Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
NJ 1997 , 103
HOGE RAAD
4 oktober 1996, rek.nr. 8782
(Mrs. Martens, Roelvink, Mijnssen, Heemskerk, Herrmann; A-G Strikwerda)
RvdW 1996, 189
RVDW 1996, 189
Regeling
BW art. 7A:1624
Essentie
Huur bedrijfsruimte. ‘Bedrijfsruimte’ in de zin van art. 7A:1624 BW.
Huur bedrijfsruimte / ‘bedrijfsruimte’ in zin van 7A:1624 BW
Samenvatting
Wil sprake zijn van ‘een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening’ in de zin van art. 7A:1624 lid 2, dan is niet vereist dat in het gehuurde een als zodanig kenbare inrichting aanwezig is om klanten te ontvangen, maar is voldoende dat een verkooppunt voor het publiek aanwezig is (HR 6 febr. 1987, NJ 1987, 979). Niet vereist is dat het publiek zich ook daadwerkelijk bij dat verkooppunt vervoegt en evenmin dat het zulks ‘in ook in verhouding tot de overige bedrijfsactiviteiten relevante mate’ doet. Eerst dan is niet van de aanwezigheid van een verkooppunt in voormelde zin sprake, wanneer komt vast te staan dat elke bedoeling van de ondernemer het aan het publiek mogelijk te maken hem in het gehuurde op te zoeken ontbreekt.
Partijen
Richard Gerardus Cornelis de Louwere, te Uithoorn, verzoeker tot cassatie, adv. Jhr. mr. J.L.R.A. Huydecoper,
tegen
Karl-Heinz Veldkamp, handelende onder de naam Drukkerij ‘De Schinkel’, te Amsterdam, verweerder in cassatie, adv. mr. P.W. Malherbe.
Tekst
Rechtbank:
(…)
9
Veldkamp stelt dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat de Huurwet en niet artikel 7A:1624 BW en volgende van toepassing is op de door hem gehuurde bedrijfsruimte.
Immers, Veldkamp ontvangt in zijn bedrijfsruimte (potentiële) klanten en bespreekt met hen eventuele opdrachten of het vervaardigde drukwerk. Ook levert hij in de bedrijfsruimte drukwerk af aan klanten. Er bevindt zich in de bedrijfsruimte wel degelijk een lokaal voor levering van roerende zaken dan wel dienstverlening. Dat dit geen afgescheiden ruimte is, is niet relevant: beslissend voor de vraag of artikel 7A:1624 BW en volgende van toepassing zijn, is slechts of er een verkooppunt is ten opzichte van het publiek.
De openingstijden en het al dan niet vermelden daarvan zijn niet maatgevend, evenmin als het feit dat de glazen toegangsdeur van de drukkerij in de regel gesloten is (maar op aanbellen wordt geopend) of het feit dat Veldkamps omzet voor 20% wordt behaald uit familiedrukwerk.
Artikel 7A:1624 BW is op de onderhavige huurovereenkomst van toepassing, nu de drukkerij beantwoordt aan de voor toepasselijkheid van dat artikel gestelde criteria: het gaat immers om een ambachtsbedrijf, waarvan een gedeelte toegankelijk is voor het publiek en bestemd voor rechtstreekse levering van goederen en diensten. Aldus Veldkamp.
10
De Louwere erkent dat de drukkerij een ambachtsbedrijf is, maar betwist dat zij een voor het publiek toegankelijk lokaal heeft voor rechtstreekse levering van goederen en diensten. Voorts betoogt De Louwere dat de achtergrond van de bescherming van huurders van bedrijfsruimte ingevolge artikel 7A:1624 BW is gelegen in het feit dat die bedrijfsruimten plaatsgebonden zijn en voor hun omzet afhankelijk van de plaats waar het bedrijf gevestigd is. Een drukkerij is in die zin echter niet plaatsgebonden: haar klanten zullen slechts voor een gering gedeelte uit de buurt afkomstig zijn.
Tegen die achtergrond van plaatsgebondenheid dient ook de eis van het hebben van een voor het publiek toegankelijk lokaal te worden begrepen, als plaats waar het publiek regelmatig komt om bestellingen te doen of af te halen. Veldkamp heeft echter in zijn bedrijf slechts een bureau met twee stoelen dat bovendien in de eerste plaats zijn eigen werkplek is.
In het licht van het criterium van plaatsgebondenheid passen ook de overwegingen met betrekking tot de openingstijden en de toegangsdeur, en het feit dat Veldkamp slechts voor 20% afhankelijk is van familiedrukwerk. Aldus steeds De Louwere.
11
Artikel 7A:1624 lid 2 BW geeft de vereisten aan waaraan bedrijfsruimte moet voldoen om onder het regime van de daarop volgende bepalingen te vallen: het moet gaan om uitoefening van een in dat artikellid genoemde soort bedrijf én de verhuurde ruimte moet een voor het publiek toegankelijk lokaal hebben voor rechtstreekse levering van roerende zaken of dienstverlening.
Partijen zijn het erover eens dat het bedrijf van Veldkamp een ambachtsbedrijf is als bedoeld in artikel 7A:1624 lid 2 BW. De vraag of Veldkamp in zijn bedrijf aan het tweede vereiste voldoet, welke vraag partijen verdeeld houdt, moet naar het oordeel van de rechtbank bevestigend worden beantwoord. Veldkamp heeft immers in de drukkerij in ieder geval een plek waar hij klanten kan ontvangen en waar contact tussen hem en zijn klanten mogelijk is. Dat dit contact niet in een aparte, daartoe ingerichte ruimte maar in de drukkerij zelf plaats vindt, doet daaraan niet af. Dit brengt de aard van het bedrijf immers mee: het gaat hier om een klein, ambachtelijk bedrijf ten aanzien waarvan slechts de eis hoeft te gelden dat Veldkamp in zijn drukkerij door klanten kan worden opgezocht. Dat de toegangsdeur daartoe niet altijd openstaat, is evenmin van doorslaggevend belang: terecht heeft Veldkamp betoogd dat het toegankelijk zijn van de bedrijfsruimte gepaard kan gaan met het controleren en zonodig weren van niet welkome bezoekers.
Aldus voldoet het bedrijf van Veldkamp aan de in artikel 7A:1624 lid 2 BW gestelde vereisten, zodat het als bedrijfsruimte in die zin kan worden gekwalificeerd.
Het betoog van De Louwere met betrekking tot de plaatsgebondenheid gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. Weliswaar is plaatsgebondenheid inderdaad de achtergrond van de huurbescherming van artikel 7A:1624 BW en volgende, maar dit vertaalt zich nu juist in de hiervoor genoemde vereisten van enerzijds de aard van het bedrijf en anderzijds de aanwezigheid van een verkooppunt voor het publiek.
Enkel indien over de aard van het bedrijf twijfel zou bestaan, kan de plaatsgebondenheid als criterium een nadere rol spelen: het is echter geen zelfstandig criterium.
12
Dit alles leidt tot het oordeel dat de bedrijfsruimte die Veldkamp van De Louwere huurt bedrijfsruimte in de zin van artikel 7A:1624 BW is. De beschikking van de kantonrechter zal daarom worden vernietigd.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal De Louwere in de proceskosten worden veroordeeld.
(enz.)
Cassatiemiddel:
Schending van het recht, althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid ten gevolge heeft, doordat de Rechtbank in de bestreden beschikking, naar de inhoud waarvan thans terwille van de beknoptheid slechts wordt verwezen, heeft overwogen en beslist zoals daarin is gedaan, en dit ten onrechte om een of meer van de navolgende, ook in hun onderling verband in aanmerking te nemen redenen:
5
Blijkens rov. 11, tweede alinea van de bestreden beschikking heeft de Rechtbank voor de beoordeling van de vraag of de aan Veldkamp door De Louwere verhuurde ruimte, in aanmerking genomen de daar krachtens de huurovereenkomst gevoerde onderneming, kan gelden als bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624 lid 2 BW, beslissend geacht dat ‘Veldkamp … in de drukkerij in ieder geval een plek (heeft) waar hij klanten kan ontvangen en waar contact tussen hem en zijn klanten mogelijk is. …’.
6
De hier aangehaalde passage uit de beschikking van de Rechtbank, en de overweging waarin die voorkomt, geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor de kwalificatie als bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624 lid 2 BW is niet beslissend of de verhuurde ruimte de mogelijkheid biedt om klanten te ontvangen, c.q. om contact met klanten te onderhouden (er is nauwelijks een localiteit denkbaar die die mogelijkheid effectief uitsluit), maar is beslissend of de onderneming, zoals in de huurovereenkomst beoogd en zoals in feite door de huurder gedreven, van dien aard is dat publiek zich in relevante mate bij de onderneming vervoegt voor de rechtstreekse levering van roerende zaken of diensten.
7
Dat het laatste het geval zou zijn, heeft de Rechtbank niet onderzocht of vastgesteld. Het was wèl uitdrukkelijk en met een alleszins voldoende onderbouwing door De Louwere weersproken. In de alinea’s 4–8 van het verweerschrift namens De Louwere in eerste aanleg, waarnaar in alinea 7 van het verweerschrift in appel uitdrukkelijk en met voldoende klemtoon wordt verwezen, had De Louwere immers doen stellen:
4
Verweerder voegt hier het volgende aan toe. Bij binnenkomst van de drukkerij treft men onmiddellijk aan de linkerzijde het bureau van verzoeker aan. Aan de rechterzijde staat papier opgeslagen. Rechtdoor kan men middels een nauwe opening tussen de machines doorlopen. Er is geen enkele ruimte waar publiek kan worden ontvangen en waar de klant gedrukte of te drukken goederen kan bekijken of afhalen. Vaste openingstijden worden voorts niet op de toegangsdeur aangegeven.
5
Zou echter wel sprake zijn van toegankelijkheid voor het publiek dan nog ontkent verweerder dat van toegankelijkheid in de zin van bedoelde wettelijke regeling sprake is. Immers zal dan niet alleen aanwezig moeten zijn een voor publiek toegankelijk lokaal. Het publiek moet naar de overtuiging van verweerder van die toegankelijkheid ook metterdaad gebruik maken. Zou dat niet zo zijn, dan zou men het wettelijke criterium eenvoudig kunnen creëren door het niet afsluiten van de voordeur.
6
In het onderhavige geval wordt verzoeker niet door publiek ter plaatse bezocht. Verzoeker’s werkzaamheden bestaan uit het vervaardigen van handels‑ en reclamedrukwerk. Voor het bespreken van de opdrachten begeeft verzoeker zich naar zijn klanten. Drukproeven worden ten huize van zijn klanten besproken en communicatie vindt verder plaats per telefoon en per post.
Weliswaar heeft verzoeker een poging gedaan ook opdrachten voor familiedrukwerk te bemachtigen. Deze pogingen zijn gestrand hetgeen mede blijkt uit de kwaliteit van de geboortekaartjes (e.d.) die worden tentoongesteld in een vitrine die aan de voorgevel is aangebracht. Deze kaartjes zijn alle geheel verbleekt en vergeeld. Zou verzoeker zo nu en dan toch iets van dergelijk drukwerk verzorgen, dan maakt die activiteit een volstrekt ondergeschikt deel uit van het totaal van de werkzaamheden.
7
Zou gezien het voorgaande al niet vaststaan dat niet de artikelen 7A:1624 e.v. BW op het object van toepassing zijn — quod non — dan kan daaraan toch ten minste sterk worden getwijfeld. In dat geval dient te worden nagegaan of van plaatsgebondenheid sprake is. Naar de overtuiging van verweerder is daarvan geen sprake nu van ter plaatse opgebouwde goodwill geen sprake is.
8
Met betrekking tot het verzoek tot verlenging van de ontruimingstermijn merkt verweerder het volgende op. Verweerder ontkent in het geheel niet dat het in zijn voornemen ligt de bedrijfsruimte (leeg) te verkopen. Verweerder meent niet dat hem dat op enige wijze valt kwalijk te nemen, met name niet nu verzoeker op geen enkel voorstel tot een op de marktwaarde gebaseerde huur, zijnde ƒ 1250 per maand, wenst in te gaan, opdat het object aan een belegger tegen een redelijke prijs zou kunnen worden verkocht.
8
Deze stellingen zouden, indien juist, meebrengen dat de door Veldkamp gehuurde localiteit niet als bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624 lid 2 BW kan worden gekwalificeerd. Althans kunnen deze stellingen, afhankelijk van de omstandigheden (waarnaar de Rechtbank geen onderzoek heeft ingesteld) dit meebrengen. Daarom is de bestreden beschikking, behalve dat die op de in alinea’s 5 en 6 hiervoor bedoelde onjuiste rechtsopvatting gebaseerd is, ook onvoldoende gemotiveerd, nu daarin voorbij is gegaan aan wezenlijke stellingen van De Louwere, zonder dat een rechtens aanvaardbare motivering aan die stellingen gewijd is.
9
Althans geldt ten rechte dat om een bedrijf zoals in dit geding aan de orde — een drukkerij, door partijen en door de Rechtbank aangemerkt als een ambachtsbedrijf — als een bedrijf dat beantwoordt aan de begripsomschrijving van art. 7A:1624 lid 2 BW te kunnen kwalificeren, zo’n bedrijf moet beschikken over ‘een verkooppunt ten opzichte van het publiek’, zie
—
HR 6 februari 1987 NJ 1987 979 en de vindplaatsen uit de conclusie OM, zoals die in deze uitspraak worden aangehaald;
—
Smit, Huurrecht Bedrijfsruimten (1992), pp. 71–72.
Zie ook:
—
Dozy-Jacobs, Hoofdstukken Huurrecht (1994), p. 302–303;
—
De Mol in Praktijkboek Onroerend Goed IIC § 170.
Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
10
Om te voldoen aan de begripsomschrijving ‘een verkooppunt ten opzichte van het publiek’ is nodig dat in de betreffende localiteit in relevante mate (ook in verhouding tot de overige bedrijfsactiviteiten) transacties met afnemers worden aangegaan en tevens daadwerkelijke levering van roerende zaken of diensten aan afnemers plaatsvindt. Het is niet voldoende dat de enkele mogelijkheid bestaat om dergelijke transacties en leveringen te bewerkstelligen, zonder dat in de normale gang van de bedrijfsuitoefening van die mogelijkheid in relevante mate gebruik wordt gemaakt. Het is ook niet voldoende dat afnemers regelmatig ter plaatse transacties komen bespreken, zonder dat daarbij effectieve levering van roerende zaken of diensten ter plaatse volgt. De meeste produktiebedrijven (fabrieken, werkplaatsen, waaronder ook vele ambachtsbedrijven) beschikken over ruimte voor het onderhouden van zakelijke contacten met de afnemers, waarbij dan echter niet van rechtstreekse levering van roerende zaken of diensten sprake is. De begripsomschrijving uit art. 7A:1624 lid 2 BW beoogt nu juist, om dergelijke bedrijfsruimten van de werkingssfeer van de wettelijke regeling uit te sluiten.
11
De vaststellingen van de Rechtbank met de strekking dat in de gehuurde ruimte een plek aanwezig is waar Veldkamp klanten kan ontvangen en waar contact met klanten mogelijk is, kunnen daarom niet de gevolgtrekking dragen dat tevens sprake zou zijn van een verkooppunt ten opzichte van het publiek, en kunnen dat in versterkte mate niet in het licht van de stellingen van De Louwere, zoals in alinea 7 hiervóór geciteerd. Dit stelt nader in het licht dat de Rechtbank in de bestreden beschikking van een onjuiste rechtsopvatting moet zijn uitgegaan (namelijk van een rechtsopvatting waarbij een plek waar publiek kan worden ontvangen voldoende zou zijn om een kwalificatie van bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624 lid 2 BW te dragen, ook wanneer die plek niet effectief is bestemd, of effectief wordt gebruikt als verkooppunt ten opzichte van het publiek). Bovendien geldt ook hier, dat de door de Rechtbank gegeven motivering, met name gezien de stellingen van De Louwere waarnaar eerder werd verwezen, het daarop gebaseerde oordeel van de Rechtbank niet kan dragen.
Hoge Raad:
1 Het geding in feitelijke instanties
Met een op 28 december 1994 ter griffie van het Kantongerecht te Amsterdam ingekomen verzoekschrift heeft thans verweerder in cassatie — verder te noemen: Veldkamp — zich gewend tot de Kantonrechter aldaar met verzoek:
primair: hem niet-ontvankelijk te verklaren om reden dat de door hem van verzoeker tot cassatie — verder te noemen: De Louwere — gehuurde bedrijfsruimte aan de Eerste Schinkelstraat 2A te Amsterdam dient te worden beschouwd als bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624 BW en de Huurwet te dezer zake mitsdien niet van toepassing is;
subsidiair: de termijn, waarin de verplichting van Veldkamp om na het einde van de huur voormelde onroerende zaak te ontruimen, te schorsen en te verlengen tot een jaar, derhalve tot 1 november 1995.
De Louwere heeft het verzoek bestreden en zijnerzijds verzocht Veldkamp niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 4 april 1995 de termijn voor ontruiming van de litigieuze bedrijfsruimte tot 1 november 1995 verlengd.
Tegen deze beschikking heeft Veldkamp hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam.
Bij beschikking van 11 oktober 1995 heeft de Rechtbank voormelde beschikking van de Kantonrechter vernietigd, en, opnieuw rechtdoende, Veldkamp niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek op grond van art. 28d Huurwet.
(…)
3 Beoordeling van het middel
3.1
Het gaat in dit geding om het volgende.
Veldkamp huurt sedert 3 april 1982 van De Louwere de bedrijfsruimte gelegen aan de Eerste Schinkelstraat 2A te Amsterdam. De huurprijs bedroeg laatstelijk ƒ 800 per maand. De bedrijfsruimte is bestemd om te worden gebruikt als drukkerij in de ruimste zin des woords. Veldkamp voert in de bedrijfsruimte een drukkersbedrijf onder de naam: ‘Drukkerij De Schinkel’.
De Louwere heeft op 16 augustus 1994 de huurovereenkomst opgezegd tegen 31 oktober 1994. Daarbij is ontruiming aangezegd tegen 1 november 1994.
Het inleidend verzoekschrift strekte ertoe op de voet van art. 28d Huurwet te bepalen dat de termijn voor ontruiming van de bedrijfsruimte zal worden verlengd tot een jaar, derhalve tot 1 november 1995. Veldkamp heeft primair verzocht hem in dat verzoek niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe heeft hij gesteld dat de door hem gehuurde ruimte moet worden beschouwd als bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624 BW zodat de Huurwet ingevolge art. 1 lid 1, aanhef en onder c, van deze wet niet van toepassing is.
3.2
De Kantonrechter heeft laatstgenoemde stelling verworpen en geoordeeld dat de Huurwet van toepassing is. Zij heeft de termijn voor ontruiming van het gehuurde verlengd tot 1 november 1995. De Rechtbank heeft echter geoordeeld dat de door Veldkamp gehuurde ruimte moet worden gekwalificeerd als bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624 lid 2; zij heeft Veldkamp alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn op art. 28d Huurwet gegronde verzoek.
De Rechtbank heeft zulks hierop gegrond dat in de drukkerij van Veldkamp in ieder geval een ‘plek’ is ingeruimd waar hij klanten te woord kan staan. Daaraan heeft de Rechtbank toegevoegd: ‘Dat dit contact niet in een aparte daartoe ingerichte ruimte maar in de drukkerij zelf plaatsvindt, doet daaraan niet af’.
Het middel is gericht tegen de beslissing van de Rechtbank en de gronden waarop zij berust.
3.3
Het middel gaat uit van de opvatting dat in een geval als het onderhavige voor de kwalificatie als bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624 lid 2 niet beslissend is of de verhuurde ruimte de mogelijkheid biedt om klanten te ontvangen dan wel contact met klanten te onderhouden, maar dat beslissend is of de onderneming van dien aard is dat het publiek zich daadwerkelijk en in relevante mate bij de onderneming vervoegt voor de rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening.
Wil sprake zijn van ‘een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening’ in de zin van art. 7A:1624 lid 2, dan is niet vereist dat in het gehuurde een als zodanig kenbare inrichting aanwezig is om klanten te ontvangen, maar is voldoende dat een verkooppunt voor het publiek aanwezig is (HR 6 februari 1987, NJ 1987, 979). Tekst, geschiedenis, noch strekking van de bepaling wettigen om daarenboven te vergen dat het publiek zich ook daadwerkelijk bij dat verkooppunt vervoegt, laat staan de met de rechtszekerheid onverenigbare voorwaarde te stellen dat zulks ‘in ook in verhouding tot de overige bedrijfsactiviteiten relevante mate’ doet. Het stellen van eerstvermelde eis zou aan een beginnend ondernemer gedurende een zekere aanloopperiode de door de bepalingen omtrent de huur van bedrijfsruimte voorziene bijzondere bescherming onthouden. Om misbruik te keren is voldoende te aanvaarden dat, indien overigens aan de eisen van voormelde bepaling is voldaan, eerst dan niet van de aanwezigheid van een verkooppunt in voormelde zin sprake is, wanneer komt vast te staan dat elke bedoeling van de ondernemer het aan het publiek mogelijk te maken hem in het gehuurde op te zoeken ontbreekt. In de in 3.2 weergegeven overwegingen van de Rechtbank ligt voldoende duidelijk besloten dat naar haar oordeel in dit geval van dit laatste geen sprake is. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt De Louwere in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Veldkamp begroot op ƒ 470 aan verschotten en ƒ 3000 voor salaris.
Conclusie
A‑G mr. Strikwerda
1
De toepasselijkheid van de regeling van art. 7A:1624 e.v. BW inzake huur en verhuur van bedrijfsruimte hangt onder meer af van de vraag of ‘in de verhuurde ruimte een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening aanwezig is’ (art. 7A:1624 lid 2 BW). Inzet van de onderhavige procedure is de vraag wanneer aan deze voorwaarde is voldaan. Is voldoende dat een zodanig lokaal in de verhuurde ruimte aanwezig is, of moet er ook in relevante mate van dat lokaal gebruik gemaakt worden?
2
De feiten liggen als volgt. Veldkamp, thans verweerder in cassatie, huurt sinds 3 april 1982 van De Louwere, thans verzoeker van cassatie, bedrijfsruimte gelegen aan de Eerste Schinkelstraat 2A te Amsterdam. Deze bedrijfsruimte is krachtens de huurovereenkomst bestemd om te worden gebruikt als drukkerij in de ruimste zin des woords. Veldkamp gebruikt de bedrijfsruimte ook overeenkomstig die bestemming. Veldkamp heeft in de drukkerij een plek waar hij klanten kan ontvangen en waar contact tussen hem en zijn klanten mogelijk is.
3
De Louwere heeft de huur tegen 31 oktober 1994 opgezegd met aanzegging van ontruiming tegen 1 november 1994. Veldkamp heeft bij de Kantonrechter te Amsterdam een verzoek ex art. 28d Huurwet tot verlenging van de ontruimingstermijn ingediend en daarbij primair een beroep gedaan op zijn eigen niet-ontvankelijkheid met als reden dat het gehuurde beschouwd moet worden als bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624 BW, zodat de Huurwet niet van toepassing is.
4
Bij beschikking van 4 april 1995 heeft de Kantonrechter het primaire standpunt van Veldkamp afgewezen op grond van de volgende overweging (r.o. 4.2):
Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of het verzoek niet-ontvankelijk moet worden geacht, omdat op het object in kwestie de Huurwet niet van toepassing is. Hoewel het bedrijf van Veldkamp een ambachtsbedrijf betreft, wordt deze vraag ontkennend beantwoord. In dat verband wordt erop gewezen dat er niet vanuit kan worden gegaan dat zich in het object een voor het publiek toegankelijk lokaal bevindt voor rechtstreekse levering van roerende zaken dan wel dienstverlening. Immers vast staat dat het in casu gaat om één grote ruimte, waarin zich in een klein gedeelte daarvan een bureau bevindt met hooguit twee stoelen. Voorts dat bij de ingang niet vermeld is op welke tijden het bedrijf geopend is, dat de toegangsdeur gebruikelijk op slot is en dat Veldkamp naar eigen zeggen niet meer dan 20% van zijn omzet behaalt uit verkoop van particulier drukwerk zoals geboortekaartjes, terwijl hij daarvoor evenmin reclame maakt.
5
Op het hoger beroep van Veldkamp heeft de Rechtbank te Amsterdam bij beschikking van 11 oktober 1995 de beschikking van de Kantonrechter evenwel vernietigd en Veldkamp alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. Anders dan de Kantonrechter is de Rechtbank van oordeel dat aan het vereiste dat in het verhuurde een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening aanwezig is, voldaan is. De Rechtbank overweegt (r.o. 11):
Veldkamp heeft immers in de drukkerij in ieder geval een plek waar hij klanten kan ontvangen en waar contact tussen hem en zijn klanten mogelijk is. Dat dit contact niet in een aparte, daartoe ingerichte ruimte maar in de drukkerij zelf plaats vindt, doet daaraan niet af. Dit brengt de aard van het bedrijf immers mee: het gaat hier om een klein, ambachtelijk bedrijf ten aanzien waarvan slechts de eis hoeft te gelden dat Veldkamp in zijn drukkerij door klanten kan worden opgezocht. Dat de toegangsdeur daartoe niet altijd openstaat, is evenmin van doorslaggevend belang: terecht heeft Veldkamp betoogd dat het toegankelijk zijn van de bedrijfsruimte gepaard kan gaan met het controleren en zonodig weren van niet welkome bezoekers.
6
De Louwere is tegen de beschikking van de Rechtbank (tijdig) in cassatie gekomen met één middel. Veldkamp heeft een verweerschrift ingediend en daarbij verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
7
Het middel keert zich tegen de zojuist aangehaalde rechtsoverweging van de Rechtbank en voert allereerst aan dat deze overweging blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de Rechtbank zou hebben miskend dat voor de kwalificatie als bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624 BW niet beslissend is of de verhuurde ruimte de mogelijkheid biedt om klanten te ontvangen, maar of de onderneming van dien aard is dat publiek zich in relevante mate bij de onderneming vervoegt voor de rechtstreekse levering van roerende zaken of diensten.
8
Bij de beoordeling van deze klacht dient voorop gesteld te worden dat de tekst van art. 7A:1624 BW slechts eist dat een voor het publiek toegankelijk lokaal voor de rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening aanwezig is, en verder geen voorwaarden stelt ten aanzien van de mate waarin door het publiek daarvan gebruik gemaakt wordt. De Rechtbank heeft feitelijk en in cassatie onbestreden vastgesteld dat Veldkamp in het gehuurde een plek heeft waar hij klanten kan ontvangen en waar contact tussen hem en zijn klanten mogelijk is. De aanwezigheid van een verkooppunt voor het publiek staat dus vast, zodat aan de letter van de door art. 7A:1624 BW gestelde voorwaarde is voldaan.
9
Ten aanzien van de vraag of de door het middel bepleite nadere voorwaarde mag worden gesteld, blijkt niets uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 7A:1624 BW. Over de voorwaarde van het aanwezig zijn van een voor het publiek toegankelijk lokaal voor de levering van roerende zaken of voor dienstverlening is tijdens de voorbereiding en behandeling van het wetsvoorstel weinig gezegd. Kennelijk heeft men de enkele feitelijke aanwezigheid van een verkooppunt voor het publiek voldoende geacht. Zie Kamerstukken II 1969/70, 8875, nr. 6 (MvA), p. 2. Zie voorts E. Venekatte, De grenzen van artikel 7A:1624 BW (1991), p. 38; W.A.P. Smit, Huurrecht bedrijfsruimten, 5e dr. (1993), p. 71; J.A. de Mol, in: Praktijkboek Onroerend Goed, IIC, nr. 170.
10
Nu rechtvaardigt de feitelijke aanwezigheid van een verkooppunt voor het publiek in het algemeen het vermoeden dat daarvan ook gebruik gemaakt wordt. Een huurder heeft er immers weinig belang bij om een deel van de bedrijfsruimte in te ruimen en in te richten als verkooppunt voor het publiek, als hij geen publiek aan de deur krijgt of wil krijgen. Mag op grond hiervan worden aangenomen dat met de enkele aanwezigheid van een plek die is ingericht als verkooppunt voor het publiek aan de onderhavige voorwaarde van art. 7A:1624 lid 2 BW is voldaan?
11
Daarvoor pleit de rechtszekerheid. De vraag of er sprake is van huur van een bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624 BW wordt dan niet gecompliceerd met de in het concrete geval vaak moeilijk te beantwoorden vraag of het aanwezige verkooppunt voor het publiek ook in relevante mate als zodanig wordt gebruikt. Ik wijs op het verband met de — evenmin expliciet door de wet gestelde — eis van plaatsgebondenheid. Ook ten aanzien van deze eis is terwille van de rechtszekerheid in beginsel iedere discussie uitgesloten, indien aan de door art. 7A:1624 lid 2 BW genoemde voorwaarden is voldaan. Zie HR 30 januari 1981, NJ 1981, 378; HR 1 juni 1984, NJ 1985, 31; HR 19 maart 1993, NJ 1993, 508.
12
Aan de andere kant kan het niet zo zijn dat aan de voorwaarde van de aanwezigheid van een verkooppunt voor het publiek reeds is voldaan, indien feitelijk een daartoe ingerichte ruimte in het gehuurde aanwezig is, zonder dat zich daar ooit publiek vertoont. Iets wat eruit ziet als een verkooppunt voor het publiek, maar waar nooit verkoop aan het publiek plaatsvindt, is geen verkooppunt. Bovendien zou het de huurder van bedrijfsruimte, die gelet op de bedoeling van de wetgever niet in aanmerking komt voor de bijzondere bescherming van art. 7A:1624 e.v. BW, wel heel gemakkelijk worden gemaakt om zichzelf onder die bescherming te brengen, door slechts naar uiterlijke schijn een voor het publiek toegankelijke plek in de bedrijfsruimte in te richten.
13
Er is dus reden om de eis te stellen dat de als verkooppunt voor het publiek ingerichte ruimte ook daadwerkelijk als zodanig wordt gebruikt. Vgl. de conclusie OM (A‑G Van Soest) onder 3.13 voor HR 6 februari 1987, NJ 1987, 979. Maar voor de verder gaande eis, dat dit gebruik niet alleen daadwerkelijk, maar ook in relevante mate moet plaatsvinden, zoals het middel kennelijk wil, biedt de tekst van de wet en de wetsgeschiedenis m.i. geen aanknopingspunten. Ook de rechtspraak en literatuur bieden geen aanwijzingen voor het bestaan van deze extra eis. Uit oogpunt van de eisen van rechtszekerheid zou ik daar ook geen voorstander van zijn: het criterium ‘in relevante mate’ biedt weinig houvast en zou een bron van geschillen opleveren.
14
In het licht van de stellingen van partijen, meen ik dat r.o. 11 van de bestreden beschikking zo dient te worden gelezen dat de Rechtbank niet alleen heeft geoordeeld dat Veldkamp in de drukkerij een plek heeft waar hij klanten kan ontvangen en waar contact tussen hem en zijn klanten mogelijk is, maar ook dat dit contact met klanten daadwerkelijk, zij het op bescheiden schaal, plaatsvindt. Dat de Rechtbank op grond hiervan heeft geoordeeld dat de door Veldkamp gehuurde bedrijfsruimte voldoet aan de in art. 7A:1624 lid 2 BW gestelde vereisten geeft m.i. dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De door het middel aangevoerde rechtsklacht faalt derhalve naar mijn oordeel.
15
Uit het vorenstaande volgt dat ook de door het middel opgeworpen motiveringsklachten, waarin de Rechtbank wordt verweten niet te hebben onderzocht of het publiek zich in relevante mate bij de onderneming van Veldkamp vervoegt, niet kunnen slagen.
16
De conclusie strekt tot verwerping van bet beroep.