ermee heeft ingestemd dat de rechter zonder een zodanige maatregel met het stuk rekening zou kunnen houden (vgl. HR 29 juni 1990, NJ 1990, 732).* [1]
Partijen
Dipasa Europe B.V., te Enschede, eiseres tot cassatie, adv. mr. R.S. Meijer,
tegen
De vennootschap naar Zwisters recht Huyton S.A., te Genève, Zwitserland, verweerster in cassatie, niet verschenen.
Tekst
Hof:
4 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1
Naar aanleiding van de eerste grief van Huyton en de reactie daarop van Dipasa Europe stelt het hof vast dat het certificaat van SGS over het gewicht van de partij sesamzaad dateert van 15 juli 1998. De datum van 15 juni 1998 die de president noemt in rechtsoverweging 10 van het bestreden vonnis is een kennelijke verschrijving.
4.2
De grieven 2 tot en met 6 zijn gericht tegen de overwegingen en de conclusie van de president dat Huyton onvoldoende haar stelling heeft onderbouwd dat zij de vernietiging van de koopovereenkomst van 27 augustus 1998 kan inroepen, hetgeen tot gevolg heeft dat de joint venture overeenkomst van 4 juni 1998 is komen te vervallen en daarmee ook de borgstelling door Dipasa Europe.
4.3
Naar het voorlopig oordeel van het hof zijn de grieven terecht voorgedragen. Met name door overlegging in hoger beroep van de beëdigde verklaring (‘affidavit’) van José Eduardo Mosqueda Liceaga (hierna te noemen Mosqueda), commercieel manager van Acosa, heeft Huyton voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat, anders dan Dipasa Europe/Dipasa Mexico bij faxberichten van 1, 3, 4, 8 en 9 juni 1998 (producties 5, 11, 15, 16, 18 en 20 van Huyton in eerste aanleg) aan Huyton hebben voorgehouden, de partij sesamzaad niet in een entrepot, te weten de loodsen van Acosa, is opgeslagen, maar bij Dipasa Mexico zelf. De partij sesamzaad is, ondanks de door Dipasa Mexico en Acosa gesloten overeenkomst van 30 juni 1998 niet onder het beheer van Acosa gebracht. Voorzover Dipasa Europe betoogt dat dit niet mogelijk was, omdat Huyton in gebreke was gebleven de juiste certificaten te leveren, wordt dit betoog verworpen, nu uit de ‘affidavit’ (nummers 52 en 53) blijkt dat Acosa de partij sesamzaad ook onder beheer zou hebben genomen en opslagcertificaten (celen) zou hebben uitgegeven, indien er een probleem was met de door Huyton te verstrekken phytosanitaire certificaten. Voorts blijkt uit de ‘affidavit’ (nummers 23, 30, 48 tot en met 52 en 55) dat alle faxberichten van Acosa aan Huyton over de opslag van de partij sesamzaad in haar entrepot en over de uitgifte van celen aan Huyton, werden gezonden conform de instructies van Dipasa Mexico. Daarom dienen deze faxberichten aan Dipasa Mexico te worden toegerekend. Het hof verwerpt voorshands de stelling van Dipasa Europe dat de door Mosqueda in de ‘affidavit’ afgelegde verklaring ongeloofwaardig is, omdat Mosqueda in de (bij pleidooi in hoger beroep overgelegde) brief van 30 december 1998 een andere lezing heeft gegeven, met name dat vanwege de onregelmatigheden in de door Huyton verstrekte documenten geen celen zouden worden afgegeven. Het hof acht de ‘affidavit’, wegens haar gedetailleerdheid en uitvoerige onderbouwing met onderliggende bescheiden, voorshands voldoende betrouwbaar.
Voorts neemt het hof, gegeven het feit dat in artikel 8 van de joint venture overeenkomst van 4 juni 1998 uitdrukkelijk was afgesproken dat de partij sesamzaad slechts tegen betaling door Dipasa Mexico aan Huyton, mocht worden vrijgegeven aan Dipasa Mexico, voorshands aan dat Dipasa Mexico door voornoemde faxberichten Huyton opzettelijk onjuist heeft ingelicht, dus bedrogen, over de juiste opslagplaats van de partij sesamzaad. Dit bedrog heeft Dipasa Mexico in stand gelaten bij het sluiten van de koopovereenkomst van 27 augustus 1998 waarin is opgenomen dat de partij sesamzaad is opgeslagen bij Acosa. Aan het voorgaande doet niet af dat SGS in het certificaat van 15 juli 1998 aan Huyton heeft gemeld dat zij de partij sesamzaad heeft gewogen in de loods van Dipasa Mexico. Gelet op het feit dat het hier gaat om een certificaat met betrekking tot het gewicht van de partij sesamzaad, acht het hof de stelling van Huyton aannemelijk dat zij geen acht heeft geslagen op de vermelding dat het wegen van de partij sesamzaad in de loods van Dipasa Mexico heeft plaatsgevonden. Het hof acht die stelling met name aannemelijk omdat Dipasa Europe/Dipasa Mexico in vele faxberichten aan Huyton had gemeld dat de opslag in een entrepot, te weten in de loodsen van Acosa, zou plaatsvinden.
4.4
Het voorgaande voert het hof tot de voorlopige conclusie dat Huyton voldoende haar stelling heeft onderbouwd dat zij naar het ten deze toepasselijke Engelse recht de vernietiging van de koopovereenkomst van 27 augustus 1998 kan inroepen en ook heeft ingeroepen. Het hof gaat voorbij aan het betoog van Dipasa Europe, aan de hand van de legal opinion van Richard Black, dat in het onderhavige geval vernietiging naar Engels recht niet mogelijk is. Dit betoog is gemotiveerd betwist in de door Huyton overgelegde legal opinion van Stephen Males. Uitgaande van de vernietiging van de koopovereenkomst van 27 augustus 1998 is met terugwerkende kracht ook de bepaling vernietigd dat de joint venture overeenkomst van 4 juni 1998 is vervallen. Dit betekent dat Dipasa Europe nog steeds borg staat voor de verplichtingen van Dipasa Mexico. Het betekent voorts dat tussen partijen geen arbitrageclausule geldt, nu die geen deel uitmaakte van de joint venture overeenkomst van 4 juni 1998. De bij de koopovereenkomst van 27 augustus 1998 overeengekomen onderwerping van geschillen aan arbitrage geldt niet tussen Huyton en Dipasa Europe, nu Dipasa Europe bij deze koopovereenkomst geen partij was. Huyton is dus niet jegens Dipasa Europe verplicht om, alvorens beslagen te leggen, eerste de arbitrageprocedure te vervolgen.
4.5
Uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd en door producties hebben onderbouwd, is het hof voorshands van oordeel dat niet summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering van Huyton, met name niet omdat de partij sesamzaad in handen van Dipasa Mexico is gekomen zonder dat zij deze met Huyton heeft afgerekend. Aan de stelling van Dipasa Europe dat de partij sesamzaad is afgekeurd en tot veevoer is verwerkt, hetgeen minder heeft opgeleverd dan de kosten bedroegen, gaat het hof voorbij. Deze stelling is gemotiveerd door Huyton betwist en verder niet door Dipasa Europe onderbouwd.
4.6
Het hof verwerpt de stelling van Dipasa Europe dat de beslagen, voorzover gelegd onder haar als schuldenaar zelf op de handelsvoorraden, niet toelaatbaar zijn omdat voortzetting van de normale bedrijfsuitoefening van Dipasa Europe niet aangemerkt kan worden als grond voor het aannemen van vrees voor verduistering. Immers, nu het de bedoeling van handelsvoorraden is dat deze worden verkocht, bestaat juist de vrees dat deze zaken aan het verhaal van de schuldeisers worden onttrokken, met name als er, gelet op de omvang van de vordering van de beslagleggende schuldeiser onvoldoende andere verhaalsmogelijkheden bestaan. Op grond van dezelfde overweging verwerpt het hof de algemene stelling van Dipasa Europe dat beslaglegging op gewone handelsvoorraden niet toelaatbaar is omdat dit tot gevolg zal hebben dat de normale bedrijfsactiviteiten niet kunnen worden voortgezet.
Het hof verwerpt voorts de stelling van Dipasa Europe dat ook een belangenafweging zou moeten leiden tot het oordeel dat de door Huyton gelegde beslagen hadden moeten worden opgeheven. Weliswaar gaat het hier om beslagen gelegd onder een borg, maar aannemelijk is dat Huyton moeilijk verhaal kan vinden op gelden en zaken van Dipasa Mexico in Mexico, terwijl, gelet op de grote omvang van de vordering van Huyton, het redelijk is dat zij verhaal zoekt op zoveel mogelijk vermogensbestanddelen van Dipasa Europe. Voorzover Dipasa Europe daardoor in haar normale bedrijfsactiviteiten wordt beperkt, kan zij dit voorkomen door een bankgarantie te stellen.
5 Slotsom
De door Huyton op 14 en 22 januari 1999 gelegde beslagen zijn ten onrechte opgeheven. Het bestreden vonnis moet worden vernietigd en de vorderingen van Dipasa Europe zullen alsnog worden afgewezen. Dipasa Europe zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.
(enz.)
Cassatiemiddel:
Het Hof heeft in zijn voormelde arrest, waarvan de inhoud als hier overgenomen en ingelast is te beschouwen, het recht geschonden en /of vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich meebrengt, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen, als in zijn arrest is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen:
Klacht I ‘goede procesorde’ (r.o. 2.4 jo r.oo. 4.3 en 4.4)
Door, ondanks het uitdrukkelijke en gemotiveerde protest van Dipasa Europe (appelpleitnota pp. 3/4), de eerst bij (c.q. vlak voor) appelpleidooi ingebrachte zeer omvangrijke ‘affidavit’ c.a. van Mosqueda als productie van Huyton toe te laten (r.o. 2.4) en daaraan zelfs beslissend gewicht toe te kennen (r.o. 4.3/4.4) voor de gegrondbevinding van Huytons grieven 2 t/m 6, heeft het Hof de mede door art. 147 lid 3 Rv gewaarborgde beginselen van een goede procesorde (fair trial; hoor en wederhoor ) miskend, i.h.b. de eis dat de rechter slechts mag beslissen aan de hand van door de ene partij overgelegde stukken tot kennisneming waarvan en uitlating waarover aan de andere partij voldoende gelegenheid is gegeven, althans heeft het Hof zijn motiveringsplicht geschonden door geheel stilzwijgend aan bedoeld protest van Dipasa Europe voorbij te gaan.
Aanvulling en toelichting
De litigieuze productie van Huyton, de affidavit c.a. van Mosqueda:
a
omvat 48 pagina’s waarvan 24 in het Engels en 24 in het Spaans, en nog eens 95 pagina’s bijlagen, deels in het Engels deels in het Spaans;
b
is gefinaliseerd en gedateerd op 4 juni 1999;
c
is aanstonds mede opgesteld om in de onderhavige procedure van Huyton tegen Dipasa Europe in Nederland te worden gebruikt (affidavit § 4);
d
is opgenomen en opgesteld door de Engelse advocaat van Huyton buiten aanwezigheid van, zonder voorafgaande kennisgeving aan en dus ook zonder gelegenheid tot (door)vragen voor (de advocaten van) Dipasa Mexico resp. Europe (affidavit, §§ 4 en 65);
e
is pas op donderdag 2 februari 2000 voor het eerst door de advocaat van Dipasa Europe ontvangen, terwijl het appelpleidooi door/voor Hof Arnhem reeds bij beslissing van 21 oktober 1999 op maandag 7 februari 2000 was bepaald:
f
was door Huyton ook niet eerder aan (de advocaat van) Dipasa Mexico gezonden en (dus) ook in de Engelse procedure ingebracht;
g
is — juist op het in casu essentiële punt van de door Huyton gestelde maar door de beide Dipasa’s betwiste misleiding zijdens Dipasa Mexico — niet te rijmen met een eerder door dezelfde Mosqueda aan zijn eigen bedrijfsleiding afgelegde verklaring in de vorm van een uitvoerige brief d.d. 30 december 1998 (voorwaardelijke tegenproductie van Dipada Europe bij appelpleidooi; vgl. ’s Hofs r.o. 4.3, 1e alinea, voorlaatste en laatste volzin);
h
bevat vele voorbehouden en ‘rechtzettingen’ zijdens Mosqueda, welke de handelwijze van hemzelf en zijn medewerkers bij Acosa betogen goed te praten resp. Huyton’s verwijten ter zake naar Dipasa Mexico door te schuiven, in de wetenschap dat Huyton (aanvankelijk; ook) Acosa aansprakelijk had gesteld.
In het licht van enerzijds de bovenstaande feiten (a t/m h) en anderzijds het daarop geënte, uitdrukkelijke en gemotiveerde protest van Dipasa Europe bij haar appelpleitnota (pp. 3/4) tegen de toelating van deze tardieve en omstreden productie van Huyton, had het Hof — conform art. 147 lid 3 Rv — deze productie/affidavit c.a. terzijde behoren te leggen en zijn beslissing daarop niet mogen baseren, althans had het Hof niet geheel stilzwijgend aan deze feiten resp. dit protest voorbij mogen gaan alvorens te oordelen dat de affidavit van Mosqueda van juni 1999 meer betrouwbaar was dan diens brief van december 1998 resp. dat van de (door Dipasa Europe uitdrukkelijk betwiste) geloofwaardigheid van die affidavit moet worden uitgegaan.
Een en ander klemt temeer, ook in een kort geding, nu er geen enkele in rechte aanvaardbare verklaring is gegeven noch ook overigens aannemelijk is, waarom Huyton een haar reeds in juni 1999 geheel bekende, dermate omvangrijke, goeddeels in vreemde talen gestelde, en van meet af aan mede voor deze procedure bestemde productie, pas twee werkdagen voor de haar reeds in oktober 1999 bekende pleitdatum in februari 2000 aan Dipasa Europe ter kennisneming heeft verstrekt. Huyton (’s advocaat) moet bovendien — net als het Hof — beseft hebben dat er aldus voor Dipasa Europe (’s advocaat) — mede gezien het tussenliggende weekeinde — geen reële mogelijkheid meer zou/heeft bestaan om met Dipasa Mexico (en eventueel via deze met Acosa) overleg te plegen over de inhoud van en een adequate reactie op deze ca. 145 pagina’s omvattende productie.
Klacht II ‘beslaggrond’ (r.o. 4.6)
Ten onrechte althans zonder toereikende motivering heeft het Hof in r.o. 4.6 de stellingen van Dipasa Europe gepasseerd resp. verworpen, welke inhielden:
a
dat er geen sprake is van de voor beslag onder de schuldenaar volgens art. 711 Rv vereiste ‘vrees voor verduistering’ ten aanzien van de in het ‘Almelose’ beslag begrepen onroerende zaken, bedrijfsinventaris en handelsvoorraden van Dipasa Europe, en
b
dat — mede t.a.v. het ‘Rotterdamse’ beslag — beslag op handelsvoorraden, aangezien dit de normale voortzetting van de normale bedrijfsuitoefening belemmert, onnodig en vexatoir is, althans indien — zoals in casu — er geen sprake is van solvabiliteitsproblemen bij de (vermeende) debiteur(en ) en de betreffende voorraden naar hun aard vele contractsschakels passeren waardoor hun blokkering met beslag tot onevenredige schade leidt.
Aanvulling en toelichting
Zie voor de betreffende stellingen van Dipasa Europe haar inleidende dagvaarding §§ 5 en 16 en pleitnota in prima pp. 2–4, welke wegens de devolutieve werking in appel als gehandhaafd hadden te gelden.
Door Huyton is hierop (ook in appel) niet anders gereageerd dan als verwoord op p. 12 van haar pleitnota in prima, hetgeen niets concreet inhoudt over ‘vrees voor verduistering’ van de beslagen zaken van Dipasa Europe, noch over insolvabiliteit van Dipasa Europe of Dipasa Mexico, noch over (de bijzondere aard van deze)) handelsvoorraden.
Het Hof overweegt in r.o. 4.6:
a
dat bedoelde ‘vrees voor verduistering’ juist met de aard van (immers te verkopen) handelsvoorraden gegeven is,
b
met name als er voor de beslagleggende schuldeiser onvoldoende andere verhaalsmogelijkheden bestaan, en
c
dat aannemelijk is dat Huyton moeilijk verhaal kan vinden op gelden en zaken van (de hoofdschuldenaar) Dipasa Mexico in Mexico, zodat het redelijk is dat zij verhaal zoekt op (de borg) Dipasa Europe, en
d
dat Dipasa Europe beperking van haar bedrijfsactiviteiten kan voorkomen door een bankgarantie te stellen.
ad a Met overweging a) miskent het Hof het bedoelde criterium van art. 711 Rv, mede omdat het in de aard van handelsvoorraden besloten ligt, dat zij niet alleen verkocht, maar ook vervangen (moeten/zullen) worden, zodat (nu het tegendeel niet is gesteld of gebleken) de verhaalsmogelijkheden voor crediteuren bij de verkoop ervan (vanwege de winst) eerder vermeerderen dan verminderen.
ad b Met overweging b) miskent het Hof dat door Huyton niet gesteld noch anderszins gebleken is dat Dipasa Europe (en Mexico) geen voldoende andere verhaalsmogelijkheden dan de beslagen handelsvoorraden bieden, zulks mede gelet op hun door Dipasa Europe gestelde en door Huyton onweersproken solvabiliteit, zodat het Hof hier ten onrechte feiten aanvult.
ad c Met overweging c) miskent het Hof dat Huyton niet gesteld heeft en dat ook overigens niet is gebleken dat verhaal op Dipasa Mexico in Mexico moeilijk zal zijn, zodat het Hof hier ten onrechte feiten aanvult.
ad d Met overweging d) miskent het Hof dat de mogelijkheid om middels een (belastende) bankgarantie een eenmaal gelegd beslag ongedaan te maken, geen voldoende reden kan vormen om een beslag in strijd met de eis van art. 711 Rv en /of een redelijke belangenafweging te handhaven.
ad a t/m d
Met zijn overwegingen a) t/m d) heeft het Hof voorts niet adequaat gerespondeerd op de eis tot opheffing van het beslag op de eigen bedrijfsinventaris en onroerende zaken van Dipasa Europe, ter zake waarvan over ‘vrees voor verduistering’ door Huyton niets gesteld, ten processe niets gebleken en door het Hof niets overwogen is.
(enz.)
Hoge Raad :
1 Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie — verder te noemen: Dipasa Europe — heeft bij exploit van 26 januari 1999 verweerster in cassatie — verder te noemen: Huyton — in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Almelo en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de in het lichaam van de dagvaarding sub 1 en 2 genoemde beslagen op te heffen en Huyton te veroordelen binnen 24 uur na het te dezen te wijzen vonnis het in het lichaam van deze dagvaarding sub 2 genoemde beslag op te heffen op straffe van een dwangsom van ƒ 500 000 per dag, met dien verstande dat deze dwangsom telkenmale is verbeurd wanneer een nieuwe kalenderdag aanbreekt, telkenmale zolang Huyton met het voldoen aan dit bevel in gebreke blijft.
Huyton heeft de vordering bestreden.
De President heeft bij vonnis van 5 februari 1999 de ten processe bedoelde beslagen opgeheven.
Tegen dit vonnis heeft Huyton hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 29 februari 2000 (zoals verbeterd bij herstelarrest van 28 maart 2000) heeft het Hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en , opnieuw rechtdoende, het gevorderde afgewezen.
(…)
2 Het geding in cassatie
(…)
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Dipasa Europe heeft bij brief van 4 oktober 2002 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
i
De vennootschap naar Mexicaans recht Dipasa Mexico heeft op 4 juni 1998 een overeenkomst gesloten met Huyton voor de gezamenlijke bewerking en verkoop van 3375 ton sesamzaad. Dit sesamzaad was afkomstig uit Ethiopië en was op het moment van het sluiten van de overeenkomst per schip onderweg naar Mexico.
ii
Dipasa Europe is bij het sluiten van de overeenkomst opgetreden als vertegenwoordigster van Dipasa Mexico en heeft zich bovendien borg gesteld voor alle verplichtingen die voor Dipasa Mexico uit deze overeenkomst voortvloeien.
iii
Op 27 augustus 1998 hebben Dipasa Mexico en Huyton een tweede overeenkomst gesloten waarbij Huyton de onderhavige lading sesamzaad heeft verkocht aan Dipasa Mexico. De aanhef van deze overeenkomst luidt: ‘The following agreement is in cancellation and replacement of the agreement dated 4/6/98, which is cancelled in its entirety at par without any recourse to either party.’
iv
Op 14 en 22 januari 1999 heeft Huyton conservatoir beslag laten leggen op onroerende zaken en bedrijfsgoederen van Dipasa Europe en conservatoir derdenbeslag ten laste van Dipasa Europe onder ABN AMRO en Handelsveem BV.
v
Deze beslagen zijn gelegd voor een op US$ 4 miljoen begrote vordering die Huyton pretendeert te hebben op Dipasa Europe om als borg datgene te voldoen waartoe Dipasa Mexico in Londen door de burgerlijke rechter op grond van de in (i) vermelde overeenkomst zal worden veroordeeld.
3.2
Dipasa Europe heeft opheffing van de gelegde beslagen gevorderd. Huyton heeft onder meer als verweer aangevoerd dat Dipasa Mexico in strijd met de overeenkomst van 4 juni 1998 heeft gehandeld door de partij sesamzaad niet ten name van Huyton op te slaan. De overeenkomst van 27 augustus 1998 heeft volgens Huyton geen gelding meer, nu de onjuiste voorstelling van zaken die Dipasa Mexico omtrent de opslag van het sesamzaad heeft gegeven naar (het op de overeenkomst toepasselijke) Engels recht tot ‘rescission’ van de overeenkomst leidt, zodat de verhouding tussen partijen (weer) door de overeenkomst van 4 juni 1998 wordt beheerst. De President heeft geoordeeld dat Huyton haar stelling dat zij vernietiging van de overeenkomst van 27 augustus 1998 kan inroepen onvoldoende heeft onderbouwd en hij heeft de vordering van Dipasa Europe toegewezen. Het Hof heeft deze vordering in hoger beroep afgewezen. Daarbij was het Hof van oordeel dat Huyton haar voormelde stelling voldoende had onderbouwd zodat de hierop gerichte grieven 2 tot en met 6 van Huyton slagen, waarbij het Hof ‘met name’ verwijst naar een in hoger beroep overgelegde beëdigde verklaring (‘affidavit’) van José Eduardo Mosqueda Liceaga (verder: Mosqueda), en waarbij het Hof heeft overwogen dat het de ‘affidavit’ ‘wegens haar gedetailleerdheid en uitvoerige onderbouwing met onderliggende bescheiden, voorshands voldoende betrouwbaar [acht]’ (rov. 4.3 en 4.4). Op grond daarvan is het Hof ervan uitgegaan dat Dipasa Mexico Huyton opzettelijk onjuist heeft ingelicht en dus bedrogen.
3.3
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het Hof door ondanks het uitdrukkelijke en gemotiveerde protest van Dipasa Europe de eerst bij c.q. vlak voor de pleidooien in hoger beroep ingebrachte zeer omvangrijke ‘affidavit’ van Mosqueda als productie toe te laten en daaraan zelfs beslissend gewicht toe te kennen voor de gegrondbevinding van de grieven 2 tot en met 6, beginselen van een goede procesorde (fair trial; hoor en wederhoor ) heeft miskend, in het bijzonder de eis dat de rechter slechts mag beslissen aan de hand van door de ene partij overgelegde stukken tot kennisneming waarvan en uitlating waarover aan de andere partij voldoende gelegenheid is gegeven. Het onderdeel klaagt voorts dat het Hof in elk geval niet stilzwijgend aan bedoeld protest van Dipasa Europe had mogen voorbijgaan.
3.4
Bij de beoordeling van deze klachten gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden waarvan de juistheid, deels veronderstellenderwijs, in cassatie moet worden aangenomen.
a
De voormelde ‘affidavit’ dateert van juni 1999 en was door de Engelse advocaat van Huyton opgesteld, en
b
was mede bestemd om tegen Dipasa Europe te worden gebruikt en aan Dipasa Europe en Dipasa Mexico niet bekend.
c
De datum voor de pleidooien bij het Hof is bepaald bij rolbeschikking van 21 oktober 1999 op maandag 7 februari 2000.
d
De ‘affidavit’ met bijlagen omvat ongeveer 140 bladzijden en is op woensdag 2 februari 2000 door de advocaat van Dipasa Europe ontvangen.
e
De advocaat van Dipasa Europe heeft zich nadrukkelijk verzet tegen de toelating van de onder (d) bedoelde producties.
f
De advocaat van Huyton heeft geen verklaring gegeven voor het feit dat de producties niet eerder aan (de advocaat van) Dipasa Europe waren verzonden of niet eerder in het geding waren gebracht.
3.5.1
Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat de rechter in een civiele procedure slechts mag beslissen aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en uitlating waarover aan partijen voldoende gelegenheid is gegeven. Deze fundamentele regel van hoor en wederhoor heeft uiteraard ook betrekking op het kennis kunnen nemen van en adequaat kunnen reageren op bescheiden die (kort) vóór of bij gelegenheid van een terechtzitting waarop zij aan de orde komen, worden overgelegd. Zolang het gaat om stukken waarvan de aard en omvang klaarblijkelijk geen beletsel vormen om daarvan binnen de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop adequaat te reageren, mag de rechter, zeker als tegen de overlegging van deze bescheiden geen bezwaar is gemaakt, zonder meer aannemen dat aan deze eis is voldaan.
3.5.2
Als het echter gaat om bescheiden waarvan reeds de aard en omvang, gelet op het tijdstip waarop zij zijn overgelegd, het vermoeden wettigen dat tot de betrokken terechtzitting, de tijd en gelegenheid voor een behoorlijke kennisneming ervan en een deugdelijke voorbereiding van verweer ertegen hebben ontbroken, dient de rechter — ook ambtshalve — erop te letten dat aan de in 3.5.1 bedoelde eis is voldaan en een daarmee in overeenstemming zijnde beslissing te geven waarvan, met het oog op de controle door de hogere rechter van de naleving van dit fundamentele beginsel, uit het vonnis of arrest of uit het proces-verbaal van de zitting dient te blijken. In het bijzonder zal moeten worden vermeld hetzij dat de rechter een bepaalde maatregel te dezer zake heeft genomen op grond waarvan kan worden aangenomen dat voormelde kennisneming en voorbereiding alsnog hebben kunnen plaatsvinden, hetzij dat de wederpartij ermee heeft ingestemd dat de rechter zonder een zodanige maatregel met het stuk rekening zou kunnen houden (vgl. HR 29 juni 1990, nr. 7745, NJ 1990, 732).
3.6.1
Het onderhavige geval wordt, blijkens het hiervóór in 3.4 overwogene, hierdoor gekenmerkt dat een uitgebreide verklaring met bijlagen als productie bij een pleidooi is overgelegd, waarvan (de advocaat van) de wederpartij slechts enkele werkdagen tevoren kennis heeft kunnen nemen zonder dat een deugdelijke verklaring is gegeven waarom deze — omvangrijke — stukken niet eerder aan de wederpartij zijn bekend gemaakt, terwijl de verklaring gaat over feiten die zich buiten Nederland hebben afgespeeld. Het Hof had onder deze omstandigheden de onderhavige producties niet aan zijn beslissing ten grondslag mogen leggen zonder zich ervan te vergewissen dat Dipasa Europe daarvan voldoende kennis heeft kunnen nemen en voldoende gelegenheid en tijd heeft gehad haar verweer daartegen voor te bereiden.
3.6.2
Uit ’s Hofs arrest blijkt echter niet dat het Hof in overeenstemming met het hiervóór in 3.5.2 overwogene heeft gehandeld, zodat de hierop gerichte klachten van het onderdeel gegrond zijn.
3.6.3
Daaraan kan niet afdoen dat de advocaat van Dipasa Europe bij pleidooi op de producties van Huyton is ingegaan en daartegen verweer hééft gevoerd. In de eerste plaats blijft dan onverkort gelden dat het Hof, gelet op de aard en omvang van de desbetreffende bescheiden, in verband met de naleving van het beginsel van hoor en wederhoor zich ervan had moeten vergewissen dat Dipasa Europe ondanks de door het toedoen van Huyton nodeloos tot enkele dagen beperkte tijd van voorbereiding redelijkerwijze in staat was geweest zich voldoende op een adequate reactie voor te bereiden en dat het Hof daarvan in zijn overwegingen had moeten doen blijken. In de tweede plaats had het Hof, gelet op de feiten waarvan in cassatie moet worden uitgegaan, in zijn overwegingen aandacht moeten besteden aan het feit dat de advocaat van Dipasa Europe ter zitting tegen het gebruik maken van de producties bezwaar heeft gemaakt, en had het Hof op dit bezwaar dienen te beslissen en ook daarvan in zijn arrest melding moeten maken.
3.7 Uit hetgeen hiervóór in 3.6 is overwogen, volgt dat het onderdeel terecht is voorgesteld. Het arrest van het Hof kan daarom niet in stand blijven. Na verwijzing zal op het hoger beroep geheel opnieuw moeten worden beslist, zodat Dipasa Europe geen belang meer heeft bij een bespreking van onderdeel 2 van het middel.
4 Beslissing
De Hoge Raad :
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 28 maart 2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te ‘s‑Hertogenbosch;
veroordeelt Huyton in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Dipasa Europe begroot op € 329,65 aan verschotten en € 1590 voor salaris.
Conclusie
A‑G mr. Wesseling-van Gent
1
Feiten* [2] en procesverloop
1.1
De vennootschap naar Mexicaans recht Distribuidoro Internacional De Productos Agricolas SA de CV, hierna: Dipasa Mexico, heeft op 4 juni 1998 een overeenkomst gesloten met verweerster in cassatie, Huyton, voor de gezamenlijke bewerking en verkoop van 3.375 ton sesamzaad. Dit sesamzaad is afkomstig uit Ethiopië en was op het moment van sluiten van de overeenkomst per schip onderweg naar Mexico.
1.2
Eiseres tot cassatie, Dipasa Europe, is bij het sluiten van deze overeenkomst opgetreden als vertegenwoordiger van Dipasa Mexico. Bovendien heeft zij zich borg gesteld voor alle verplichtingen die voor Dipasa Mexico uit de overeenkomst voortvloeien.
Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
1.3
Op 27 augustus 1998 hebben de onder 1.1 genoemde partijen een tweede overeenkomst gesloten waarbij Huyton de betreffende lading sesamzaad heeft verkocht aan Dipasa Mexico. De aanhef van deze overeenkomst luidt:
The following agreement is in cancellation and replacement of the agreement dated 4/6/98, wich is cancelled in its entirety at par without any recourse to either party.
1.4
Op 14 en 22 januari 1999 heeft Huyton conservatoir beslag laten leggen op onroerende zaken en bedrijfsgoederen van Dipasa Europe en conservatoir derdenbeslag laten leggen ten laste van Dipasa Europe onder ABN AMRO Bank en Handelsveem BV te Rotterdam.
1.5
Dipasa Europe heeft Huyton bij exploit van 26 januari 1999 in kort geding gedagvaard ter zitting van de President van de arrondissementsrechtbank te Almelo en heeft opheffing van de gelegde beslagen gevorderd.
1.6
Dipasa Europe heeft gesteld dat zij geen partij is bij het geschil tussen Dipasa Mexico en Huyton. Dipasa Europe heeft zich bij de onder 1.1 genoemde overeenkomst van 4 juni 1998 weliswaar ten behoeve van Huyton tot borg gesteld voor de verplichtingen van de Mexicaanse vennootschap jegens Huyton, doch deze overeenkomst is beëindigd door de nadere overeenkomst van 27 augustus 1998. Voorts heeft zij aangevoerd dat tussen Dipasa Mexico en Huyton arbitrage aanhangig is in Londen en dat de Rules of Arbitration bepalen dat partijen over en weer gehouden zijn geen rechtsmaatregelen te treffen.
1.7
Huyton heeft de vordering bestreden. Zij heeft aangevoerd dat Dipasa Mexico in strijd met de overeenkomst van 4 juni 1998 heeft gehandeld door de partij sesamzaad niet ten name van Huyton op te slaan. Huyton heeft conservatoir beslag gelegd omdat Dipasa Europe garant staat voor de nakoming van de verplichtingen van Dipasa Mexico.
De overeenkomst van 27 augustus 1998 heeft volgens Huyton geen gelding meer aangezien de onjuiste voorstelling van zaken die Dipasa omtrent de opslag van de goederen heeft gegeven, naar (het op de overeenkomst toepasselijke) Engelse recht tot ‘rescission’ van de overeenkomst leidt, zodat de verhouding tussen partijen door de overeenkomst van 4 juni 1998 wordt beheerst.
1.8
Bij vonnis van 5 februari 1999 heeft de President de beslagen opgeheven. Hij heeft daartoe — samengevat — overwogen dat de stelling van Huyton dat zij de vernietiging van de koopovereenkomst van 27 augustus 1998 kan inroepen, onvoldoende is gemotiveerd. Volgens de President is de overeenkomst van 4 juni 1998 aldus komen te vervallen en kan van enige verlichting van Dipasa Europe derhalve geen sprake meer zijn.
1.9
Huyton is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem. Zij heeft grieven geformuleerd en producties overgelegd. Dipasa Europe heeft een memorie van antwoord genomen en producties overgelegd.
1.10
Bij pleidooi op maandag 7 februari 2000 heeft de (advocaat van) Dipasa Europe bezwaar gemaakt tegen het overleggen van een productie door Huyton. Dipasa Europe heeft aangevoerd dat haar advocaat deze productie op woensdag 2 februari 2000 heeft ontvangen en dat het om een zeer omvangrijke productie gaat (meer dan 140 bladzijden). Deze productie bevat een verklaring (‘affidavit’) van José Eduardo Mosqueda Liceaga. Voorts heeft zij uiteengezet dat noch Dipasa Mexico noch Dipasa Europe tevoren bekend was met deze verklaring die gedateerd is op 4 juni 1999.
1.11
Dipasa Europe heeft voorts, voor zover het hof de productie van Huyton zou toelaten, verzocht nog een productie in het geding te mogen brengen. Deze productie bevat een brief van 30 december 1998 van voornoemde José Eduardo Mosqueda Liceaga.
1.12
Het hof heeft bij arrest van 7 maart 2000 het vonnis van de President vernietigd en opnieuw rechtdoende het gevorderde afgewezen. Het hof heeft daarbij overwogen dat aan beide partijen akte is verleend van het in het geding brengen van nieuwe producties (rov. 2.4).
1.13
Het hof heeft vervolgens overwogen dat de grieven 2 t/m 6 zijn gericht tegen de overwegingen en de conclusie van de President dat Huyton onvoldoende haar stelling heeft onderbouwd dat zij de vernietiging van de koopovereenkomst van 27 augustus kan inroepen, hetgeen tot gevolg heeft dat de joint venture overeenkomst van 4 juni 1998 is komen te vervallen en daarmee ook de borgstelling door Dipasa Europe (rov. 4.2). Vervolgens heeft het hof — kort samengevat — overwogen dat Huyton met name door overlegging van de ‘affidavit’ voldoende haar stelling heeft onderbouwd dat zij naar het ten deze toepasselijke Engelse recht de vernietiging van de koopovereenkomst van 27 augustus 1998 kan inroepen en ook heeft ingeroepen (rov. 4.3 en 4.4). Het hof is derhalve niet summierlijk gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering van Huyton (rov. 4.5).
1.14
Dipasa Europe heeft tijdig* [3] cassatieberoep ingesteld. Aan Huyton is verstek verleend. Dipasa Europe heeft haar cassatiemiddel schriftelijk doen toelichten.
2
Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Onderdeel I klaagt dat het hof de mede door art. 147 lid 3 Rv. (oud) gewaarborgde beginselen van een goede procesorde (fair trial; hoor en wederhoor ) heeft miskend door de eerst bij (c.q. vlak voor) appelpleidooi ingebrachte zeer omvangrijke ‘affidavit’ c.a. van José Eduardo Mosqueda Liceaga toe te laten en daaraan zelfs beslissend gewicht toe te kennen, een en ander ondanks het uitdrukkelijke en gemotiveerde protest van Dipasa Europe. Voorts klaagt het onderdeel dat het hof zijn motiveringsplicht heeft geschonden door geheel stilzwijgend aan bedoeld protest van Dipasa Europe voorbij te gaan.
2.2
In de toelichting op het onderdeel wordt er onder meer op gewezen dat de ‘affidavit’ 48 pagina’s bevat waarvan 24 in het Engels en 24 in het Spaans en nog een 95 pagina’s bijlagen, deels in het Engels deels in het Spaans, dat deze is gedateerd op 4 juni 1999, dat deze aanstonds is opgesteld om in de onderhavige procedure te worden gebruikt, dat deze is opgenomen en opgesteld door de Engelse advocaat van Huyton buiten medeweten van Dipasa Mexico en Dipasa Europe en dat deze pas op woensdag 2 februari 2000 voor het eerst door de advocaat van Dipasa Europe is ontvangen, terwijl het pleidooi reeds bij beslissing van 21 oktober 1999 op maandag 7 februari 2000 was bepaald.
2.3
Het onderdeel heeft betrekking op de uit het beginsel van hoor en wederhoor voortvloeiende recht op tijdige kennisneming van stukken die een partij overlegt en waarop de rechter zijn beslissing baseert, en het recht om zich daarover uit te laten. Als zodanig waarborgen deze rechter. het beginsel van ‘equality of arms’, dat in art. 6 EVRM besloten ligt* [4] en waarover het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Ruiz-Mateos heeft overwogen dat dit beginsel:
is only one feature of the wider concept of a fair trial, wich also includes the fundamental right that proceedings should be adversial (…)
The right to an adversial trial means the opportunity for the parties to have knowledge of and comment on the observations filed or evidence adduced by the other party.’* [5]
2.4
Vrij recent heeft het EHRM in de zaak F.R.-Zwitserland de hiervoor aangehaalde overweging herhaald:
Nevertheless, the concept of fair trial also implies in principle the right for the parties to a trial to have knowledge of and comment on all evidence adduced or observations filed (…).’* [6]
alsmede in de zaak Pellegrini-Italië:
Pourtant, la Cour rappelle à cet égard que le droit à une procédure contradictoire, qui est l’un des éléments d’une procédure équitable au sens de l’article 6 par. 1, implique que chaque partie à un procès, pénal ou civil, doit en principe avoir la faculté de prendre connaissance et de discuter toute pièce ou observation présentée au juge en vue d’influencer sa décision (…).’* [7]
2.5
Dat het recht op kennisneming van stukken en uitlating daarover in een kort geding dient te worden toegepast, heeft de Hoge Raad beslist in zijn arrest van 31 januari 1974, NJ 1976, 146. De Hoge Raad overwoog daarin dat de regels van een goede procesorde meebrengen ‘dat ook in kort geding aan partijen voldoende gelegenheid wordt gegeven om kennis te nemen van alle overgelegde stukken en zich daarover uit te laten’.
2.6
Het gebruik van het woord ‘ook’ geeft al aan dat de Hoge Raad van oordeel was dat het beginsel voor alle typen procedures geldt* [8] .
Voor de verzoekschriftprocedure is dit beslist bij beschikking van 27 maart 1987, NJ 1988, 130 m.nt. WHH, waarin de Hoge Raad de formulering gebruikte dat de rechter slechts beslist aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en uitlating waarover partijen voldoende gelegenheid is gegeven* [9] . Deze formulering is sindsdien vaste rechtspraak* [10] .
2.7
Bij beschikking van 29 juni 1990, NJ 1990, 732 heeft de Hoge Raad tevens een overweging gewijd aan de omvang van het overgelegde stuk. De Hoge Raad oordeelde:
(…) dat ook in verzoekschriftprocedures het beginsel geldt dat de rechter slechts beslist aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en uitlating waarover aan partijen voldoende gelegenheid is gegeven. Indien een stuk ter terechtzitting is overgelegd zal, ook zonder uitdrukkelijke vermelding in de beschikking of het proces-verbaal, mogen worden aangenomen dat aan deze eis is voldaan, zolang het gaat om een stuk waarvan de aard en de omvang geen beletsel vormen terstond van de inhoud daarvan kennis te nemen en daarop te reageren. Dit geldt evenwel niet, wanneer het gaat om een stuk (…), waarvan de enkele omvang reeds noopt tot de conclusie dat het zich voor een behoorlijke kennisneming van de inhoud daarvan ter terechtzitting niet leent zonder dat daartoe door een bijzondere maatregel, zoals een onderbreking van de behandeling van de zaak van voldoende duur, de gelegenheid is gegeven. (…)
In een zodanig geval dient, met het oog op de controle in cassatie van de naleving van voormeld beginsel, uit de beschikking of het proces-verbaal te blijken hetzij dat (…) gelegenheid tot kennisneming van en uitlating over de inhoud van het stuk heeft bestaan, hetzij dat de wederpartij ermee heeft ingestemd dat de rechter (…) met het stuk rekening zal kunnen houden.’* [11]
2.8
Bij de beoordeling van de vraag of aard en omvang van het stuk voor de wederpartij een beletsel vormen om ter zitting van het stuk kennis te nemen en daarop te reageren, dient de rechter actief te zijn. De rechter moet nagaan of aard en omvang van het stuk geen beletsel vormen (HR 27 juni 1997, NJ 1998, 328 m.nt. HJS).
2.9
Deze controle geldt m.i. ook in een situatie waarin een stuk niet ter zitting wordt overgelegd maar kort daarvoor. Of sprake is van gelegenheid tot kennisneming van en uitlating over de inhoud van het over te leggen stuk, hangt onder meer af van de aard en omvang van het stuk en de tijd die na ontvangst daarvan tot de zitting resteerde.
2.10
Dit is m.i. niet anders wanneer het een kort geding betreft* [12] , nu het de uitwerking van een fundamenteel beginsel van procesrecht betreft. Hard and fast rules ontbreken echter op dit punt. Zo heeft de Hoge Raad in zijn arrest 29 maart 1985, NJ 1985, 592 m.nt. LWH — het betrof hier ook een kort geding — de cassatieklacht verworpen tegen de beslissing van het hof dat toezending van de bij akte bij pleidooi overgelegde stukken ruim drie dagen voor het pleidooi bij het hof in dat geval tijdig kan worden geacht.
2.11
Maatstaf zou de in art. 2.3b van het Rolregelent gerechtshoven voor het procederen in civiele zaken genoemde termijn kunnen zijn. Dit voorschrift bepaalt dat de partij die bij pleidooi nieuwe stukken in het geding wenst te brengen (anders dan de pleitnota) ervoor zorg dient te dragen da: deze stukken ten minste drie werkdagen vóór de datum van het pleidooi ter griffie in drievoud alsmede door de wederpartij zijn ontvangen, tenzij de kamervoorzitter een andere termijn bepaalt.
2.12
Het voorgaande (NJ 1990, 732) brengt mee dat evenals bij het ter terechtzitting overleggen van stukken. bij het kort vóór de zitting overleggen van een omvangrijk (uitziend) stuk door de rechter in zijn uitspraak dient te worden vermeld dat gelegenheid heeft bestaan dan wel is geboden voor voldoende kennisneming van en uitlating over dat stuk dan wel dat de wederpartij geen bezwaar heeft gemaakt tegen overlegging, een en ander met het oog op controle in cassatie.
2.13
Wat betreft de controle in cassatie geldt overigens dat de vraag of een stuk naar aard en omvang kan worden toegelaten, in hoge mate feitelijk is, zodat toetsing in cassatie slechts in beperkte mate mogelijk is.
2.14
In de onderhavige zaak heeft Dipasa Europe bij pleidooi in appel bezwaar gemaakt tegen het overleggen van de ‘affidavit’ door Huyton* [13] . Hoe het hof dit bezwaar ter zitting heeft beoordeeld, is niet duidelijk. Uit ambtshalve onderzoek is gebleken dat geen proces-verbaal van de zitting is gemaakt. Wel blijkt uit het bestreden arrest dat aan beide partijen akte is verleend van het in het geding brengen van nieuwe producties (rov. 2.4).
2.15
De vraag rijst of hieruit kan worden afgeleid dat Dipasa Europe haar bezwaren heeft ingetrokken, dan wel of naar het oordeel van het hof de balans is hersteld doordat ook Dipasa Europe een verklaring in reactie op de ‘affidavit’ heeft overgelegd. Ten slotte is een mogelijkheid dat het hof het stuk als niet te omvangrijk heeft beoordeeld.
2.16
Voor dat laatste valt wel iets te zeggen.
De productie waar het om gaat bestaat uit ongeveer 140 pagina’s. De ‘affidavit’ bevat evenwel niet meer dan 24 pagina’s. Deze is zowel in het Engels als in het Spaans opgenomen* [14] . De overige pagina’s worden gevormd door (korte) faxen in het Engels (een enkele in het Spaans), en documenten waarnaar in de ‘affidavit’ wordt verwezen* [15] .
2.17
Merkwaardig is wel dat de verklaring, die dateert van 4 juni 1999, pas in februari 2000 aan Dipasa Europe is toegezonden. Wichers Hoeth heeft er in zijn noot onder HR 2 maart 1985, NJ 1985, 592 op gewezen dat het in de praktijk vaak voorkomt dat advocaten elkaar een paar dagen voor de pleidooien met stukken bestoken die men al geruime tijd in zijn bezit had en die dus zonder bezwaar eerder toegezonden hadden kunnen worden. Late toezending maakt overleg met de eigen cliënt praktisch onmogelijk, aldus Wichers Hoeth.
2.18
Dit laatste heeft de advocaat van Dipasa Europe echter niet aangevoerd. De pleitnota in appel bevat slechts een algemeen bezwaar tegen het overleggen van deze productie op 2 februari 2000. De pleitnota wekt de indruk dat overleg mogelijk is geweest en dat Dipasa Europe in reactie op de productie van Huyton bij akte ter zitting een productie heeft overlegd* [16] .
2.19
Zoals hiervoor onder 1.11 vermeld, heeft Dipasa Europe het hof verzocht een productie in het geding te mogen brengen wanneer het hof de productie van Huyton zou toelaten. Uit de overgelegde pleitnota blijkt dat Dipasa Europe aan de hand van haar eigen extra productie uitgebreid is ingegaan op de ‘affidavit’. Onder deze omstandigheden kon het hof zonder nadere motivering oordelen dat Dipasa Europe voldoende heeft kunnen kennisnemen van en zich uitlaten over de ‘affidavit’. Het hof heeft door deze productie van Dipasa Europe toe te laten, voldoende recht gedaan aan de ‘equality of arms’. Deze beslissing geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Op grond van het voorgaande faalt onderdeel I.
2.20
Onderdeel II richt zich met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen rechtsoverweging 4.6 van het arrest. Het Hof heeft aldaar het volgende overwogen:
Het hof verwerpt de stelling van Dipasa Europe dat de beslagen, voorzover gelegd onder haar als schuldenaar zelf op de handelsvoorraden, niet toelaatbaar zijn omdat voortzetting van de normale bedrijfsuitoefening van Dipasa Europe niet aangemerkt kan worden als grond voor het aannemen van vrees voor verduistering. Immers, nu het de bedoeling van handelsvoorraden is dat deze worden verkocht, bestaat juist de vrees dat deze zaken aan het verhaal van de schuldeisers worden onttrokken, met name als er, gelet op de omvang van de vordering van de beslagleggende schuldeiser onvoldoende andere verhaalsmogelijkheden bestaan. Op grond van dezelfde overweging verwerpt het hof de algemene stelling van Dipasa Europe dat beslaglegging op gewone handelsvoorraden niet toelaatbaar is omdat dit tot gevolg zal hebben dat de normale bedrijfsactiviteiten niet kunnen worden voortgezet.
Het hof verwerpt voorts de stelling van Dipasa Europe dat ook een belangenafweging zou moeten leiden tot het oordeel dat de door Huyton gelegde beslagen hadden moeten worden opgeheven. Weliswaar gaat het hier om beslagen gelegd onder een borg., maar aannemelijk is dat Huyton moeilijk verhaal kan vinden op gelden en zaken van Dipasa Mexico in Mexico, terwijl, gelet op de grote omvang van die vordering van Huyton, het redelijk is dat zij verhaal zoekt op zoveel mogelijk vermogensbestanddelen van Dipasa Europe. Voorzover Dipasa Europe daardoor in haar normale bedrijfsactiviteiten wordt beperkt, kan zij dit voorkomen door een bankgarantie te stellen.
2.21
Het onderdeel klaagt onder a) dat het hof met zijn overweging dat ‘vrees voor verduistering’ met de aard van (immers te verkopen) handelsvoorraden gegeven is, het criterium van art. 711 Rv. heeft miskend omdat handelsvoorraden niet alleen verkocht maar ook vervangen moeten worden zodat de verhaalsmogelijkheden voor crediteuren bij de verkoop ervan (vanwege de winst) eerder vermeerderen dan verminderen.
2.22
Tot de invoering van de Lex Hartogh in 1896 was het in art. 727 Rv. oud neergelegde criterium voor het verkrijgen van verlof om in burgerlijke zaken conservatoir beslag op de goederen van zijn schuldenaar te leggen, het aantonen door de schuldeiser dat zijn schuldenaar had aangevangen met het verduisteren van zijn goederen* [17] . In zaken van koophandel was het echter voldoende dat gegronde vrees bestond wegens verduistering (art. 305 Rv. oud)* [18] .
Met de invoering van de Lex Hartogh is dit onderscheid verdwenen; ook in burgerlijke zaken werd gegronde vrees voor verduistering voldoende om verlof tot het leggen van beslag te verzoeken* [19] .
2.23
Art. 727 Rv. is in 1986 vervangen door het hier toepasselijke art. 711 Rv. In de Memorie van Toelichting tot deze bepaling is opgemerkt dat de vrees voor verduistering ongewijzigd is gehandhaafd, hetgeen meebrengt dat voor de uitleg van deze eis de huidige rechtspraak haar betekenis blijft behouden* [20] .
2.24
In de literatuur wordt erop gewezen dat slechts van geval tot geval beoordeeld kan worden welke feiten vrees voor verduistering wettigen. Volgens Van Rossem/Cleveringa moet de schuldeiser feiten stellen en zo nodig aannemelijk maken die het vermoeden wettigen dat de schuldenaar de goederen zal wegmaken tot schade van zijn crediteuren. Gedacht moet worden aan iets dat de vrees doet opkomen voor toekomstige verhaalsbezwaren of voor vergroting van reeds bestaande verhaalsbezwaren* [21] . Star Busmann spreekt bij gegronde vrees voor verduistering van ‘het door de schuldenaar bemoeilijken van het verhaal zelfs als kwade trouw ontbreekt’* [22] . Oudelaar omschrijft vrees voor verduistering als ‘vrees dat vermogensbestanddelen aan verhaal van schuldeiser(s) onttrokken zullen worden’* [23] . Ynzonides meent dat verduistering in art. 711 Rv. moet worden gezien in de betekenis van verhindering door de schuldenaar dat op die vermogensbestanddelen beslag kan worden gelegd. Zonder vrees van verduistering bestaat ook geen aanleiding om conservatoir beslag te leggen* [24] .
2.25
Met betrekking tot het criterium gegronde vrees voor verduistering van onroerende goederen bij een schuldenaar die handelde in onroerende goederen heeft de Hoge Raad bij arrest 2 april 1936, NJ 1936, 758 het volgende overwogen* [25] :
dat uit die artikelen (art. 732 en 727 Rv., W-vG) in onderling verband gelezen volgt, dat, ook al is voor de aanwezigheid van voormelde vrees voor verduistering niet vereischt enige opzettelijke of kwaadwillige bedoeling van de schuldenaar tegenover zijn schuldeischers, die voorwaarde niet — gelijk het middel wil — steeds vervuld is, wanneer een schuldenaar goederen zal gaan vervreemden met het gevolg, dat op die goederen verhaal onmogelijk wordt, doch dat de wet op dusdanige handelingen het oog heeft, waardoor straks bij eventueele toewijzing van de vordering van den schuldeischer het slagen van de executie op het vermogen van den schuldenaar in gevaar zal komen, weshalve reeds thans een conservatoir beslag noodzakelijk is te achten;
dat uitgaande van deze opvatting de grieven, welke het middel voordraagt, ongegrond zijn;
dat immers noch uit het feit, dat een schuldenaar voornemens is binnen enkele dagen eenige perceelen over te dragen, noch uit het door hem op normale wijze voortzetten van zijn handel in onroerende goederen, zonder meer behoeft voort te vloeien dat een toekomstige executie gevaar zal loopen niet meer te kunnen slagen.
2.26
Het hof heeft de stelling van Dipasa Europe, dat de beslagen niet toelaatbaar zijn omdat voortzetting van de normale bedrijfsuitoefening niet aangemerkt kan worden als grond voor het aannemen van vrees voor verduistering, op twee gronden verworpen. In de eerste plaats is het juist de bedoeling van handelsvoorraden dat deze worden verkocht, aldus het hof, zodat vrees bestaat dat deze aan verhaal worden onttrokken, hetgeen — in de tweede plaats — met name geldt wanneer onvoldoende andere verhaalsmogelijkheden bestaan.
2.27
Het hof heeft hierbij kennelijk — mede gelet op zijn oordeel in rechtsoverweging 4.5 — de voorshands aannemelijke stelling van Huyton betrokken dat de praktijken van Dipasa in Mexico, er, met name het verkopen van het sesamzaad (door advocaat Black toegegeven), waarin Dipasa Europe een leidende rol had, de vrees wettigen dat Huyton te zijner tijd geen verhaalsmogelijkheden op Dipasa Europe zal aantreffen* [26] . Deze nadere omstandigheid geeft het oordeel van het hof dat vrees bestaat dat de handelsvoorraden aan het verhaal van de schuldeisers worden onttrokken, voldoende draagkracht* [27] .
2.28
Het hof heeft de weerlegging door Dipasa Europe van de door Huyton gestelde vrees voor verduistering aldus terecht ongegrond geoordeeld. Mede in het licht van de omstandigheid dat het arrest in kort geding is gewezen, is het geenszins onbegrijpelijke oordeel van het hof afdoende gemotiveerd. De klacht onder a) faalt derhalve.
2.29
De klacht onder b) betoogt dat door Huyton niet is gesteld noch anderszins is gebleken dat Dipasa Europe (en Mexico) geen voldoende andere verhaalsmogelijkheden dan de beslagen handelsvoorraden bieden. Ik neem deze klacht tezamen met die onder c), waarin wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat Huyton niet heeft gesteld en dat ook overigens niet is gebleken dat verhaal op Dipasa Mexico in Mexico moeilijk zal zijn, zodat het hof ten onrechte de feiten aanvult.
2.30
De klachten falen op de — hierboven reeds weergegeven — grond dat Dipasa Europe onvoldoende de stelling van Huyton heeft weersproken dat de praktijken van Dipasa Europe de vrees wettigen dat Huyton geen verhaalsmogelijkheden op Dipasa Europe zal aantreden. Huyton heeft daarbij niet alleen op verhaal op de handelsvoorraden gedoeld, aangezien zij spreekt van het ontbreken van verhaalsmogelijkheden in het algemeen. Daarnaast heeft Huyton gesteld dat de Engelse advocaat Black namens Dipasa Europe zonder meer heeft toegegeven dat de partij sesamzaad is verkocht zonder dat aan Huyton is betaald* [28] . Voorts is heeft het hof — in cassatie niet bestreden — geoordeeld* [29] dat Huyton door Dipasa Mexico is bedrogen over de juiste opslagplaats van de partij sesamzaad. Dit biedt voldoende feitelijke grondslag* [30] voor de overweging van het hof dat aannemelijk is dat Huyton moeilijk verhaal kan vinden op gelden en zaken van Dipasa Mexico in Mexico.
2.31
De klacht onder d) is gericht tegen de overweging van het hof dat Dipasa Europe een bankgarantie kan steller teneinde te voorkomen. dat zij door de beslagen eventueel in haar bedrijfsactiviteiten wordt beperkt. Geklaagd wordt dat de mogelijkheid om door het stellen van een (belastende) bankgarantie een eenmaal gelegd beslag ongedaan te maken, geen voldoende reden kan vormen om een beslag in strijd met de eis van art. 711 Rv. en /of een redelijke belangenafweging te handhaven.
2.32
Aan de klacht ligt de veronderstelling ten grondslag dat het beslag weliswaar strijdig is met art. 711 Rv. en /of een redelijke belangenafweging, doch gehandhaafd kan blijven op de grond dat Dipasa Europe een bankgarantie kan stellen. Deze veronderstelling; is reeds onjuist aangezien het hof in rechtsoverweging 4.6 — in cassatie vergeefs bestreden — de stellingen van Dipasa Europe heeft verworpen dat sprake zou zijn van strijd met art. 711 Rv. en dat een belangenafweging tot opheffing van de beslagen moet leiden. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag. Bovendien is de overweging het hof ten aanzien van het stellen van een bankgarantie geen dragende overweging, zodat de klacht in zoverre belang mist.
2.33
De subklacht ad a t/m d betoogt dat het hof niet adequaat heeft gerespondeerd op de eis tot opheffing van het beslag op onroerende zaken en bedrijfsinventaris van Dipasa Europe. Het middel verwijst naar een daartoe strekkende stelling in de inleidende dagvaarding (nr. 5 2e alinea). Aldaar betwist Dipasa Europe uitdrukkelijk dat er gegronde vrees voor verduistering van haar eigendommen bestaat zoals bedoeld in art. 711 Rv.
2.34
De klacht faalt op de grond dat het hof, mede nu de onderhavige procedure een kort geding betreft en gezien de ontwikkeling van het debat tussen partijen in hoger beroep, niet gehouden wal op deze algemene en ten aanzien van de onroerende zaken en bedrijfsinventaris niet nader uitgewerkte stelling in te gaan* [31] .
3
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Noot
1
Dit arrest over de eisen van hoor en wederhoor bij late inbrenging (indiening of overlegging) van stukken bevestigt (in r.o. 3.5) grotendeels eerdere rechtspraak van de Hoge Raad . Zie hiervoor de conclusie van A‑G Wesseling-van Gent sub 2.5–8, die sub 2.3–4 soortgelijke, zij het minder gedetailleerd uitgewerkte EHRM-rechtspraak aanhaalt.
2
Interessant is het arrest voor de vraag onder welke omstandigheden de rechter zich er van dient te vergewissen — en dit duidelijk kenbaar (met het oog op de gewenste mogelijkheid van cassatiecontrole) en zonodig ambtshalve — dat de wederpartij van de partij die een of meer stukken inbrengt hiervan voldoende kennis heeft kunnen nemen en voldoende gelegenheid en tijd heeft gehad om haar verweer daartegen voor te bereiden, wil hij dat stuk aan zijn beslissing ten grondslag mogen leggen (r.o. 3.6). Over die omstandigheden gaat deze noot verder.
3
Of de stukken worden ingebracht met inachtneming van de termijn van minimaal exact drie werkdagen voor het pleidooi (als bedoeld in art. 2 sub 3b van het Rolreglement civiel van het Gerechtshof te Arnhem en soortgelijke bepalingen van grotendeels overeenkomstige reglementen van de andere gerechtshoven) lijkt de Hoge Raad op zichzelf niet relevant te vinden. De A‑G noemt dit criterium als mogelijke maatstaf in haar conclusie sub 2.11, al lijkt zij er op zichzelf ook niet veel betekenis aan toe te kennen. De Hoge Raad spreekt van een situatie waarin de wederpartij van de overlegger ‘slechts enkele werkdagen tevoren kennis heeft kunnen nemen’ van de betrokken productie (r.o. 3.6.1). Een ‘hard and fast rule’ is hier inderdaad moeilijk te hanteren. Afhankelijk van de overige omstandigheden, waaronder met name de aard en de omvang van de in te brengen documentatie, kan een termijn van drie dagen te kort maar ook onnodig lang zijn. Langere termijnen zoals de termijn van twaalf dagen van art. 1.12 van het Landelijk rolreglement van de rechtbanken kunnen onder omstandigheden eveneens te kort of onnodig lang zijn. Zie ook A. Hammerstein, NJB 2003 , p. 502, M.A.J.G. Janssen, JBPr 2003 , p. 158 e.v. en D.M. Thierry, Adv.bl. 2003 , p. 802 e.v. in hun noten bij dit arrest.
4
Evenmin lijkt de Hoge Raad het van gewicht te achten dat de wederpartij van de inbrengende partij wel op de ingebrachte documentatie is ingegaan (r.o. 3.6.3). Aldus toont hij begrip voor de praktijk waarin een (advocaat van een) procespartij enerzijds zal protesteren tegen de aanvaarding van een bepaald laat ingebracht stuk, maar anderzijds eieren voor zijn geld zal kiezen en inhoudelijk op het stuk zal ingaan, aldus roeiend met de riemen die hij op dat moment heeft. Desbetreffende partij doet er intussen toch goed aan om tegelijkertijd zo veel mogelijk duidelijk te maken waarom zij betere riemen had kunnen hebben bij eerdere kennisneming van het stuk (werknemer A of deskundige B zou hierover andere informatie of documentatie kunnen verschaffen, meneer de president…). Doet zij dit niet maar volstaat zij met een ogenschijnlijk optimale weerspreking van het stuk dan kan dat (impliciet) meewegen in de richting van de rechterlijke beslissing dat er voldoende gelegenheid voor kennisneming en verweer is geweest.
5
De Hoge Raad vermeldt als grond voor zijn opvatting nog dat betrokken advocaat ter zitting bezwaar had gemaakt tegen het gebruik maken van de producties en dat het hof hier gelet op de feitelijke omstandigheden aandacht aan had moeten besteden (r.o. 3.6.3). Dit mag juist zijn, maar beslissend zal de Hoge Raad het niet achten, nu de rechter de ‘vergewisregel’ in de betrokken feitelijke omstandigheden zonodig ambtshalve dient toe te passen (r.o. 3.6.3 jo. 3.6.1. jo. 3.5.2).
6
Wel van groot gewicht acht de Hoge Raad de aard en de omvang van de documentatie (r.o. 3.5.1–2 en 3.6.1; op r.o. 3.6.1 kom ik dadelijk terug). De zojuist vermelde ambtshalve toepassing van de vergewisregel en de benodigde kenbaarheid van die toepassing stelt hij zelfs nadrukkelijk afhankelijk van de aard en omvang van de documentatie in samenhang met het tijdstip van inbrenging. Als die drie factoren het vermoeden wettigen dat hoor en wederhoor voor de belanghebbende partij in de knel komen, dan dient hij terzake een onderzoek in te stellen en van zijn bevindingen hieromtrent duidelijk op schrift blijk te geven.
7
De Hoge Raad acht (verder) van belang dat het gaat om inbreng van ‘een uitgebreide verklaring met bijlagen’ waarvan ’(de advocaat van) de wederpartij slechts enkele dagen van tevoren kennis heeft kunnen nemen zonder dat een deugdelijke verklaring is gegeven waarom deze — omvangrijke — stukken niet eerder aan de wederpartij zijn bekend gemaakt, terwijl de verklaring gaat over feiten die zich buiten Nederland hebben gespeeld’ (r.o. 3.6.1).
Het belang van de uitgebreidheid van de verklaring werd al in de zojuist besproken r.o. 3.5.2 verwoord.
Het belang van de omstandigheid dat de inbrengende partij geen deugdelijke verklaring heeft gegeven waarom de wederpartij niet eerder is gedocumenteerd, is mij hier niet duidelijk geworden. Dit gezichtspunt is wel relevant voor de vraag of de rechter een stuk buiten het geding mag laten, maar niet, dunkt mij, voor de kwestie waar het hier om gaat: de vraag of de wederpartij van de ingebrachte documentatie wel voldoende kennis kunnen nemen en voldoende gelegenheid en tijd heeft gehad om haar verweer daartegen voor te bereiden. Anders gezegd: hoe deugdelijk een inbrengende partij ook verklaart dat zij de ingebrachte documentatie niet eerder kon inbrengen, ten koste van het horen van de wederpartij mag dit toch niet gaan.
Dan ten slotte nog iets over de betekenis die volgens de Hoge Raad toekomt aan de omstandigheid dat het ingebrachte stuk een verklaring betreft over feiten die zich in het buitenland hebben afgespeeld. Misschien doelt de Hoge Raad hier op een wat algemener gezichtspunt, namelijk dat van de communicatieproblematiek tussen de advocaat en zijn cliënt of tussen de namens cliënt aanwezige directeur of andere vertegenwoordiger en overige bij de zaak zijdens de cliënt betrokkenen dan wel die met getuigen of deskundigen. Naar gelang een stuk een internationalere context heeft, zal het tijdrovender en moeilijker kunnen zijn voor de wederpartij om de voor de bespreking van het stuk benodigde informatie of contra-documentatie van derden los te krijgen.
HJS
*[1] | Zie ook NJB 2003 , p. 24; red. |
*[2] | Zie het vonnis van de President te Almelo van 5 februari 1999 onder 4a t/m 4e en het bestreden arrest onder 3. |
*[3] | De dagvaarding is uitgebracht op 11 april 2000. Aanvankelijk had het arrest 7 maart 2000 als uitspraakdatum. Bij herstelarrest van 28 maart 2000 is de uitspraakdatum veranderd in 29 februari 2000. |
*[4] | Zie over het recht op tegenspraak in verband met art. 6 EVRM: P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, 1996, blz. 99–107. |
*[5] | EHRM 23 november 1992, Series A no. 262, § 63. |
*[6] | EHRM 28 juni 2001, EHRC 2001, 61 § 36. |
*[7] | EHRM 20 juli 2001, EHRC 2001, 72 § 44. |
*[8] | Zie (later) Heemskerk in zijn noot onder HR , NJ 1988, 130. Zo ook A‑G Vranken in zijn noot onder HR 3 juni 1988, NJ 1989, 5 en in zijn conclusie onder 13 vóór HR 12 februari 1993, NJ 1993, 596. |
*[9] | Zie ook de literatuur genoemd in de conclusie van A‑G Van Soest. |
*[10] | Laatstelijk HR 12 maart 1999, NJ 1999, 400. |
*[11] | Rov. 3.2, herhaald in HR 25 oktober 1991, NJ 1992,5. Zie tevens: HR 15 januari 1993, NJ 1993, 594; HR 12 februari 1993, NJ 1993, 596; HR 4 november 1994, NJ 1995, 98 rov. 3.1. Zie ook Burgerlijke Rechtsvordering, Wesseling-van Gent, art. 4291 oud, aant. 3 |
*[12] | J.H. Blaauw, Het kort geding, Algemeen deel, 2002, blz. 130. |
*[13] | Pleitnota in appel, blz. 3/4. |
*[14] | Ik merk nog op dat de ‘affidavit’ een algemene inleiding van ongeveer 6 pagina’s bevat. |
*[15] | Een groot aantal van deze faxen en documenten had Huyton reeds bij de memorie van grieven overgelegd en waren derhalve reeds bij Dipasa Europe bekend. |
*[16] | Pleitnota in appel, blz. 4 onderaan. |
*[17] | A. Oudeman, Het Nederlandsch wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1875, blz. 110–111. |
*[18] | Zie voor het verschillende criterium bij burgerlijke zaken en zaken van koophandel A.A. de Pinto, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1865. blz. 87 die over vrees voor verduistering het volgende opmerkt: ‘Men bedenke dat het hier geldt een uiterst gevaarlijk, voor den handel en het crediet van den gearresteerde doodelijk middel (…) Gegronde vrees voor verduistering is eene zoo onbestemde uitdrukking, dat zij geheel onvoldoende is cm den maatstaf aan de hand te geven, naar welken de regter zal hebben te beoordelen of er dringende noodzakelijkheid bestaat om het crediet van den handelaar te vernietigen of althans gevoelig te schokken ter verzekering der betaling eener schuldvordering, welker deugdelijkheid niet op afdoende wijze is gebleken.’ |
*[19] | A.F.K. Hartogh, De wet van 7 juli 1896 tot wijziging van het wetoek van burgerlijke rechtsvordering, 1897, blz. XXX en 208. |
*[20] | Kamerstukken II, 1980–1981, 16 593, nr. 3, blz. 118. |
*[21] | Van Rossem/Cleveringa, Verklaring van het Nederlands wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1972, aant. 3 op art. 727. |
*[22] | C.W. Star Busmann, Hoofdstukken van Burgerlijke Rechtsvordering, 1972, nr. 486, blz. 515. |
*[23] | H. Oudelaar, Recht halen, 2000, blz. 130. |
*[24] | Vademecum Burgerlijk Procesrecht, Executie en Beslag, 2001, blz. 107–108. |
*[25] | HR 2 april 1936, NJ 1936, 758. Zie voorts rechtbank Dordrecht 25 februari 1976, NJ 1977, 430. |
*[26] | Zie voor deze stelling de pleitnota in eerste aanleg, blz. 12. |
*[27] | In dit verband merk ik vooras op dat in het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad uit 1936 sprake was van handel in onroerende zaken en in het vonnis van de rechtbank Dordrecht van handel in sleepboten, terwijl het in deze zaak gaat om agrarische producten, die couranter lijken en dus gemakkelijker door verkoop aan verhaal onttrokken kunnen worden. |
*[28] | Pleitnota Huyton in eerste aanleg. blz. 2 en 12. Deze stelling heeft Dipasa Europe in appel niet bestreden. |
*[29] | Rov. 4.3, 2e alinea |
*[30] | Zie hierover T.F.E. Tjong Tjin Tai, De rechterlijke vrijheid en de feitelijke grondslag, TCR 2002, blz. 29–37. |
*[31] | In de pleitnota in eerste aanleg onder 1 gaat de raadsman van Dipasa Europe alleen in op het beslag op de handelsvoorraden (met name blz. 3 onderaan). |