Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
NJ 1987 , 173
HOGE RAAD
31 oktober 1986, nr. 12721
(Mrs. Snijders, Martens, Van den Blink, De Groot, Hermans; A-G Franx; m.nt. ThWvV)
RvdW 1986, 177
m.nt. ThWvV
Regeling
BW art. 1401; Grondwet art. 6; Sv art. 123 aanhef en onder 2e
Essentie
Onrechtmatige overheidsdaad? Betreden door de politie van lokaal. ‘Godsdienst’ en ‘godsdienstoefening’ in de zin van artikel 123 aanhef en onder 2 Wetboek van Strafvordering (Sv). Sexclub.
Partijen
‘De Kloosterorde der Zusters van Sint Walburga, Sectie Nederland’, te Amsterdam, eiseres tot cassatie, adv. Mr. J. Groen,
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie), te ‘s‑Gravenhage, verweerder in cassatie, adv. Mr. H.A. Groen.
Tekst
Hoge Raad:
1
Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie — verder te noemen Sint Walburga — heeft bij exploot van 25 juli 1984 verweerder in cassatie — verder te noemen de Staat — in k.g. gedagvaard voor de Pres. van de Rb. te ‘s‑Gravenhage en gevorderd de Staat te veroordelen om bij vonnis, zich te onthouden van het geven van opdrachten aan ambtenaren van politie tot regelmatig routinematig onderzoek in het klooster van Sint Walburga zonder dat er ernstig concreet vermoeden van misdrijf is gerezen, alles totdat een voorlopig getuigenverhoor is gehouden om de vraag te beslechten of de publieke ceremonieen in voormeld klooster al dan niet religieuze rituelen zijn, dan wel — mocht voordien een datum voor voorlopig getuigenverhoor niet zijn bepaald — uiterlijk tot 20 maart 1985.
Nadat de Staat tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Pres. bij vonnis van 31 aug. 1984 Sint Walburga niet ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Tegen dit vonnis heeft Sint Walburga hoger beroep ingesteld bij het Hof te ‘s‑Gravenhage.
Bij arrest van 13 dec. 1984 heeft het hof het vonnis van de Pres. vernietigd, Sint Walburga ontvankelijk verklaard in haar vordering en de vordering alsnog afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2
Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Sint Walburga beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor pp. bepleit door hun advocaten.
De conclusie van de A‑G Franx strekt tot verwerping van het beroep.
3
Beoordeling van het middel
Het middel komt in zijn geheel neer op de klacht dat het hof heeft blijk gegeven van een te beperkte opvatting van het begrip ‘godsdienst’ en daarmee van het begrip ‘godsdienstoefening’ in de zin van art. 123 onder 2e Sv. De klacht faalt. Het hof heeft uit de door de Staat overgelegde processen-verbaal van politie afgeleid dat de activiteiten van Sint Walburga zich niet onderscheiden van die van een gewone sexclub en dat noch bij de betalende bezoekers noch bij de door Sint Walburga als ‘zusters’ aangeduide optredende vrouwen enigerlei religieuze ervaring is waar te nemen, zulks na te hebben vastgesteld dat Sint Walburga die processen-verbaal slechts op detailpunten heeft weersproken en in hoger beroep op dit punt slechts heeft betoogd dat haar rituelen zijn ontleend aan een lange traditie van satanisme, vruchtbaarheidscultus, zwarte magie en zwarte misvieringen, heksendom en soortgelijke verschijnselen. Door op grond hiervan te oordelen dat art. 123 aanhef en onder 2e, hier toepassing mist, heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. ’s Hofs oordeel behoefde in het licht van wat in de feitelijke instanties was aangevoerd ook geen nadere motivering.
4
Beslissing
De HR:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Sint Walburga in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op ƒ 456,30 aan verschotten en ƒ 1700 voor salaris.
Gerechtshof:
- ten aanzien van het recht:
1
Nu de Staat niet op de door de wet voorgeschreven wijze bezwaar heeft gemaakt tegen de wijziging van eis in hoger beroep, geldt de aldus gewijzigde eis als grondslag voor de procedure.
2
De uitvoerige memorie van grieven van Sint Walburga bevat in feite slechts een grief, en wel dat zij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, en dat haar (gewijzigde) vordering alsnog behoort te worden toegewezen.
3
Blijkens de inleidende dagvaarding heeft Sint Walburga gesteld een zelfstandig onderdeel te zijn van het kerkgenootschap de Kerk van Satan. De niet-ontvankelijkverklaring van Sint Walburga door de Pres. is blijkens het in het vonnis onder 3.5 overwogene uitsluitend gebaseerd op de commerciele aspecten van de activiteiten van Sint Walburga (aan een beoordeling van de aard van de activiteiten is de Pres. niet toegekomen) en de mening van de Pres. dat als zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap alleen die lichamen in aanmerking komen, waarin activiteiten met een uitsluitend, althans nagenoeg uitsluitend religieus karakter plaatsvinden.
4
Naar het voorlopig oordeel van het hof is de Pres. hier van een te beperkt criterium voor zelfstandige onderdelen van kerkgenootschappen uitgegaan. Het is van algemene bekendheid dat tal van rooms-katholieke kloosterorden op commerciele wijze het boerenbedrijf en andere economische activiteiten uitoefenen, terwijl dit in de protestantse wereld ook voorkomt. Van kerkelijke zijde heeft men voorts vanouds scholen, bejaardentehuizen, ziekenhuizen en andere sociale en culturele activiteiten ondernomen, waarvoor soms de privaatrechtelijke vorm van een stichting of vereniging gebruikt wordt, doch ook die van zelfstandig onderdeel, zonder dat de rechtsgeldigheid van een optreden in de laatste vorm ooit aangevochten is.
5
Naar ’s hofs voorlopig oordeel stuit de ontvankelijkheid van Sint Walburga als zelfstandig onderdeel echter af op andere punten. Blijkens art. 2:2 lid 1 BW bezitten kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen rechtspersoonlijkheid. De eerste vraag is of de Kerk van Satan als een kerkgenootschap in de zin van dit artikel kan gelden. In de rechtsliteratuur wordt wel aangenomen dat de wetgever hier alleen aan de christelijke en joodse kerkgenootschappen gedacht heeft, zodat alleen deze een beroep op voormeld artikel kunnen doen. Vaststaat blijkens de overgelegde producties dat de Kerk van Satan ondanks het gebruik van kennelijk aan de rooms katholieke kerk ontleende woorden als kerkprovincie, zusters, moeder-overste en abdis niet tot de christelijke of joodse godsdienst behoort. Het hof is voorshands van oordeel dat gezien de huidige multiculturele samenleving van ons land en de in art. 6 Gr.w en diverse internationale verdragen verankerde gelijkheid van alle godsdiensten tegenover de Staat ook aan de aanhangers van andere dan de christelijke en joodse godsdienst het recht toekomt zich op voormeld artikel te beroepen. Hieraan dient dan echter wel de eis gesteld te worden dat het om godsdienst gaat en dat de aanhangers een gestructureerde organisatie hebben. Beide zijn voorshands onvoldoende komen vast te staan.
6
Behalve het ontbreken van een kerkgenootschap in de zin van de wet dat Sint Walburga als zelfstandig onderdeel zou kunnen instellen, en toezicht houdt op haar activiteiten en financien, kan Sint Walburga naar ’s hofs voorlopig oordeel ook niet als zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap gelden gezien de aard van haar activiteiten. Blijkens de door de Staat overgelegde processen-verbaal van politie vinden in het klooster van Sint Walburga tegen betaling door de bezoekers sexuele shows en andere verrichtingen plaats, worden er pornofilms vertoond en wordt er op ruime schaal alcohol geconsumeerd. Sint Walburga heeft deze processen-verbaal op detailpunten aangevochten, doch niet wezenlijk bestreden. In haar memorie van grieven beroept zij zich thans op een lange traditie van satanisme, vruchtbaarheidscultus, zwarte magie en zwarte misvieringen, heksendom en andere verschijnselen uit het verleden waaraan haar rituelen ontleend zouden zijn, doch blijkens voormelde processen-verbaal onderscheiden haar activiteiten zich niet van die van een gewone sexclub, en noch bij de betalende bezoekers noch bij de door Sint Walburga als ‘zusters’ aangeduide optredende vrouwen is enigerlei religieuze ervaring waar te nemen.
7
Afwijzing van de stelling van Sint Walburga, dat zij zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap is, brengt nog niet automatisch mee dat zij niet-ontvankelijk is in haar vordering. Blijkens haar memorie van grieven gaat onder haar naam een samenwerkingsverband schuil van in totaal 41 personen. Nu de betrokkenen kennelijk, volgens regels en voor een doel door hen gesteld willen samenwerken en deze samenwerking niet ten doel heeft de winst onder hen te verdelen ook al ontvangen zij een uitkering voor levensonderhoud, kan dit samenwerkingsverband, gelet op de art. 2: 26 en 30 BW, als een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid worden gekwalificeerd. Weliswaar heeft de Pres. in het vonnis onder 3.7 overwogen dat Sint Walburga ter zitting uitdrukkelijk heeft gesteld dat zij geen vereniging is, doch de vraag of een bepaald samenwerkingsverband in de maatschappij een rechtspersoon is staat ter beoordeling van de rechter en niet van de pp., zodat de Pres. dit zelf had dienen te onderzoeken en beslissen. Nu Sint Walburga zoals hiervoor overwogen naar het voorlopig oordeel van het hof als vereniging kan worden gekwalificeerd en zij in rechte wil optreden is haar vordering mitsdien ontvankelijk.
7
De vordering van Sint Walburga strekt ertoe gevrijwaard te worden van regelmatige politiecontrole. Zij stelt hiertoe dat geregeld politieonderzoek zeer storend is ten opzichte van haar satanisch ritueel, en beroept zich op het bepaalde in art. 123 onder 2e Sv, waarin is bepaald dat lokalen voor de godsdiensten gedurende de godsdienstoefening niet worden betreden behoudens geval van ontdekking op heterdaad. Naar het voorlopig oordeel van het hof kan het beroep op voormeld artikel echter niet slagen omdat de activiteiten van Sint Walburga — zoals hiervoor overwogen — het karakter van een sexinrichting hebben en niet van godsdienstoefening, terwijl de betreffende lokaliteiten ook niet kunnen worden aangemerkt als bestemd voor de godsdienst.
8
Voor wat betreft de algemene vraag of aan het OM en de politie door de burgerlijke rechter bevelen kunnen worden gegeven ten aanzien van hun wijze van taakuitoefening is het hof voorshands van oordeel dat het OM en de politie een zeer grote vrijheid behoren te genieten, waaraan geen andere beperkingen kunnen worden gesteld dan opgenomen in het Wetboek van Strafvordering en de regel dat geen politiecontrole of opsporingsonderzoek mag worden verricht op een wijze, waartoe geen redelijk denkend politie‑ of justitieambtenaar zou kunnen komen. Het een noch het ander is door Sint Walburga gesteld of in het geding komen vast te staan, terwijl het van algemene bekendheid is dat sexinrichtingen zowel door het publiek dat zij aantrekken als de personen die daar werken tot tal van maatschappelijk ongewenste en strafwaardige handelingen aanleiding kunnen geven. Geregelde politiecontrole is daarom onontbeerlijk en de vordering van Sint Walburga politiecontrole te verbieden totdat een door haar verder niet nader gespecificeerd deskundigenonderzoek heeft plaatsgevonden dient te worden afgewezen.
Cassatiemiddel:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, meer in het bijzonder schending van het bepaalde in art. 9 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 nov. 1950, art. 6 Grondwet, art. 2:2 titel 1 BW, en art. 1 Wet op de Kerkgenootschappen van 10 sept. 1853;
doordien het hof in het aangevallen arrest heeft overwogen:
de vordering van Sint Walburga strekt ertoe gevrijwaard te worden van regelmatige politiecontrole. Zij stelt hiertoe dat geregeld politieonderzoek zeer storend is ten opzichte van haar satanisch ritueel, en beroept zich op het bepaalde in art. 123 onder 2e Sv, waarin is bepaald dat lokalen voor de godsdienst bestemd, gedurende de godsdienstoefening niet wordt betreden behoudens in geval van ontdekking op heterdaad.
Naar het voorlopig oordeel van het hof kan het beroep op voormeld artikel echter niet slagen omdat de activiteiten van Sint Walburga — zoals hiervoor overwogen — het karakter van een seksinrichting hebben en niet van een godsdienstoefening, terwijl de betreffende lokaliteiten ook niet kunnen worden aangemerkt als lokalen voor de godsdienst bestemd.’ ‘Geregelde politiecontrole is daarom onontbeerlijk en vordering van Sint Walburga politiecontrole te verbieden totdat een door haar verder niet nader gespecificeerd deskundig onderzoek heeft plaatsgevonden dient te worden afgewezen.
Zulks ten onrechte omdat immers het hof hier blijk geeft van een te beperkte opvatting van het begrip godsdienst en daarmee tevens van het begrip godsdienstoefening.
Immers de Kerk van Satan heeft al in 1978 voldaan aan de verplichting de kerkgenootschappen in Nederland opgelegd bij de Wet op de Kerkgenootschappen van 10 sept. 1853 en daarmee de wil te kennen gegeven als kerkgenootschap in Nederland beschouwd te worden.
Ook het hof is van oordeel dat de Kloosterorde der Zusters van Sint Walburga, sectie Nederland, moet worden beschouwd als een Vereniging waarvan personen, als een samenwerking tussen personen die in het algemeen oplevert een vereniging met beperkte rechtspersoonlijkheid.
Daarnaast stelt requirante dat zij op de grondslag van een gemeenschappelijke godsdienstige overtuiging deze gemeenschappelijke godsdienstige opvatting belijdt.
In de Memorie van Grieven is een en ander zeer ampel uiteengezet.
De Kerk van Satan zoals gesteld in de Memorie voormeld, heeft eigen statuten en reglementen. Ook de Kloosterorde der Zusters van Sint Walburga, sectie Nederland, heeft haar eigen reglement en is conform dat reglement ingericht.
Binnen de Kerk van Satan vormt Sint Walburga een zelfstandige eenheid en is zelfstandig gevestigd in het Klooster aan opgemeld adres;
Nu omvat, blijkens art. 9 Europese Conventie voornoemd, de vrijheid van godsdienst tevens de vrijheid om zijn godsdienst te belijden door de eredienst en door het onderwijzen daarvan door de praktische toepassing ervan door het onderhouden van geboden en voorschriften.
Met andere woorden de leden van het Kerkgenootschap bepalen de inrichting zowel van het Kerkgenootschap als van de zelfstandige onderdelen daarvan.
Niet anders schrijft art. 1 Wet op de Kerkgenootschappen voornoemd voor; immers daar staat ‘aan alle Kerkgenootschappen is en blijft de volkomen vrijheid verzekerd alles wat de godsdienst en de uitoefening daarvan in hun eigen boezem betreft te regelen.’
Blijkens het procesdossier heeft Sint Walburga dat op eigen wijze gedaan in overeenstemming met de gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen van de Kerk van Satan.
Deze gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen behoren geeerbiedigd te worden nu er geen sprake van is dat deze gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen van de Kerk van Satan in strijd komen met het bepaalde in de Nederlandse Strafwet, dan wel een inbreuk maken op de rechten van anderen.
Waar Sint Walburga moet worden beschouwd als een zelfstandig onderdeel van de Kerk van Satan heeft Sint Walburga aanspraak op dezelfde behandeling, die ook zelfstandige onderdelen van andere Kerkgenootschappen van de Nederlandse overheid krijgen.
Daarop is het streven van eiseres tot cassatie dan ook van de aanvang af gericht geweest. Toen twijfels bleken te bestaan bij de politie en de Hoofdofficier van Justitie te Amsterdam heeft eiseres tot cassatie voorgesteld dat op haar kosten een deskundig onderzoek zou plaatsvinden.
Immers vaststaat dat noch de politie noch de OvJ ook maar in enige mate deskundig zijn op dit terrein.
De eiseres in cassatie heeft Prof. Mario Truzzi bereid gevonden deze studie te verrichten. Prof. Truzzi is hoogleraar sociologie aan de Universiteit van Eastern Michigan in de Verenigde Staten van Noord-Amerika, welke universiteit gevestigd is te Ypsilanti in de Staat Michigan in de USA.
Op dit moment heeft Prof. Truzzi zijn onderzoek nog niet afgerond.
Zoals bekend bevindt een belangrijk deel van de Kerk van Satan zich in de Verenigde Staten van Noord Amerika en Prof. Truzzi is als geen ander deskundig op het terrein van het onderzoek naar de godsdienstige opvattingen van de Kerk van Satan.
Vandaar dat eiseres tot cassatie hem heeft verzocht gezegd onderzoek te verrichten, hetgeen hij heeft aanvaard.
Eiseres tot cassatie heeft gemeend dat zij ook, net als andere, zelfstandige onderdelen van Kerkgenootschappen een beroep mocht doen op het bepaalde in art. 123 onder 2e Sv. Deze bepaling is overigens maar van beperkte betekenis doch deze slechts beperkte betekenis is eiseres genoeg.
Alleen tijdens de godsdienstoefening in lokaliteit die bestemd is voor de godsdienstoefening behoort de politie zich van binnentreden te onthouden.
Het gebouw waar eiseres te Amsterdam is gevestigd draagt een zeer groot en opvallend opschrift genaamd Walburga Klooster en het gebouw heeft aan de straatzijde gebrandschilderde ramen en is als zodanig als lokaliteit voor de godsdienst bestemd duidelijk te herkennen.
Het is ook een besloten plaats waar alleen toegang wordt verschaft aan hen die daarom uitdrukkelijk verzoeken.
Waar vaststaat dat Kerkgenootschappen volstrekt zelf hun rituelen vaststellen, komt het voor dat de rechter uiterste terughoudendheid past bij toetsing van hem wellicht op het eerste gezicht ‘vreemde’ rituelen.
Wanneer het hof stelt dat de activiteiten van Sint Walburga het karakter van een seksinrichting hebben en niet van godsdienstoefening, toetst het hof de activiteiten die het hof slechts kent uit het proces-verbaal opgemaakt door ambtenaren van politie die uiteraard niet op de hoogte zijn met de godsdienstige overtuiging noch met de rituelen van eiseres tot cassatie, aan ’s hofs opvatting van ‘godsdienstoefening.’
Deze opvatting van het hof is te beperkt zoals hiervoor al is aangegeven.
De vruchtbaarheidscultus is een onderdeel van de godsdienstige opvatting van eiseres tot cassatie en de vruchtbaarheidscultus brengt bepaalde rituelen met zich die het hof ten onrechte aanziet voor iets dat in een seksclub thuishoort en geen godsdienstig ritueel kan zijn.
Zoals hiervoor al uiteengezet is de lokaliteit die Sint Walburga gebruikt voor de godsdienstoefening en die gevestigd is aan opgemeld adres, een lokaliteit speciaal ingericht en bestemd voor het belijden van de gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen van eiseres.
Het komt dan ook voor dat het hof ten onrechte rechtstreeks is afgegaan op het leken-oordeel van enige ambtenaren van politie.
In die zin heeft het hof de door haar gebezigde rechtsopvatting bovendien onvoldoende gemotiveerd.
Door te dwalen in voornoemde rechtsoverweging heeft het hof op onjuiste gronden verworpen de door appellante in hoger beroep opgeworpen grieven.
Geconstateerd moet derhalve worden dat die verwerping onvoldoende is gemotiveerd en stoelt op een verkeerde rechtsopvatting.
Conclusie
A‑G Mr. Franx
1
De inzet van dit k.g. is de vraag of thans eiseres tot cassatie, Sint Walburga, ter ondersteuning van haar vordering in eerste aanleg — die ertoe strekt gevrijwaard te worden van regelmatige politiecontrole in het door haar gehuurde perceel O.Z. Achterburgwal 37 te Amsterdam, welk perceel hierna zal worden aangeduid als: het klooster — met juistheid een beroep heeft gedaan op art. 123 aanhef en onder 2e Sv, luidende:
In de gevallen waarin krachtens dit wetboek het betreden van plaatsen is toegelaten, geschiedt dit, buiten het geval van ontdekking op heter daad, niet:
(…)
2e
in de lokalen voor den godsdienst bestemd, gedurende de godsdienstoefening;.
Het verloop van de procedure is duidelijk beschreven in het bestreden arrest; ik moge daarnaar verwijzen. Kort samengevat heeft de Pres. van de Rb. te ‘s‑Gravenhage bij vonnis d.d. 31 aug. 1984 Sint Walburga niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, waarna het hof aldaar bij arrest van 13 dec. 1984 met vernietiging van dat vonnis de vordering heeft afgewezen.
Sint Walburga heeft cassatieberoep ingesteld (daarbij abusievelijk het bestreden arrest toeschrijvend aan het Hof te Amsterdam) en voert een middel aan.
2
Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
Een analyse van de opbouw van ’s hofs arrest doe ik aan een bespreking van het cassatiemiddel voorafgaan.
Eerst zij opgemerkt dat het hof zich in de nummering van de rechtsoverwegingen heeft vergist: er zijn twee r.o. 7. Van de tweede (op p. 6 van het arrest) maak ik: 8, zodat nr. 8 wordt veranderd in nr. 9.
De r.o. 3 t/m 7 gaan in op de vraag of Sint Walburga bevoegd is ten deze in rechte op te treden (‘persona in judicio standi’). Hoewel die vraag zelf in cassatie niet meer aan de orde is, meen ik er goed aan te doen toch iets nader op bedoeld gedeelte van het bestreden arrest in te gaan, nu het elementen bevat waarop het hof zijn in cassatie wel aangevallen oordelen (in r.o. 8 en 9) mede heeft gebaseerd.
Nadat het hof in r.o. 4 had geoordeeld dat de Pres. van een te beperkt criterium voor ‘zelfstandige onderdelen’ van kerkgenootschappen in de zin van art. 2:2 lid 1 BW was uitgegaan, wordt in r.o. 5 aan dat begrip een dubbele eis gesteld: a. het moet om godsdienst gaan, en b. er moet een gestructureerde organisatie zijn. Aan het slot van r.o. 5 wordt geoordeeld dat aan geen van beide eisen is voldaan, welk oordeel in de eerste zin van r.o. 6 in andere bewoordingen wordt herhaald. In die r.o. 6 wordt vervolgens aan de hand van een derde criterium: c. de aard van de activiteiten, beslist dat Sint Walburga niet een ‘zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap’ is. R.o. 7 vormt een afronding, waarin wordt uitgemaakt dat Sint Walburga als vereniging in rechte kan optreden zodat haar vordering (lees: in zoverre; F.) ontvankelijk is.
In cassatie is niet meer aan de orde of Sint Walburga al dan niet een ‘zelfstandig onderdeel’ van een ‘kerkgenootschap’ is, de door het hof in de r.o. 5 en 6 behandelde vragen die op de rechtspersoonlijkheidsproblematiek betrekking hebben. Het gaat in cassatie slechts om de toepasselijkheid van art. 123 aanhef en onder 2e Sv, waarop r.o. 8 ingaat. Aan het aldaar bepaalde is volgens het hof niet voldaan: 1. het klooster is niet een ‘lokaal voor de godsdienst bestemd’, en 2. er is geen sprake van een ‘godsdienstoefening’. Dit laatste oordeel wordt gekoppeld aan het ‘hiervoor’ overwogene, hetgeen kennelijk betekent: r.o. 6 aangaande de aard van de activiteiten. Het is in dat perspectief dat r.o. 6 ook in cassatie van belang is.
R.o. 9, tenslotte, culmineert in het oordeel dat geregelde politiecontrole in een sexinrichting zoals het klooster onontbeerlijk is.
3
Voor het slagen van de vordering van Sint Walburga is nodig dat aan de beide voormelde eisen 1 en 2 is voldaan, dus dat het klooster wel een lokaal voor de godsdienst bestemd is (en geen sexinrichting) en dat daar ten tijde van de politiecontrole een godsdienstoefening en niet een sex-show, of iets dergelijks, werd gehouden. Als gezegd is volgens het hof (r.o. 8) aan geen van beide eisen voldaan.
In het cassatiemiddel — dat zich aandient als slechts gericht tegen r.o. 8 en de slotzin van r.o. 9 — meen ik klachten over beide kwesties te lezen.
Ik merk op dat die kwesties niet zijn beslist met ’s hofs vorenvermelde oordeel dat Sint Walburga niet een ‘zelfstandig onderdeel’ van een ‘kerkgenootschap’ is. Art. 123 aanhef en onder 2e Sv stelt immers niet de eis dat zo’n ‘zelfstandig onderdeel’ op enigerlei wijze (bijv. als subject) is betrokken bij de bestemming van het lokaal of bij het houden van de godsdienstoefening, vgl. Noyon-Langemeijer-Remmelink, aant. 2 ad art. 145 Sr over het begrip ‘godsdienstige bijeenkomst’ in de zin van die wetsbepaling. Zo’n bijeenkomst kan ook door anderen dan een kerkgenootschap of een zelfstandig onderdeel daarvan worden gehouden (HR 20 maart 1899, W 7261 d.d. 24 april 1899).
4
Nu de vordering van Sint Walburga slechts voor toewijzing in aanmerking kan komen indien ten deze sprake is van een godsdienstoefening en zulks naar mijn voorlopige mening niet het geval is, kan ik mij beperken tot een uiteenzetting over dat punt. Daarbij blijft echter het begrip ‘godsdienst’ niet buiten het gezichtsveld. Van een ‘godsdienstoefening’ kan slechts worden gesproken waar het gaat om ‘godsdienst’. Daarom zal ik eerst ingaan op de vraag wat onder ‘godsdienst’ moet worden verstaan. De wetsgeschiedenis van art. 123 Sv blijft daarbij voorlopig onbesproken; zie hierna, nr. 10.
Aangetekend zij dat een wettelijke definitie van het begrip ‘godsdienst’ niet voorhanden is.
5
Het ligt voor de hand voor de uitlegging van art. 123 Sv te rade te gaan bij het begrip ‘godsdienst’ zoals gebezigd in de regels waarin de vrijheid van godsdienst is verankerd. Dat brengt ons echter niet veel verder. Zie art. 9 Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en art. 18 Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBP). De godsdienstvrijheid omvat volgens die verdragsbepalingen mede de vrijheid zijn godsdienst te ‘belijden’, resp. ‘tot uiting te brengen’, door de ‘eredienst’. Art. 6 lid 1 Grondwet beschermt het recht zijn godsdienst te belijden, zonder daarbij te reppen van ‘eredienst’. Het tweede lid van art. 6 regelt de mogelijkheid, de ‘uitoefening’ van het recht bij de wet te beperken. Het is duidelijk dat die ‘uitoefening’ valt onder het door lid 1 beschermde ‘belijden’. Ik citeer uit de MvA II 13872 (zie Grondwet, ed. Cremers, ad art. 6, p. 30–31):
Het onderhavige artikel waarborgt het recht van een ieder zijn godsdienst of levensovertuiging vrij te belijden. Daarbij omvat het begrip belijden niet alleen het huldigen van de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging maar ook het zich daarnaar gedragen. Voorts kan dit belijden zowel individueel als in groepsverband, zoals de kerkdienst, plaatsvinden.
De belijdenisvrijheid van art. 6 lid 1 brengt dan ook mee het recht om een ‘kerkdienst’ te houden inclusief daarbij gebruikelijke activiteiten, zoals kanselmededelingen, collectes, enz., die in strikte zin niet onder het begrip ‘belijden’ kunnen worden gebracht.
Vermelding verdient de beperking die art. 6 lid 1 Grondwet aanbrengt op de vrijheid van godsdienstbelijdenis: ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet’. Voornoemde MvA II 13872 rept daarover:
Aan het eerste lid is toegevoegd de zinsnede ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’. In het bestaande art. 181 luidt de beperkingsclausule: ‘behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen overtreding der strafwet’. (…) Wij zijn van mening, dat een beperkingsbevoegdheid niet kan worden gemist. Het grondwetsartikel inzake de belijdenisvrijheid moet er geen twijfel over laten bestaan, dat de wetgever bevoegd is bepaalde gedragingen, die in de vorm van godsdienst of levensbeschouwelijk belijden voorkomen, strafbaar te stellen. Bepalingen als die van art. 449 Sr, ingevolge welk artikel geen godsdienstige huwelijksplechtigheden mogen worden verricht alvorens het burgerlijk huwelijk is voltrokken, moeten mogelijk zijn. Het belang van deze beperkingsbevoegdheid wordt nog geaccentueerd, doordat niet volledig te voorzien is welke casusposities kunnen ontstaan, wanneer de bestaande grondwettelijke regeling door het nieuwe artikel in verschillende opzichten zal zijn verruimd.
De vrijheid van godsdienst brengt wel mee dat de wetgever zich onthoudt van beantwoording van de vraag wat onder godsdienst moet worden verstaan. Maar dat impliceert niet een vrijbrief voor het plegen van strafbare feiten onder het mom van ‘godsdienstoefening’. Vgl. Buijs, ‘De Grondwet’, tweede deel(1887), p. 496 e.v.; Voorduin, ‘Geschiedenis en beginselen der Grondwet …’ (1848), p. 391 e.v.
De door lid 1 van art. 9 EVRM eveneens beschermde ‘praktische toepassing’ ziet, volgens HR 13 april 1960, NJ 1960, 436 (m.nt. BVAR), op
handelingen die naar haar aard in enigerlei vorm uitdrukking geven aan godsdienst of overtuiging.
In dit stelsel valt het ‘belijden door de eredienst’, voor zover in de vorm van ‘handelingen’, onder ‘praktische toepassing’. De ‘Commission europeenne des droits de l’homme’ heeft zich ook over de (Engelse) term ‘practice’ in art. 9 lid 1 uitgelaten (7805/77 ‘Decisions et Rapports’ 16/68):
The term ‘practice’ does not cover an act which does not directly express a belief, even though it is motivated or influenced by it.
Ik citeer uit het over de vrijheid van godsdienst en vrijheid van belijdenis handelende gedeelte van Van der Pot-Donner, ‘Handboek van het Nederlands staatsrecht’ (1983), p. 256; commentaar op HR 13 april 1960 voornoemd:
Dat standpunt verdient waardering — aldus wordt aan ‘Etikettenschwindel’ de pas afgesneden en voorkomen, dat deze vrijheid maar willekeurig zou kunnen worden ingeroepen voor ieder gedrag of zeggen, dat de handelende meent met zijn godsdienst of overtuiging in verband te kunnen brengen. De begrippen ‘godsdienst’ en ‘godsdienstvrijheid’ hebben weliswaar geen eens vooral vaststaande inhoud, doch dit neemt niet weg, dat daaraan toch van ogenblik tot ogenblik en van geval tot geval een algemeen geldende betekenis zal moeten worden gegeven, waaraan het beroep valt te toetsen.
Vgl. T.A.M. Witteveen, ‘Overheid en nieuwe religieuze bewegingen’ (diss. 1984), zie Bijl. Hand. II 1983–1984, 16635 nr. 4, p. 254–255 over het begrip ‘kerkgenootschap’ (op welk begrip ik overigens, gelijk reeds aangegeven, in deze conclusie niet inga):
Een vierde eigenschap die een samenwerkingsverband kerkgenootschap kan doen zijn, die ons niet onbelangrijk voorkomt, is de wil van de beweging zelf om al dan niet als godsdienstige beweging te worden beschouwd. De mening van de beweging over haar eigen karakter vormt een indicatie voor de rechter, die gehouden om tot een zelfstandig oordeel te komen soms niet zal kunnen ontkomen aan een interpretatie van de hem ter beschikking staande gegevens over de geloofsopvattingen van de beweging. Deze mening van de beweging zal echter nooit bepalend kunnen zijn voor het rechterlijke oordeel, zoals bijv. een Amerikaanse rechter duidelijk maakte ten aanzien van de godsdienstige parodie van Chief Boohoo and the Boohoos in United States vs Kuch, 288 F. Supp. 439 (1968).
Uit een en ander leid ik af dat niet alles wat zich ‘godsdienst’ noemt, ‘godsdienst’ in de zin van art. 6 Grondwet is. Hetzelfde geldt voor het ‘belijden’ van een ‘godsdienst’, en voor de ‘uitoefening’ van het recht van godsdienstvrijheid.
6
Niet-juridische gegevens
Van Dale, ‘Groot Woordenboek der Nederlandse Taal’, 1976, geeft als eerste omschrijving van ‘godsdienst’ o.m.: ‘dienst, verering van God … eredienst …’. De tekst van Van Dale gelijkt sterk op die van ‘De Grote Oosthoek’ (encyclopedie en woordenboek), deel 8, 1978. De theoloog C.J. Bleeker schrijft in de ‘Grote Winkler Prins’ encyclopedie, deel 8, zevende druk (1969):
In de wetenschap gaat het om het wetenschappelijk ware, in de ethiek om het zedelijke goede, in de esthetica om het schone, in de godsdienst om het heilige. Dit laatste begrip kan men tenslotte het best opvatten als een soort kernwoord. N. Soderblom en vooral R. Otto hebben erop gewezen dat het heilige een onmisbaar kenmerk van de godsdienst is. De gelovige ervaart de goden, God, als een ontzagwekkend geheimenis, dat hem enerzijds met eerbied vervult en op een afstand houdt en hem anderzijds aantrekt en vertrouwen en liefde opwekt. Verder kan men de structuur van de godsdienst beter leren verstaan door in te zien, dat in alle godsdiensten drie elementen voorkomen, nl. een godsbegrip, een beschouwing over de mens en voorschriften voor het gedrag van de gelovige in de wereld. Daarbij hangt het van de aard van het godsbegrip af hoe de innerlijke structuur van de godsdienst in kwestie zal uitvallen.
Van dit citaat acht ik vooral van belang de passage over het heilige als ‘onmisbaar kenmerk’ van de godsdienst: de ervaring van God
als een ontzagwekkend geheimenis, dat … met eerbied vervult … en … aantrekt en vertrouwen en liefde opwekt.
Naar mijn mening dient de rechtstoepasser aan deze, hem van theologische zijde aangereikte, gegevens niet voorbij te gaan, nu de wet en het ongeschreven recht in wezen niet verder komen dan een negatieve grensafbakening: de begrippen godsdienst en godsdienstoefening zijn niet louter subjectief in die zin, dat reeds de pretentie van ‘belijders’ of ‘beoefenaren’ voldoende is om van ‘godsdienst(oefening)’ te kunnen spreken.
Alvorens nu tot art. 123 Sv terug te keren, dient de feitelijke basis van de beslissing te worden geformuleerd.
7
De feitelijke vaststellingen omtrent de aard van de activiteiten van Sint Walburga in het klooster zijn te vinden in r.o. 6. Hetgeen het hof daar overweegt:
Blijkens de door de Staat overgelegde processen-verbaal van politie vinden in het klooster van Sint Walburga tegen betaling door de bezoekers sexuele shows en andere verrichtingen plaats, worden er pornofilms vertoond en wordt er op ruime schaal alcohol geconsumeerd. Sint Walburga heeft deze processen-verbaal op detailpunten aangevochten, doch niet wezenlijk bestreden. In haar memorie van grieven beroept zij zich thans op een lange traditie van satanisme, vruchtbaarheidscultus, zwarte magie en zwarte misvieringen, heksendom en andere verschijnselen uit het verleden waaraan haar rituelen ontleend zouden zijn, doch blijkens voormelde processen-verbaal onderscheiden haar activiteiten zich niet van die van een gewone sexclub, en noch bij de betalende bezoekers noch bij de door Sint Walburga als ‘zusters’ aangeduide optredende vrouwen is enigerlei religieuze ervaring waar te nemen.,
is door Sint Walburga in cassatie in wezen niet bestreden. Het middel betoogt niet dat die feitelijke vaststellingen onjuist of onbegrijpelijk zijn, maar alleen dat het hof die feiten verkeerd kwalificeert: het gaat volgens Sint Walburga wel om godsdienstoefeningen en dus niet om iets anders zoals sex-shows enz.
Van centrale betekenis is ’s hofs overweging in de laatste zin sub 6, dat de activiteiten van Sint Walburga in het klooster zich niet van die van een gewone sexclub onderscheiden. Als gezegd is dit een feitelijk oordeel dat niet onbegrijpelijk is. Het is gebaseerd op waarnemingen van politiefunctionarissen die in twee rapporten en een p.-v., door de Staat in eerste instantie overgelegd, zijn opgenomen. Kennelijk heeft het hof de inhoud daarvan mede aan bedoeld oordeel ten grondslag gelegd. Tot andere of nadere motivering was het hof in het licht van het debat tussen pp. in dit k.g. niet gehouden.
8
Blijft de vraag of het hof van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip ‘godsdienstoefening’ als gebezigd in art. 123 onder 2e Sv is uitgegaan. Het lijkt me duidelijk dat het hof het uiterlijke aspect van de (waargenomen) activiteiten beslissend heeft geacht: de aard van de activiteiten zoals die zich aan de waarnemer voordoen. Dat geldt ook voor het ‘aanvullende’ criterium dat het hof aan het slot van r.o. 6 bezigt: ‘enigerlei religieuze ervaring’ bij bezoekers of ‘zusters’; zo’n ervaring was niet waar te nemen. Innerlijke, niet waarneembare inspiraties, drijfveren of motivaties heeft het hof buiten beschouwing gelaten.
9
Vergelijkbaar met art. 123 onder 2e Sv is de bepaling van art. 600 onder 1e Rv: het verbod van het gijzelen van een schuldenaar
in de aan den godsdienst gewijde gebouwen gedurende den eeredienst.
Van Rossem-Cleveringa (aant. 2 op art. 600) schrijft dat de grond van deze bepaling is gelegen in de wens, de godsdienstoefening niet te storen. F.M.J. Jansen wijst in de losbladige ‘Burgerlijke Rechtsvordering’ (aant. 2 op art. 600) op de functie van vrijplaats of asylum van de plaats der godsdienstige bijeenkomst. Zie ook, uitvoeriger, H.J. Marius Gerlings in TvO 1973 nr. 1229, p. 336 e.v., die de art. 600 Rv en 123 Sv naast elkaar plaatst.
10
De wetsgeschiedenis van art. 123 Sv (MvT) toont aan dat het artikel is ontleend aan art. 5 Wet van 21 juli 1890 (Stb. 127) ‘tot verzekering van de toepassing van bij de wet bevolen of toegelaten vrijheidsbeneming’.
Uit art. 6 van laatstgenoemde Wet en uit de parlementaire geschiedenis van het — bij amendement ingevoegde — art. 5 blijkt dat de wetgever met art. 600 Rv rekening heeft willen houden; zie de door Melai c.s., ‘Wetboek van Strafvordering’, aant. 23 ad art. 120–123, p. 23 noot 3, vermelde vindplaatsen. Kennelijk is met het tekstverschil tussen art. 600 onder 1e Rv en art. 5 onder 2 Wet van 1890 geen inhoudelijk verschil bedoeld.
Art. 123 Sv verruimde het betredingsverbod door het schrappen van het element ‘tot vrijheidsbeneming’: ook het binnentreden ter controle valt onder art. 123 Sv.
Overigens verschaffen wetsgeschiedenis en wettekst geen aanwijzingen voor de uitlegging van het begrip ‘godsdienstoefening’ in art. 123 onder 2e Sv.
11
Hebben de activiteiten van Sint Walburga in haar klooster het karakter van een ‘godsdienstoefening’ in de zin van art. 123 onder 2e Sv?
Schrijvend onder het begrip ‘godsdienstige bijeenkomst’ in de zin van art. 145 Sr zegt Remmelink in Noyon-Langemijer-Remmelink, ‘Wetboek van Strafrecht’, aant. 2, p. 279:
De Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer vatte art. 145 ook in ruime zin op, toen zij zeide: ‘De bijzondere bescherming is niet een bescherming aan de kerk of aan de geestelijken verleend, maar de aard van ons volk brengt mede, dat inbreuk op zijn godsdienstzin als een zwaarder vergrijp wordt opgevat dan inbreuk op de vrijheid van geoorloofde vergaderingen in het algemeen.
Noyon in de vierde druk deed hierop volgen:
De rechter is echter bij de beoordeling van de vraag of een bijeenkomst is een godsdienstige niet gebonden aan de meening van hen die de bijeenkomst houden. Alleen hun zeggen dat deze of gene handeling is een vorm van godsdienstoefening, van godsvereering, kan ten deze niet beslissend zijn.
Als minste eisch, mag gesteld worden dat zoodanige handeling in haar geheele verloop een uiterlijk kenmerk vertoont dat zij met de hier te lande gangbare wijze van godsdienstoefening gemeen heeft.
Zoo beschermt de Grondwet ook niet de vrije belijdenis van alle meeningen maar van ieders godsdienstige meening; of een meening een godsdienstige is, zal ook moeten beoordeeld worden naar de algemeen daaromtrent geldende opvatting.
Met Langemeijer houd ik dit in zover voor juist, dat de enkele bewering dat zekere bijeenkomst een godsdienstige is geen gewicht in de schaal kan leggen. Echter zie ik geen aanknopingspunt voor de mening, dat de rechter ook iemands overtuiging een handeling van godsdienstige aard te verrichten aan meer algemeen aanvaarde opvattingen zou mogen toetsen, tenzij niet meer gesproken kan worden van, wat men in Belgie wel opmerkt ten aanzien van het analoge art. 142 CPB, een ‘culte serieux’ of ‘culte digne de ce nom’.’
Derhalve: toetsing van eventuele achterliggende overtuigingen is slechts geoorloofd aan het criterium van een ‘culte serieux’ of ‘culte digne de ce nom’.
Het ligt voor de hand hetzelfde aan te nemen voor het begrip ‘godsdienstoefening’ van art. 123 onder 2e Sv. De strekking van deze bepaling kan niet zijn dat men de politie reeds met de enkele bewering: ‘Hier wordt een godsdienstoefening gehouden’ buiten de deur van een ‘lokaal’ kan houden. Er moet in objectieve zin sprake zijn van een godsdienstoefening. Die objectivering houdt echter niet in dat er vanwege de autoriteiten een toetsing van de beweerde geloofsovertuiging mag plaatsvinden. Wat daar verder van zij, in ieder geval kan niet als godsdienst of als godsdienstoefening worden gekwalificeerd wat als niet serieus of als die namen niet waardig kan worden beschouwd. Deze maatstaven passen bij het door Bleeker omschreven ‘onmisbare kenmerk’ van het begrip godsdienst; ik moge verwijzen naar art. 6 van deze conclusie. Waar iedere ‘heiligheid’ kennelijk ontbreekt, is geen godsdienst of godsdienstoefening.
Opgemerkt zij dat niet alles wat in een echte godsdienstoefening plaatsvindt, behoeft te beantwoorden aan het criterium van ‘heiligheid’. Zoals reeds gezegd gebeuren er in een kerkdienst ook ‘profane’ dingen zoals het verstrekken van mededelingen aan de aanwezigen, het houden van collectes, kortom bezigheden die in een tamelijk ver verwijderd verband met de godsdienst staan, zich ook buiten ieder godsdienstig kader kunnen afspelen en dus niet als specifieke vormen van ‘belijden’ kunnen gelden. Dat ontneemt echter aan de bijeenkomst, aan de activiteiten, als geheel beschouwd nog niet het godsdienstig karakter. Het omgekeerde geldt ook. Een sex-show wordt niet een godsdienstoefening door het enkele uitspreken van een serieus gebed, als een van een aantal activiteiten. Men dient dus, zo mogelijk, het hele gebeuren in zijn aard en strekking te categoriseren en het niet op te delen in afzonderlijke incidenten.
De gevolgtrekking dat van een serieuze godsdienstoefening geen sprake is, kan in het concrete geval reeds steunen enkel en alleen op de uiterlijke vorm van de activiteiten die als ‘godsdienstoefening’ wordt gepresenteerd. Aldus kan een rechter op grond van uiterlijke waarnemingen tot het oordeel komen dat van een ‘godsdienstoefening’ in de zin van art. 123 onder 2e Sv geen sprake is.
In dit verband moge ik mijn toenmalige ambtgenoot Gregory in zijn conclusie voor HR 20 maart 1899, W 7261 d.d. 24 april 1899, citeren:
Waar bijv. een zgn. godsdienstig gevoel zich uit in woestheid of liederlijkheid, daar trekt, zooals van zelf spreekt, de wetgever de beschermende hand terug om der politie de vrije baan te laten.
12
Welnu, in r.o. 8 jo. 6 van het bestreden arrest heeft het hof, naar mijn mening, zonder schending van art. 123 onder 2e Sv zich baserend op waarnemingen van politie-verbalisanten kunnen komen tot het oordeel dat de activiteiten van Sint Walburga in het klooster niet het karakter hebben van een ‘godsdienstoefening’ in de zin van die wetsbepaling. Volgens ’s hofs feitelijke vaststellingen in r.o. 6
vinden in het klooster van Sint Walburga tegen betaling door de bezoekers sexuele shows en andere verrichtingen plaats, worden er pornofilms vertoond en wordt er op ruime schaal alcohol geconsumeerd.
Het hof overweegt daaromtrent dat die activiteiten zich niet van die van een gewone sexclub onderscheiden en dat bij bezoekers en deelnemers geen enkele religieuze ervaring is waar te nemen (r.o. 6). Daaruit concludeert het hof dat meerbedoelde activiteiten
het karakter van een sexinrichting hebben en niet van godsdienstoefening.
Dit oordeel is in sterke mate feitelijk van aard, immers berustend op een waardering van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. Het is niet onbegrijpelijk en niet gebrekkig gemotiveerd, zulks te minder nu het hier een k.g. betreft. Activiteiten die zich in niets onderscheiden van hetgeen zich in een ‘gewone sex-club’ afspeelt kunnen in ernst (‘culte serieux’), redelijkerwijze, niet worden beschouwd als een godsdienstoefening.
Ongetwijfeld heeft het hof laten meewegen dat de activiteiten plaatsvonden tegen betaling door de bezoekers. Dit commerciele aspect is toegelicht in de beide rapporten en het p.-v. van politie waarnaar het hof verwijst en die deel uitmaken van de voor Uw Raad kenbare stukken van het geding. Met name het rapport opgemaakt door de hoofdagenten H. van Ommen en W.A.J. van Lieshout d.d. 18 febr. 1984, p. 4 e.v., maakt duidelijk dat de ten processe bedoelde activiteiten een sterk commercieel karakter hadden. Zie overigens reeds het vonnis van de Pres. van de Rb. in deze zaak. Anders dan de Pres. heeft het hof het commerciele aspect niet beslissend geacht voor de ontvankelijkheid van de vordering, maar wel van belang voor de beantwoording van de vraag of het ten deze om ‘godsdienstoefening’ in de zin van art. 123 onder 2e Sv gaat. En dat stond het hof vrij.
13
Nu de verdere inhoud van het middel bestaat uit stellingen van feitelijke aard en uit beschouwingen waarin ik geen aan art. 407 lid 2 Rv beantwoordende klachten heb kunnen herkennen, kan daaraan worden voorbijgegaan.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep, met verwijzing van eiseres tot cassatie in de gedingkosten.
Noot
1
In k.g. is aan de rechter gevraagd de Staat te bevelen zich te onthouden van het geven van opdrachten aan ambtenaren van politie tot regelmatig onderzoek in het klooster van Sint Walburga te Amsterdam. Het Hof te ‘s‑Gravenhage heeft in hoger beroep deze vordering afgewezen. Het hof is van oordeel dat het OM en de politie een zeer grote vrijheid behoren te genieten bij de wijze waarop zij hun taak uitoefenen. Er kan alleen reden zijn een manier van optreden als onrechtmatig te verbieden waartoe geen redelijk denkend politie‑ of justitieambtenaar zou kunnen komen.
Feitelijk stelde het hof vast dat de activiteiten van Sint Walburga zich niet onderscheiden van die van een sex-inrichting en dat de lokaliteiten waarin die plaatsvinden niet kunnen worden aangemerkt als lokalen bestemd voor de godsdienst. Al wees de raadsman op de vorm van het raam van het gebouw dat associaties oproept met een raam van een kerk.
2
In het algemeen kunnen de handelingen van ambtenaren van de politie en van het OM door de strafrechter worden beoordeeld wanneer in een strafproces over de rechtmatigheid van die handelingen wordt geklaagd. Wordt zo’n klacht gegrond bevonden dan kan dat leiden tot terzijdestelling van het door die handelingen verkregen bewijsmateriaal of — in zeer ernstige gevallen — tot het niet-ontvankelijk verklaren van de OvJ.
Maar van zo’n toetsing is geen sprake als de opsporingsactiviteiten niet tot een vervolging leiden of tot een beslagneming, waarover kan worden geklaagd (art. 552a Sv; art. 27 WVW). Dan blijft alleen de weg open naar de civiele rechter en die is dan ook bereid tot toetsing van het als wederrechtelijk aangevochten gedrag van politie (Gerecht in Eerste Aanleg Aruba 10 mei 1979, NJ 1980, 260) of OM (Hof Amsterdam 9 jan. 1981, NJ 1981, 386).
3
De eiser heeft kennelijk het oog gehad op het optreden van de politie ter opsporing van strafbare feiten. Hij refereert aan art. 123 Sv. Daarom constateert het hof dat sex-inrichtingen plaatsen zijn, waar tal van ongewenste en strafwaardige handelingen kunnen voorkomen. Dat is een feit van algemene bekendheid. En dat legitimeert de waakzaamheid van de politie op deze plaatsen.
Voor het betreden van woningen tegen de wil van de bewoner is art. 120 Sv geschreven. Voor het betreden van andere lokaliteiten en besloten ruimten als binnenplaatsen gelden weinig beperkingen, indien het om het bereiken van een door het Wetboek van Strafvordering genoemd doel gaat. Een artikel dat beperkingen bevat is art. 123 Sv. In dit arrest gaat het om het bepaalde in art. 123 onder 2e Sv: Buiten het geval van heterdaad is het betreden van lokalen voor de godsdienst bestemd gedurende de godsdienstoefening niet toegelaten. Gesteld was nu door de eiser dat de sexclubachtige activiteiten het karakter van een godsdienstoefening hadden en dat de lokaliteit daarvoor bestemd was.
Waar het hof feitelijk had vastgesteld dat noch van het een, noch van het ander sprake was, werd tegen dit feitelijk oordeel in cassatie tevergeefs opgetornd.
Het hof baseerde zijn mening op de waarnemingen van de opsporingsambtenaren die ter plaatse de situatie hadden opgenomen.
Bestreden wordt dat deze ambtenaren de feiten zo konden interpreteren als zij hebben gedaan. Een deskundige zou die feiten anders hebben gewaardeerd. Maar het oordeel over de juistheid van die interpretatie is aan het hof voorbehouden en dat heeft uit die constatering kunnen afleiden, dat van een godsdienstoefening geen sprake was. De door de opsporingsambtenaar waargenomen feiten, zo stelt de HR vast, zijn op zichzelf door de eiser niet weersproken.
4
De A‑G Franx schenkt in zijn conclusie vooral aandacht aan de vraag hoe de rechter moet beoordelen of hij met een godsdienstoefening te maken heeft. Een soortgelijke vraag doet zich ook voor bij art. 145 en 146 Sr waar wordt gesproken over een godsdienstige bijeenkomst.
Van belang lijkt mij ook wat C.A.J.M. Kortmann betoogt in zijn ‘De Grondwetherziening 1983’, Deventer 1983, p. 76 e.v.: Het begrip godsdienst is enger en bepaalder dan het begrip levensovertuiging, waartegen het, nu art. 6 Grondwet sinds 1983 beide noemt, moet worden afgebakend.
Met de A‑G denk ik dat het geheel van een manifestatie moet worden beschouwd om te beoordelen of van een godsdienstoefening kan worden gesproken. Soms, zoals hier, kan de rechter op wat uiterlijk waarneembaar is, tot een negatief oordeel komen.
Maar denkbaar is ook, dat de uiterlijke vormen van een godsdienstoefening worden nagebootst, zonder dat er van een godsdienstoefening sprake is.
5
Art. 123 onder 2e Sv spreekt van het betreden van een lokaal. Het kan ook zijn dat een opsporingsambtenaar aanwezig is in het lokaal als daar een godsdienstoefening wordt gehouden. Buiten het geval van heterdaad zal hij dan met het uitvoeren van zijn opdracht tot aanhouding of inbeslagneming moet wachten tot het eind van de dienst. Een lokaal dat niet bestemd is voor de godsdienst valt niet onder art. 123 onder 2e Sv. Wordt een godsdienstoefening in een woning gehouden dan is art. 120 Sv van toepassing (Zie Melai, aant. 20 op art. 123 Sv).
ThWvV