HR 30-03-2001, RvdW 2001, 71 Staat/Lavrijsen

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

RvdW  2001, 71

HOGE RAAD

30 maart 2001, nr. C00/083HR

(Mrs. F.H.J. Mijnssen, R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, P.C. Kop; A-G Langemeijer)

JOL 2001, 214
JOL 2001, 214

Regeling

Awb art. 3:4; BW art. 6:162; EVRM art. 8; Gw art 1; Sr art. 97; Sv art. 111, 113 (oud)

Essentie

Strafvorderlijk optreden; schadevergoeding aan niet-verdachte; (on)rechtmatigheid; onevenredig nadeel.

Een huiszoeking die voldoet aan de voor dit dwangmiddel geldende geschreven en ongeschreven regels van strafprocesrecht is ook jegens daarbij betrokken derden (niet-verdachten) rechtmatig. Het enkele feit dat een huiszoeking overeenkomstig de regels van strafvordering is geschied en derhalve rechtmatig is, staat niet eraan in de weg dat het daarbij toebrengen van schade onrechtmatig kan zijn. Uit de regel dat de onevenredig nadelige — d.w.z. buiten het normale maatschappelijke risico vallende, op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende — gevolgen van een overheidshandelen of overheidsbesluit niet ten laste van die beperkte groep behoren te komen doch gelijkelijk over de gemeenschap dienen te worden verdeeld, vloeit voort dat het toebrengen van zodanige onevenredige schade bij een op zichzelf rechtmatige overheidshandeling/huiszoeking jegens de getroffene onrechtmatig is.

Strafvorderlijk optreden; schadevergoeding aan niet-verdachte; (on)rechtmatigheid; onevenredig nadeel.

Samenvatting

Dit geding heeft betrekking op de vraag of de Staat schadevergoeding verschuldigd is wanneer door een huiszoeking die met inachtneming van de strafvorderlijke regels is gehouden, in verband met een strafrechtelijk onderzoek naar een verdachte (hierna: X), schade wordt toegebracht aan een niet-verdachte (hierna: betrokkene).

Een huiszoeking die voldoet aan de voor dit dwangmiddel geldende geschreven en ongeschreven regels van strafprocesrecht is ook jegens daarbij betrokken derden als betrokkene rechtmatig. Dit kan de Staat evenwel niet baten omdat die rechtmatigheid niet beslissend is voor het antwoord op de in dit geding aan de orde zijnde vraag of het bij een op zichzelf rechtmatige huiszoeking toebrengen van schade als die welke de Staat op het oog heeft (d.w.z. niet ‘nodeloze schade’, schade die is veroorzaakt doordat onzorgvuldig is opgetreden, red.) Het enkele feit dat een huiszoeking overeenkomstig de regels van strafvordering is geschied, staat niet in de weg aan het oordeel dat het daarbij toebrengen van zodanige schade onrechtmatig kan zijn.

Een van de verschijningsvormen van het gelijkheidsbeginsel is de regel dat de onevenredig nadelige, — dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende — gevolgen van een overheidshandeling of overheidsbesluit niet ten laste van die beperkte groep behoren te komen, maar gelijkelijk over de gemeenschap dienen te worden verdeeld (vgl. HR 8 januari 1991, NJ 1992, 638, ABRvS, 6 mei 1997, AB 1997, 229, alsmede art. 3:4 lid 2 Awb). Uit deze regel vloeit voort dat het toebrengen van zodanige onevenredige schade bij een op zich zelf rechtmatige overheidshandeling als de onderhavige huiszoeking jegens de getroffene onrechtmatig is. In zoverre levert een door de Rechtbank verleend verlof tot het doen van huiszoeking dus geen rechtvaardigingsgrond op voor het toebrengen van schade.

‘s Hofs oordeel dat betrokkene onevenredig nadeel is toegebracht geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als berustende op waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het behoefde tegen de achtergrond van het tussen partijen gevoerde debat ook geen nadere motivering dan door het Hof is gegeven.

De bestreden overweging van het Hof moet aldus worden begrepen dat, aangenomen dat betrokkene aanspraak erop heeft dat de door haar geleden schade door X zou worden vergoed, zulks niet eraan in de weg staat dat ook de Staat is gehouden de door betrokkene geleden schade te vergoeden en het haar derhalve vrij stond de Staat tot vergoeding van haar schade aan te spreken. Aldus opgevat geeft ‘s Hofs oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk.

Partijen

De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie), te ‘s‑Gravenhage, eiser tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerder, adv. mr. G. Snijders,

tegen

Bernadette Blandina Lavrijsen, te Arendonk (België), verweerster in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseres, adv. mr. M.A. Leijten.

Tekst

Hof:

Beoordeling van het hoger beroep

1

Bij de beoordeling van de grief gaat het hof uit van de feiten, zoals door de rechtbank onder 1.1 tot en met 1.9 van het bestreden vonnis zijn vastgesteld, nu tegen die vaststelling in hoger beroep niet is opgekomen.

2

Voor zover voor de beslissing in hoger beroep nog van belang gaat het in deze zaak om het volgende:

2.1

Lavrijsen exploiteerde in twee varkensstallen, gelegen te M., een mestvarkensbedrijf. Zij had die meststallen (met aanhorigheden) gehuurd van een zekere L.

2.2

Rond 25 juni 1993 heeft de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Breda, met verlof van de raadkamer van die rechtbank en met bijstand van het Regionaal Recherche Team en de Algemene Inspectiedienst, huiszoeking verricht in die door Lavrijsen gehuurde stallen en wel in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek tegen L., jegens wie de verdenking van overtreding van de Opiumwet bestond. Lavrijsen was bij de huiszoeking niet aanwezig. Zij is nooit als verdachte aangemerkt.

2.3

Bij de huiszoeking is niets in het bedrijf van Lavrijsen gevonden; L. is voor overtreding van de Opiumwet tot zes jaar gevangenisstraf veroordeeld.

2.4

Lavrijsen stelt dat zij als gevolg van de huiszoeking schade heeft geleden, welke zij heeft doen berekenen op een bedrag van ƒ 13 942,74. De Staat heeft aangeboden op gronden van redelijkheid en billijkheid een tegemoetkoming in de geleden schade te betalen, ter hoogte van ƒ 2000.

Lavrijsen heeft dat aanbod niet aanvaard.

3

Lavrijsen heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd a) dat de Staat jegens haar een onrechtmatige daad heeft gepleegd doordat justitie bij het strafrechtelijk onderzoek tegen L. de door haar gebruikte stallen heeft doorzocht en daarbij schade heeft toegebracht, die hij nalaat te vergoeden, terwijl zij geheel buiten die strafzaak staat en ook niet als verdachte werd aangemerkt en b) dat de Staat bij de zoeking onzorgvuldig jegens haar is opgetreden.

4

De rechtbank heeft de juistheid van de onder b) genoemde grondslag in het midden gelaten en geoordeeld dat het optreden van justitie, hoezeer ook in strafvorderlijk opzicht gerechtvaardigd, onrechtmatig moet worden aangemerkt jegens Lavrijsen.

Tegen dat oordeel richt zich de grief van de Staat.

5.1

In hoger beroep gaat het geschil tussen partijen over de vraag of de Staat jegens Lavrijsen gehouden is de schade te vergoeden die zij heeft geleden als gevolg van de inval door justitie in de door haar gehuurde en geëxploiteerde varkensstallen.

5.2

Het hof oordeelt dat die inval en het toebrengen van schade op zichzelf onrechtmatige inbreuken vormen op subjectieve rechten van Lavrijsen (voortvloeiend uit haar huurrecht van de stallen en haar eigendomsrecht van de zich daarin bevindende varkens), maar dat zij die inbreuken behoorde te dulden op grond van de zwaarwegende maatschappelijke belangen, die met de inval waren gediend en omdat daarbij aan de wettelijke waarborgen, die in het kader van strafvordering voor het maken van die inbreuken zijn gesteld is voldaan.

5.3

Volgens het hof is die inbreuk ten opzichte van Lavrijsen onrechtmatig, indien daardoor aan haar onevenredig nadeel is berokkend, dat haar niet wordt vergoed.

5.4

Het hof acht onevenredig nadeel aanwezig, voorzover dat het nadeel overtreft dat tot het normale (bedrijfs)risico behoort, waarmee Lavrijsen in het maatschappelijk verkeer heeft rekening te houden.

Voor Lavrijsen, tegen wie geen verdenking van een strafbaar feit bestond en van wie de Staat niet heeft gesteld dat zij er rekening mee behoorde te houden dat L. betrokken was bij strafbare feiten in verband met verdovende middelen en die stallen gebruikte om die middelen te verbergen, behoort mogelijk tot de normale (bedrijfs)risico’s dat bij haar in het kader van een tegen L. lopend strafrechtelijk onderzoek huiszoeking wordt verricht, maar niet dat daarbij aan haar eigendommen of anderszins aangerichte schade onvergoed blijft.

5.5

Daaruit volgt dat volgens het hof alle tengevolge van de inval veroorzaakte schade onevenredig is. Lavrijsen behoefde daarom geen genoegen te nemen met de buiten rechte aangeboden — gedeeltelijke — tegemoetkoming in die schade.

5.6

De omstandigheid dat Lavrijsen, naar de Staat heeft aangevoerd, haar schade van L. zou kunnen vorderen, brengt niet mee dat zij de Staat, die de (door het hof als onevenredig aangemerkte) schade heeft toegebracht, niet ook voor vergoeding ervan kan aanspreken.

6

Uit het voorgaande volgt dat de grief faalt. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen met veroordeling van de Staat in de kosten van het hoger beroep.

Beslissing

Het gerechtshof:

bekrachtigt het bestreden vonnis;

wijst de zaak terug naar de rechtbank te ‘s‑Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt de Staat in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Lavrijsen begroot op ƒ 1790 (ƒ 590 aan vast recht en ƒ 1200 aan salaris voor de procureur).

Cassatiemiddel:

Schending van het recht, in het bijzonder van art. 6:162 BW, en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 5.2 t/m 5.6 van zijn arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:

Deze procedure heeft betrekking op schade die thans verweerster in cassatie Lavrijsen als derde, niet-verdachte, stelt te hebben geleden door strafrechtelijk optreden. Uitgangspunt mag zijn dat het in haar geval plaatsgevonden hebbende strafrechtelijk optreden zowel jegens de verdachte (L., de verhuurder van Lavrijsen), als jegens Lavrijsen heeft plaatsgevonden in overeenstemming met de daarvoor geldende regels van geschreven en ongeschreven strafprocesrecht en derhalve, als zodanig, als rechtmatig is te beschouwen. De Staat wenst door middel van dit cassatieberoep Uw Raad de vraag voor te leggen of en, zo ja, onder welke voorwaarden en binnen welke grenzen de derde, niet-verdachte, in dat geval jegens de Staat aanspraak kan maken op vergoeding van zijn of haar schade. Daartoe voert de Staat de navolgende klachten aan tegen ’s Hofs arrest.

1

Ten onrechte oordeelt het Hof in rov. 5.2 van zijn arrest dat de inval en het toebrengen van schade op zichzelf onrechtmatige inbreuken vormen op de subjectieve rechten van Lavrijsen, maar dat zij die inbreuken behoorde te dulden op grond van de zwaarwegende maatschappelijke belangen die met de inval waren gediend en omdat daarbij aan de wettelijke waarborgen die in het kader van strafvordering voor het maken van die inbreuken zijn gesteld, is voldaan. Indien, zoals hier als gezegd uitgangspunt mag zijn (vgl. rov. 3, 4 en 5.1 van ’s Hofs arrest), het strafrechtelijk optreden in overeenstemming is met de toepasselijke regels van geschreven en ongeschreven strafprocesrecht, dan zijn de inval en het toebrengen van schade rechtmatig. In dat geval komt men aan de vraag of Lavrijsen de inval en het toebrengen van schade behoorde te dulden op grond van zwaarwegende maatschappelijke belangen, niet toe. Het oordeel van het Hof in rov. 5.2 is derhalve onjuist.

2a. Ten onrechte overweegt het Hof als vermeld in rov. 5.3 t/m 5.5 van zijn arrest:

i

Dat — zoals het Hof in rov. 5.4 in aanmerking neemt — Lavrijsen geen verdachte was en niet is gebleken dat zij er rekening mee behoorde te houden dat L. betrokken was bij strafbare feiten in verband met verdovende middelen en mogelijk de door hem aan haar verhuurde stallen gebruikte om die middelen te verbergen, brengt nog niet mee dat sprake is van onevenredig nadeel, zulks ongeacht of het betrokken nadeel nu wel of — zoals het Hof aanneemt: — niet tot het normale maatschappelijke risico behoort.

ii

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Dat sprake is van onevenredig nadeel en/of sprake is van een nadeel dat niet tot het normale maatschappelijke risico behoort, brengt bovendien nog niet mee dat de Staat onrechtmatig handelen kan worden verweten danwel een vergoedingsplicht van de Staat bestaat.

Het oordeel van het Hof in genoemde overwegingen is derhalve onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.

2b. Althans valt niet in te zien dat de schade van Lavrijsen zonder meer en in haar geheel valt aan te merken als onevenredig en/of niet behorend tot het normale maatschappelijke risico en/of daarom zonder meer in haar geheel door de Staat vergoed dient te worden. Strafrechtelijk optreden dat plaatsvindt in overeenstemming met de daarvoor geldende regels, is rechtmatig en de derde dient daarom in beginsel zelf zijn schade te dragen. Aard en omvang van de schade kunnen, naar mogelijk rechtens valt aan te nemen, anders meebrengen, tezamen met andere gezichtspunten, zoals die welke het Hof noemt in rov. 5.4 en zoals die welke aan de orde komt in het volgende onderdeel van dit middel. Het Hof stelt evenwel niets vast omtrent de aard en omvang van de door Lavrijsen geleden schade en gaat voorbij aan het gezichtspunt dat wordt genoemd in het volgende onderdeel van dit middel en aan andere gezichtspunten die in het onderhavige verband van belang kunnen zijn. Het acht de schade van Lavrijsen, gelet op hetgeen in rov. 5.4 overweegt, zonder meer in haar geheel onevenredig en daarom voor vergoeding vatbaar. Het Hof heeft althans om deze redenen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, danwel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.

3

Ten onrechte oordeelt het Hof in rov. 5.6 dat de omstandigheid dat Lavrijsen haar schade van L. zou kunnen vorderen, niet meebrengt dat zij de Staat niet voor vergoeding daarvan kan aanspreken. Lavrijsen heeft haar schade in de eerste plaats te wijten aan haar verhuurder L., die voor de feiten waarnaar het strafrechtelijk onderzoek plaatsvond, uiteindelijk veroordeeld is tot een gevangenisstraf van zes jaar. Ingeval de derde, niet-verdachte, zijn schade te wijten heeft aan zijn contractuele wederpartij die de verdachte is in het betreffende strafrechtelijk onderzoek — in de hier bedoelde zin: de schadeveroorzaking bij de derde hangt samen met de contractuele band die tussen verdachte en derde bestaat — is een vergoedingsplicht van de Staat niet, of niet steeds en zonder meer, op zijn plaats. Het oordeel van het Hof is derhalve onjuist, althans heeft het Hof zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd, nu bedoelde omstandigheid te dezen wel van belang is.

Hoge Raad:

1 Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie — verder te noemen: Lavrijsen — heeft bij exploit van 20 december 1995 eiser tot cassatie — verder te noemen: de Staat — gedagvaard voor de Rechtbank te ‘s‑Gravenhage en veroordeling van de Staat gevorderd tot betaling aan Lavrijsen van een bedrag van ƒ 17 201,92, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 13 942,74 vanaf 25 juni 1993 en met de wettelijke rente over ƒ 3259,18 vanaf de dag der dagvaarding.

De Staat heeft de vordering bestreden.

De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 15 oktober 1997 een comparitie van partijen gelast, Lavrijsen en de Staat tot bewijslevering toegelaten en voor het overige iedere beslissing aangehouden.

Tegen dit tussenvonnis heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s‑Gravenhage.

Bij arrest van 18 november 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd en de zaak terugverwezen naar de Rechtbank te ‘s‑Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.

(…)

2 Het geding in cassatie

(…)

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principaal beroep.

De advocaat van de Staat heeft bij brief van 4 januari 2001 op die conclusie gereageerd.

3 Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

i

Lavrijsen heeft in 1990 twee in M. gelegen varkensstallen met aanhorigheden gehuurd van L. Zij exploiteerde in de stallen, die deel uitmaakten van een aan L. in eigendom toebehorend bedrijfsterrein met opstallen, plaatselijk bekend als nr. 20, een mestvarkensbedrijf.

ii

Op 14 juni 1993 heeft de raadkamer van de rechtbank te Breda in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek tegen L. verlof verleend aan de rechter-commissaris tot het doen van huiszoeking ter inbeslagneming in het pand nr. 20 te M., alsmede de zich bij dat pand bevindende aanhorigheden. Tegen L. bestond de verdenking van overtreding van de Opiumwet.

iii

Rond 25 juni 1993 heeft de rechter-commissaris, bijgestaan door het Regionaal Recherche Team en de Algemene Inspectiedienst de huiszoeking verricht. Daarbij zijn ook de door Lavrijsen gehuurde stallen doorzocht, maar daar is niets in beslag genomen. Lavrijsen is in de zaak nooit als verdachte aangemerkt.

iv

  1. is ter zake van overtreding van de Opiumwet veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf.

3.2

Aan haar onder 1 vermelde vordering tot schadevergoeding, welke grotendeels betrekking heeft op schade ten gevolge van groeivertraging en schade ten gevolge van slechtere voedselconversie (tezamen ƒ 8784,39) en voor een bedrag van ƒ 3801,45 op veterinaire kosten, heeft Lavrijsen ten grondslag gelegd dat ambtenaren voor wier handelen de Staat aansprakelijk is, bij het doorzoeken van de stallen schade hebben toegebracht, welke niet is vergoed. Naar de opvatting van Lavrijsen is dit onrechtmatig, nu zij niet als verdachte werd aangemerkt en overigens niets te maken had met de verdenking die tegen L. bestond. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat het optreden van de bedoelde ambtenaren onrechtmatig is geweest omdat zij bij de huiszoeking onzorgvuldig te werk zijn gegaan, in het bijzonder doordat zij een of meer deuren, essentieel voor het ventilatiesysteem, enige tijd hebben laten openstaan, hetgeen nadelige gevolgen heeft gehad voor de gezondheid en daardoor voor de groei van de mestvarkens.

3.3

De Rechtbank heeft geoordeeld dat ‘het onderhavige optreden van justitie’, hoezeer dit ook in strafrechtelijk opzicht volkomen gerechtvaardigd was, jegens Lavrijsen — een derde tegen wie nooit enige verdenking heeft bestaan — als onrechtmatig dient te worden aangemerkt indien de Staat de schade die zij door dit optreden heeft geleden niet voor zijn rekening neemt. Na nog te hebben overwogen dat in verband met dit oordeel de stelling van Lavrijsen dat bij de huiszoeking onzorgvuldig is opgetreden geen bespreking meer behoefde, heeft de Rechtbank een comparitie van partijen gelast en zowel Lavrijsen als de Staat tot bewijs toegelaten.

3.4

Het Hof heeft de enige, tegen voormeld oordeel gerichte, grief van de Staat verworpen. Het heeft daartoe het volgende overwogen:

5.2

Het hof oordeelt dat die inval en het toebrengen van schade op zichzelf onrechtmatige inbreuken vormen op subjectieve rechten van Lavrijsen (voortvloeiend uit haar huurrecht van de stallen en haar eigendomsrecht van de zich daarin bevindende varkens), maar dat zij die inbreuken behoorde te dulden op grond van de zwaarwegende maatschappelijke belangen, die met de inval waren gediend en omdat daarbij aan de wettelijke waarborgen, die in het kader van strafvordering voor het maken van die inbreuken zijn gesteld is voldaan.

5.3

Volgens het hof is die inbreuk ten opzichte van Lavrijsen onrechtmatig, indien daardoor aan haar onevenredig nadeel is berokkend, dat haar niet is vergoed.

5.4

Het hof acht onevenredig nadeel aanwezig, voorzover dat het nadeel overtreft dat tot het normale (bedrijfs)risico behoort, waarmee Lavrijsen in het maatschappelijk verkeer heeft rekening te houden.

Voor Lavrijsen, tegen wie geen verdenking van een strafbaar feit bestond en van wie de Staat niet heeft gesteld dat zij er rekening mee behoorde te houden dat L. betrokken was bij strafbare feiten in verband met verdovende middelen en die stallen gebruikte om die middelen te verbergen, behoort mogelijk tot de normale (bedrijfs)risico’s dat bij haar in het kader van een tegen L. lopend strafrechtelijk onderzoek huiszoeking wordt gedaan, maar niet dat daarbij aan haar eigendommen of anderszins aangerichte schade onvergoed blijft.

5.5

Daaruit volgt dat volgens het hof alle tengevolge van de inval veroorzaakte schade onevenredig is. Lavrijsen behoefde daarom geen genoegen te nemen met de buiten rechte aangeboden — gedeeltelijke — tegemoetkoming in die schade.

5.6

De omstandigheid dat Lavrijsen, naar de Staat heeft aangevoerd, haar schade van L. zou kunnen vorderen, brengt niet mee dat zij de Staat, die de (door het hof als onevenredig aangemerkte) schade heeft toegebracht, niet ook voor vergoeding ervan kan aanspreken.

3.5

Zoals uit het vorenstaande blijkt, heeft ook het Hof bij zijn oordeel dat de Staat alle door Lavrijsen tengevolge van de huiszoeking geleden schade dient te vergoeden, in het midden gelaten of, zoals Lavrijsen subsidiair aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, sprake is van schade die is veroorzaakt doordat bij de huiszoeking onzorgvuldig is opgetreden, hierna ook wel aan te duiden als ‘nodeloze schade’.

3.6

Onderdeel 1 bestrijdt het oordeel van het Hof in rov. 5.2, dat de inval en het toebrengen van schade op zichzelf onrechtmatige inbreuken vormen op de subjectieve rechten van Lavrijsen, als onjuist. Naar het onderdeel betoogt, zijn de inval en het toebrengen van schade rechtmatig nu het Hof — in cassatie onbestreden — heeft geoordeeld dat het onderhavige strafvorderlijk optreden in overeenstemming is met de toepasselijke regels van strafprocesrecht, en komt de rechter dan niet meer toe aan de vraag of Lavrijsen de inval en het toebrengen van schade behoorde te dulden op grond van zwaarwegende maatschappelijke belangen.

Het onderdeel, dat met schade klaarblijkelijk niet ‘nodeloze schade’ als hiervoor in 3.5 bedoeld op het oog heeft, is in zoverre terecht voorgesteld dat een huiszoeking die voldoet aan de voor dit dwangmiddel geldende geschreven en ongeschreven regels van strafprocesrecht ook jegens daarbij betrokken derden als Lavrijsen rechtmatig is. Dit kan de Staat evenwel niet baten omdat die rechtmatigheid niet beslissend is voor het antwoord op de in dit geding aan de orde zijnde vraag of het bij een op zichzelf rechtmatige huiszoeking toebrengen van schade als die welke het onderdeel op het oog heeft rechtmatig is: het enkele feit dat een huiszoeking overeenkomstig de regels van strafvordering is geschied, staat niet in de weg aan het oordeel dat het daarbij toebrengen van zodanige schade onrechtmatig kan zijn. Onderdeel 1 treft derhalve geen doel.

3.7

De onderdelen 2a en 2b richten zich met rechts‑ en motiveringsklachten tegen de rov. 5.3–5.5. Hetgeen het Hof daar overweegt, komt erop neer dat het bij de huiszoeking toebrengen van onevenredig nadeel aan Lavrijsen jegens haar onrechtmatig is, dat van onevenredig nadeel sprake is nu het onvergoed blijven van schade die haar bij de in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen L. gedane huiszoeking is toegebracht, niet behoort tot het normale (bedrijfs)risico waarmee Lavrijsen in het maatschappelijk verkeer heeft rekening te houden, en dat derhalve alle schade waarvoor in dit geding vergoeding wordt gevorderd als onevenredig nadeel kan worden aangemerkt.

3.8

Bij de beoordeling van deze beide onderdelen dient het volgende te worden vooropgesteld. Een van de verschijningsvormen van het gelijkheidsbeginsel is de regel dat de onevenredig nadelige, — dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende — gevolgen van een overheidshandeling of overheidsbesluit niet ten laste van die beperkte groep behoren te komen, maar gelijkelijk over de gemeenschap dienen te worden verdeeld (vgl. HR 8 januari 1991, nr. 14 096, NJ 1992, 638, ABRvS, 6 mei 1997, AB 1997, 229, alsmede art. 3:4 lid 2 Awb). Uit deze regel vloeit voort dat het toebrengen van zodanige onevenredige schade bij een op zich zelf rechtmatige overheidshandeling als de onderhavige huiszoeking jegens de getroffene onrechtmatig is. In zoverre levert een door de rechtbank verleend verlof tot het doen van huiszoeking dus geen rechtvaardigingsgrond op voor het toebrengen van schade.

3.9

Onderdeel 2a(i) klaagt dat de door het Hof in rov. 5.4. genoemde omstandigheden nog niet meebrengen dat sprake is van onevenredig nadeel, ongeacht of dit nu wel of niet tot het normale maatschappelijk risico van Lavrijsen behoort, terwijl onderdeel 2a(ii) bestrijdt dat het feit dat sprake is van onevenredig nadeel of nadeel dat niet tot het normale maatschappelijk risico van Lavrijsen behoort, meebrengt dat de Staat onrechtmatig handelen kan worden verweten dan wel een vergoedingsplicht van de Staat bestaat.

Uit hetgeen hiervoor onder 3.8 is overwogen volgt dat onderdeel 2a(ii) faalt.

Onderdeel 2a(i) treft evenmin doel. ’s Hofs oordeel dat Lavrijsen onevenredig nadeel is toegebracht geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als berustende op waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het behoefde tegen de achtergrond van het tussen partijen gevoerde debat ook geen nadere motivering dan door het Hof is gegeven.

3.10

Voorzover onderdeel 2b berust op het hiervoor onjuist bevonden uitgangspunt dat strafvorderlijk optreden dat plaatsvindt in overeenstemming met de daarvoor geldende regels rechtmatig is en dat een derde die als gevolg van dat optreden schade lijdt derhalve in beginsel zelf die schade dient te dragen, faalt het.

Het faalt ook voorzover het klaagt over onvoldoende motivering van ’s Hofs oordeel dat alle door Lavrijsen in dit geding gevorderde schade, voorzover het bewijs daarvan zou worden geleverd, als onevenredig, en derhalve voor vergoeding in aanmerking komend, moet worden aangemerkt. Dit oordeel behoefde in het licht van het door partijen in de feitelijke instanties omtrent de schade gevoerde debat geen nadere motivering dan door het Hof in rov. 5.4 is gegeven.

3.11

Onderdeel 3 richt zich met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen de verwerping in rov. 5.6 van het betoog van de Staat dat L. door zijn strafbare handelingen het strafvorderlijk optreden over zichzelf en over zijn huurster, Lavrijsen, heeft afgeroepen, dat Lavrijsen door met L. te contracteren een risico heeft genomen, en dat zij zich nu dat risico zich heeft verwezenlijkt met haar vordering tot schadevergoeding tot L. dient te richten, en niet tot de Staat, aan wie noch dat risico noch de verwezenlijking daarvan kan worden toegerekend.

Het onderdeel faalt. De bestreden overweging van het Hof moet aldus worden begrepen dat, aangenomen dat Lavrijsen aanspraak erop heeft dat de door haar geleden schade door L. zou worden vergoed, zulks niet eraan in de weg staat dat ook de Staat is gehouden de door Lavrijsen geleden schade te vergoeden en het haar derhalve vrij stond de Staat tot vergoeding van haar schade aan te spreken. Aldus opgevat geeft ’s Hofs oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk.

3.12

Nu de voorwaarde waaronder het incidenteel beroep is ingesteld niet is vervuld, komt dit niet aan de orde.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het principaal beroep;

veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Lavrijsen begroot op ƒ 792,20 aan verschotten en ƒ 3000 voor salaris.