HvJ 05-02-1963, 1963 3, 26-62 Van Gend en Loos

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

BNB 1964/134

ARREST van het Hof  van  Justitie  van  de  Europese  Gemeenschappen  te Luxemburg van 5 februari 1963 in de zaak 26-62

 

Trefwoord

verbod in- en uitvoerrechten

Regeling

(Art. 12 EEG-verdrag)

Samenvatting

Artikel 12 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap heeft directe werking en schept rechten ten bate der justitiabelen, welker handhaving aan de nationale rechters kan worden gevraagd.

Teneinde vast te stellen of in- en uitvoerrechten en heffingen van gelijke werking in strijd met het in artikel 12 vervatte verbod zijn verhoogd, dient te worden uitgegaan van de in- en uitvoerrechten en heffingen welke de lid – staat bij het inwerkingtreden van het verdrag daadwerkelijk heeft toegepast.

Zulk een verhoging kan evenzeer voortvloeien uit een nieuwe opstelling van het tarief, welke de indeling van het produkt in een hoger belaste tariefpost tot gevolg heeft, als uit een verhoging van het toegepaste douanetarief.

De uitspraak ten aanzien van de kosten blijft aan de Tariefcommissie voorbehouden.

Conclusie

CONCLUSIES VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL

  1. ROEMER

12 december 1962

Mijnheer de President, mijne heren Rechters,

Aanleiding tot de onderhavige procedure is een geding, dat aanhangig is voor de Tariefcommissie, een Nederlands administratiefrechterlijk college. Het betreft een beroep, dat is ingesteld tegen een beschikking van de Nederlandse administratie der belastingen van 6 maart 1961 over de toepassing van een bepaald recht op de invoer van ureumformaldehyde uit de Bondsrepubliek Duitsland. Deze beschikking is gebaseerd op het per 1 maart 1960 in werking getreden nieuwe Nederlandse douanetarief, dat berustte op het Protocol van Brussel van 25 juli 1958 tussen het Koninkrijk Belgie, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, voor Nederland goedgekeurd bij de wet van 16 december 1959.

De partijen in het geding zijn het er met de Tariefcommissie over eens, dat op de datum van invoer (9 september 1960) de geimporteerde goederen op juiste wijze zijn ingedeeld onder een bepaalde post van het vigerende tarief van invoerrechten. Dit tarief is echter in afwijking van het oude tarief opgesteld op basis van de nomenclatuur van Brussel, hetgeen een wijziging van de vroegere tariefposten met zich mee heeft gebracht.

Het onderhavige produkt viel – zoals blijkt uit twee beslissingen van de Tariefcommissie – voor 1 maart 1960 volgens het Nederlandse tarief van invoerrechten (Tariefbesluit 1947) onder een categorie, die was belast met een recht van 3%. Na de invoering van de nomenclatuur van Brussel werd het produkt ten gevolge van een splitsing van de vroegere tariefposten met een hoger invoerrecht belast.

Appellante heeft zich daarom op het standpunt gesteld, dat artikel 12 van het EEG-Verdrag door deze wijziging van het douanetarief in het Protocol van Brussel is geschonden en dat, gezien de bepalingen van het Verdrag, de beschikking van de belastingadministratie moet worden vernietigd.

De Tariefcommissie heeft over deze kwestie geen uitspraak gedaan, doch zij heeft zich op 16 augustus 1962 op grond van artikel 177 van het Verdrag tot het Hof gewend, teneinde een prejudiciele beslissing te verkrijgen omtrent de volgende twee vragen:

“1. of artikel 12 van het EEG-Verdrag de door appellante bedoelde werking heeft, met andere woorden de burgers aan dit artikel onmiddelijk kunnen ontlenen door de rechter te handhaven rechten;

  1. ingeval deze vraag bevestigend wordt beantwoord, of zich te dezen heeft voorgedaan een ongeoorloofde verhoging van invoerrecht dan wel of men hier slechts te doen heeft met een in de rede liggende afwijking van hetgeen voor 1 maart 1960 gold, welke afwijking, hoewel in rekenkundige zin een verhoging betekenend, niet het karakter draagt van een verhoging als gewraakt in artikel 12 voornoemd.”

Ingevolge het voorschrift van artikel 20 van het Statuut van het Hof van Justitie van de EEG heeft de Griffier dit verzoek om een prejudiciele beslissing betekend aan de partijen in het geding voor de nationale rechter, aan de Lid-Staten en aan de Commissie. Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de partijen in het geding, door de Regeringen van het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk Belgie en de Bondsrepubliek Duitsland en door de Commissie van de EEG Mondeling is slechts door appellante en door de Commissie van de EEG het woord gevoerd. Bij mijn behandeling van het verzoek om een prejudiciele beslissing zal ik op de inhoud van al deze opmerkingen nader ingaan.

JURIDISCHE ASPECTEN

  1. Volgorde van het onderzoek

In de schriftelijke opmerkingen is aan het Hof de suggestie gedaan, de tweede vraag het eerst te beantwoorden.

Naar het oordeel van de Nederlandse Regering berust de tweede vraag op de gedachte, dat er sprake zou zijn van een conflict tussen artikel 12 van het EEG-Verdrag en het Benelux-Protocol van Brussel (dat de grondslag vormt voor het gewraakte tarief van invoerrechten). Zij stelt, dat deze gedachte op een onjuiste interpretatie van het EEG-Verdrag berust en dat het niet de bedoeling is geweest, dat de Benelux-Overeenkomst op ongeoorloofde wijze aan het EEG-Verdrag zou derogeren. Indien men de tweede vraag aldus zou beantwoorden, zou de eerste vraag zinloos worden.

Op processuele gronden lijkt het mij dienstig een ogenblik bij deze overweging stil te staan.

Ik ben in beginsel van mening, dat het Hof bij de beantwoording van vragen betreffende de interpretatie is gebonden aan de volgorde, zoals die is gekozen door de rechter, die de prejudiciele vraag stelt. Dit geldt althans dan, wanneer de volgorde wordt bepaald door de mate waarin de prejudiciele vragen van belang zijn voor het oorspronkelijke proces en wanneer er naar het systeem van het gemeenschapsrecht tussen deze vragen een feitelijk en ligisch verband bestaat, dat de gekozen volgorde rechtvaardigt. In het onderhavige geval behoeven wij echter niet nader op dit probleem in te gaan.

Men zou slechts dan kunnen overwegen de vragen in omgekeerde volgorde te behandelen, wanneer op het eerste gezicht – nog voordat het eigenlijke onderzoek is begonnen – zou blijken, dat de tweede vraag de eenvoudigste is en dat deze vraag zodanig moet worden beantwoord, dat bij voorbaat vaststaat dat het onderzoek van de eerste vraag overbodig is. In het onderhavige geval is het mijns inziens echter niet zonder meer duidelijk, dat de tweede vraag geen ander dan het door de Nederlandse Regering genoemde aspect biedt, noch dat deze vraag eenvoudiger te beantwoorden is en een minder uitgebreid onderzoek vergt dan de eerste vraag. Ook is het geenszins evident, dat de beantwoording van deze tweede vraag naar alle waarschijnlijkheid in de door de Nederlandse Regering aangeduide zin zal uitvallen. Alleen reeds op grond van deze overweging zou ik de door de Tariefcommissie gekozen volgorde van onderzoek willen aanhouden; overigens is deze volgorde naar mijn mening de meest logische, want de interpretatie van de inhoud van artikel 12 zal de Nederlandse rechter eerst dan interesseren, wanneer hij weet dat hij dit artikel moet toepassen.

  1. Vraag 1
  2. Ten aanzien van de ontvankelijkheid

Ambtshalve dient te worden onderzocht of het verzoek van de Tariefcommissie naar artikel 177 van het Verdrag ontvankelijk is. Deze vraag gaat buiten de betrokken partijen om, want in deze – objectieve – procedure gaat het uitsluitend om de interpretatie van het Verdrag. Dit betekent niet, dat de betrokkenen geen vragen betreffende de ontvankelijkheid kunnen opwerpen. Zo hebben de Nederlandse en de Belgische Regering ten aanzien van de eerste vraag op twee punten de aandacht gevestigd. Zij stellen namelijk het volgende:

  1. De vraag betreft niet de interpretatie van een artikel van het Verdrag, doch heeft betrekking op een probleem van Nederlands staatsrecht.
  2. De beantwoording van de eerste vraag is niet van invloed op de oplossing van de reele moeilijkheden, die in het Nederlandse rechtsgeding een rol spelen. Zelfs wanneer de vraag bevestigend wordt beantwoord, blijft voor de Nederlandse rechter het probleem bestaan, aan welke goedkeuringswet hij de voorang dient te verlenen, de wet tot goedkeuring van het EEG-Verdrag of die tot goedkeuring van het Benelux-Protocol van Brussel.

Een onderzoek van deze opmerkingen zal aan de behandeling van de interpretatiekwesties vooraf moeten gaan.

Ten aanzien van punt 1

Wat betreft de vraag of de Tariefcommissie het Hof een probleem van Nederlands staatsrecht heeft voorgelegd, zou ik het volgende willen opmerken. heeft”) wekt mijns inziens stellig de indruk, dat het Hof voor een opgave is gesteld, die zijn competentie ingevolge artikel 177 te buiten gaat. Het is niet mogelijk op uitputtende wijze na te gaan, welke rechtsgevolgen er in feite voor de onderdanen van een Lid-Staat uit een internationale overeenkomst voortvloeien, indien men geen rekening houdt met het nationale staatsrecht.

Anderzijds is het echter duidelijk, dat de problemen, die deze vraag opwerpt, niet uitsluitend van staatsrechtelijke aard zijn. De werking van een verdrag wordt in de eerste plaats bepaald door de juridische betekenis, die de opstellers van het Verdrag aan de afzonderlijke bepalingen hebben willen toekennen: hebben zij slechts programma’s, bereidverklaringen of verplichtingen tot bepaalde handelingen in het internationale vlak tot inhoud, of is het de bedoeling dat een deel van de bepalingen rechtstreeks ingrijpt in de rechtsorde van de Lid-Staten? Bepaalt de beschouwer zich tot dit aspect, zonder zich er over uit te spreken hoe volgens nationaal staatsrecht de beoogde werking van het Verdrag in de nationale rechtsorde wordt ingevoegd, dan beweegt hij zich op het gebied van de interpretatie van het Verdrag. Ondanks de weinig gelukkige formulering kan vraag 1 dan ook worden beschouwd als een ontvankelijk verzoek om interpretatie, dat het Hof zonder bezwaar uit de voorgelegde feiten kan afleiden en volgens artikel 177 kan behandelen.

Ten aanzien van punt 2

De tweede grief heeft betrekking op de vraag of de oplossing van een bepaald communautairrechtelijk probleem van betekenis kan zijn voor de beslissing van het geschil dat voor de nationale rechter aanhangig is.

Naar mijn mening is het Hof in principe niet bevoegd deze prealabele vraag te onderzoeken. Zoals blijkt uit de tekst van artikel 177, lid 2 (“…indien zij een beslissing…noodzakelijk acht…”), welke bepaling men eveneens van toepassing moet achten in geval een een verzoek om een prejudiciele beslissing ingevolge lid 3, heeft de nationale rechter op dit punt de vrijheid om naar eigen inzicht te oordelen. Hij vormt zich een denkbeeld omtrent de oplossing van het nationale geschil en stelt zich de vraag, op welk punt zijn gedachtengang met betrekking tot de juridische en feitelijke aspecten van de zaak kan worden aangevuld door een bindende interpretatie van het Verdrag ingevolge artikel 177. Het Hof, dat in principe geen nationaal recht toepast, kan de op national recht gebaseerde overwegingen niet toetsen en corrigeren, zonder daarbij zijn bevoegdheid te overschrijden. Wanneer de nationale rechter bepaalde elementen noodzakelijk acht voor het nemen van zijn beslissing, moet het Hof zich dan ook bij dit oordeel neerleggen.

Een uitzondering hierop is hoogstens denkbaar in exceptionele gevallen, waarin de nationale rechter klaarblijkelijk beoordelingsfouten heeft gemaakt (bij voorbeeld wanneer er sprake is van denkfouten, of wanneer inbreuk wordt gemaakt op algemene rechtsbeginselen of wanneer vragen van nationaal recht, die op ondubbelzinnige wijze zijn opgelost, worden miskend, waardoor het inleiden van een procedure ter verkrijging van een prejudiciele uitspraak op misbruik van procedure zou gaan lijken).

Wat ons geval betreft, dient te worden bedacht dat, indien de eerste vraag in positieve zin is beantwoord, er nog een tweede vraag rijst. Het is denkbaar, dat het onderzoek van deze vraag zal leiden tot een interpretatie van artikel 12, volgens welke er in het geheel geen sprake is van een conflict tussen het EEG-Verdrag en het Protocol van Brussel, bij voorbeeld omdat er binnen het kader van artikel 12 ruimte zou kunnen zijn voor een afwijkende behandeling van speciale gevallen. Bovendien kunnen wij niet beoordelen, welke betekenis de Nederlandse rechter aan een eventueel bestaand conflict zou toekennen en hoe hij dit tot een oplossing zou brengen. Al deze overwegingen in aanmerking genomen kan niet worden ontkend, dat de beantwoording van de eerste vraag voor het nationale geding van belang kan zijn en derhalve mag een antwoord op deze vraag niet achterwege blijven.

Aangezien de eerste vraag op het gebied van de ontvankelijkheid klaarblijkelijk geen andere problemen oplevert, kan het Hof ten aanzien van deze vraag zonder meer overgaan tot het onderzoek ten principale.

  1. Onderzoek van vraag 1

Ik heb reeds opgemerkt, dat de vraag niet gelukkig is geformuleerd. De bedoeling wordt echter duidelijk, wanneer men de vraag beziet in het licht van het Nederlandse staatsrecht.

Artikel 66 van de Nederlandse Grondwet wordt – volgens de jurisprudentie – aldus geinterpreteerd, dat internationale overeenkomsten boven het nationale recht prevaleren, wanneer de bepalingen van deze overeenkomsten algemeen bindende werking hebben, dat wil zeggen wanneer zij voor rechtstreekse toepassing vatbaar (“self executing”) zijn. Het gaat er dus om, of uit het EEG-Verdrag kan worden afgeleid, dat artikel 12 voor rechtstreekse toepassing vatbaar is dan wel of artikel 12 slechts een verplichting voor de Lid-Staten inhoudt om geen wettelijke voorschriften uit te vaardigen, die met dit artikel in strijd zijn, waarbij het niet nakomen van deze verplichting dan niet tot gevolg zou hebben, dat het nationale recht nietig zou zijn.

De meningen, die ten processe naar voren zijn gebracht, zijn verdeeld. Appellante in het Nederlandse geding en de Commissie van de EEG verdedigen het standpunt, dat artikel 12 rechtstreekse interne werking heeft, met dien verstande, dat administratieve en rechterlijke instanties in de Lid-Staten gehouden zijn dit voorschrift rechtstreeks te eerbiedigen. Volgens deze opvatting zou de eerste vraag bevestigend moeten worden beantwoord. De Nederlandse Regering, de Belgische Regering en de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland zijn echter van mening, dat artikel 12 slechts een verplichting voor de Lid-Staten inhoudt.

De Commissie heeft in haar schriftelijke opmerkingen en tijdens de mondelinge procedure een poging gedaan om haar standpunt te motiveren aan de hand van een uitvoerige analyse van de structuur van de Gemeenschap. Zij heeft op treffende wijze uiteengezet, dat de Europese Verdragen, uitgaande van het volkenrechtelijke verdragsrecht en van de algemene praktijk van het rechtsverkeer tussen de Staten, een ingrijpende vernieuwing betekenen en dat het onjuist zou zijn, deze Verdragen uitsluitend volgens de algemene beginselen van het volkenrecht te behandelen.

Met recht wordt deze opvatting naar voren gebracht in een proces, waarin principiele vragen betreffende de verhouding van communautair recht tot intern recht aan de orde komen.

Wie het gemeenschapsrecht kent, weet dat dit recht inderdaad meer omvat dan alleen een regeling van rechtsbetrekkingen tussen verschillende Staten als subjecten van volkenrecht. De Gemeenschap heeft eigen, van de Lid-Staten onafhankelijke organen, die bevoegd zijn bestuurshandelingen te verrichten en rechtsregels vast te stellen, waaruit niet alleen voor de Lid-Staten en hun bestuursinstanties, doch ook voor de burgers van de Lid-Staten rechtstreeks rechten en verplichtingen voortvloeien. Dit blijkt duidelijk uit de artikelen 187, 189, 191 en 192 van het Verdrag.

Bovendien bevat het EEG-Verdrag bepalingen, waarvan vaststaat, dat zij zijn bedoeld om rechtstreeks in het nationale recht in te grijpen, teneinde dit te wijzigen of aan te vullen. Men denke bij voorbeeld aan de voorschriften op het gebied van het mededingingsrecht van de artikelen 85 en 86 (verbod van bepaalde overeenkomsten, verbod van het misbruik maken van een machtspositie op de gemeenschappelijke markt), aan de toepassing van het mededingingsrecht door de autoriteiten van de Lid-Staten (artikel 88), alsook aan de verplichting van de nationale instanties om op het gebied van rechtspraak en executie samen te werken met de organen van de Gemeenschap (artikel 177 en 192 van het Verdrag; artikelen 26 en 27 van het Statuut van het Hof van Justitie). Voorts kan in dit verband worden gewezen op bepalingen, waarvan de rechtstreekse werking eerst in een later stadium tot ontwikkeling kan komen. Men denke bij voorbeeld aan bepalingen uit de titel betreffende het vrije verkeer van personen, diensten en kapitaal (artikel 48 en 60).

Anderzijds mag echter niet worden voorbijgezien aan het feit, dat een groot aantal verdragsbepalingen expressis verbis van verplichtingen van de Lid-Staten spreekt.

Van het Eerste Deel, dat handelt over de grondslagen van de Gemeenschap, noem ik artikel 5, dat de Lid-Staten opdraagt alle maatregelen te treffen, welke geschikt zijn om de nakoming van de uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen te verzekeren, of artikel 8, ingevolge hetwelk moet worden vastgesteld, dat de voor de eerste etappe bepaalde doeleinden zijn bereikt en dat bepaalde verplichtingen zijn nagekomen. In de titel betreffende het vrije verkeer van goederen kan worden gewezen op artikel 11 (verplichtingen op het stuk van de douanerechten) en artikel 37 (verplichtingen met betrekking tot nationale monopolies van commerciele aard). Zonder op volledigheid aanspraak te willen maken noem ik ten slotte nog artikel 106, krachtens welke bepaling de Lid-Staten zich verbinden betalingen in bepaalde valuta toe te staan.

Niet alleen de genuanceerde terminologie van het Verdrag, doch ook de materiele inhoud van deze bepalingen en het verband waarin zij zijn geplaatst, verschaffen ons de zekerheid, dat zij inderdaad slechts verplichtingen voor de Lid-Staten inhouden.

Daarnaast treffen wij een reeks bepalingen aan, die weliswaar naar de vorm een constatering inhouden, doch waarmede – blijkens hun inhoud en het verband waarin zij zijn geplaatst – kennelijk slechts het scheppen van verplichtingen voor de Lid-Staten, doch geen rechtstreekse interne werking is beoogd.

Het betreft hier de bepalingen betreffende de afschaffing van invoerrechten, de opheffing van uitvoerrechten en de verlaging van douanerechten van fiscale aard (artikelen 13, 16 en 17), voorts die betreffende de geleidelijke invoering van het gemeenschappelijke douanetarief (artikel 23), de afschaffing van invoercontingenten (artikel 32), de verandering van bilaterale contingenten in globale contingenten en de verruiming van globale contingenten (artikel 33), de aanpassing van nationale monopolies van commerciele aard (artikel 37), de geleidelijke opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging (artikel 52), de opheffing van de beperkingen met betrekking tot het kapitaalverkeer (artikel 67) en de opheffing van discriminaties bij het vervoer (artikel 79).

In vergelijking hiermede komt men in de terminologie van het Verdrag betrekkelijk zelden het zelfstandig naamwoord “verbod” of het voltooid deelwoord “verboden” tegen, zoals bij voorbeeld in de artikelen 7, 9, 30, 34, 80, 85 en 86. – Dat ook een gedeelte van deze voorschriften – vooral voor zover zij zijn niet tot de burgers richten – geen rechtstreekse werking kan hebben, blijkt echter uit de tekst of uit het verband, doordat wordt verwezen naar nog te treffen regelingen of naar andere uitvoeringsbepalingen (artikelen 9, 30, 34).

Het is opmerkelijk, dat er zelfs bij het opstellen van bepalingen, waarin de woorden “onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt” voorkomen (zoals in artikel 92, dat handelt over steunmaatregelen van de Staten), niet aan rechtstreekse toepasselijkheid kan zijn gedacht. Artikel 93 bepaalt immers, dat de Commissie – na te hebben vastgesteld, dat dergelijke steunmaatregelen onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt – de bevoegdheid heeft om te bepalen, dat de betrokken Staat die maatregelen binnen een bepaalde termijn moet opheffen of wijzigen.

Uit deze analyse kunnen wij in de eerste plaats de conclusie trekken, dat het Verdrag voor een belangrijk gedeelte stellig geen voorschriften met rechtstreekse interne werking, doch slechts verplichtingen voor de Lid-Staten inhoudt.

Op overeenkomstige wijze is, in het kader van de supranationale jurisdictie, de vervolging van inbreuken op het Verdrag geregeld. Ingevolge artikel 169 stelt de Commissie de Lid-Staat, die zijn verdragsverplichtingen niet is nagekomen, een termijn binnen welke deze Staat het advies van de Commissie kan opvolgen. Artikel 171 bepaalt, dat de betreffende Staat is gehouden de maatregelen te nemen, welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof. Indien de opstellers van het Verdrag het principe van de rechtstreekse toepasselijkheid der verdragsvoorschriften als algemene regel in het gemeenschapsrecht hadden willen invoeren, in die zin, dat zij deze voorschriften prioriteit hadden willen toekennen boven het nationale recht dan had kunnen worden volstaan met een procedure strekkende tot verklaring voor recht, dat bepaalde met het Verdrag strijdige maatregelen nietig zijn. In dat geval zou het voorschrift van artikel 171, zo niet tevens de termijnstelling van artikel 169, overbodig zijn.

Wanneer wij ons afvragen, welke plaats artikel 12 in dit systeem, in deze scala van juridische mogelijkheden, inneemt, doen wij er goed aan, ons eerst de tekst van deze bepaling in herinnering te brengen. Deze luidt als volgt:

“De Lid-Staten onthouden zich ervan onderling nieuwe in- en uitvoerrechten of heffingen van gelijke werking in te voeren en de rechten en heffingen te verhogen welke zij in hun onderlinge handelsbetrekkingen toepassen.”

Het staat mijns inziens wel vast – en er is dan ook niemand die dit in twijfel trekt – dat de vorm, waarin deze bepaling is geredigeerd, het bestaan van een verplichting hier al evenmin uitsluit als bij andere verdragsbepalingen, die op overeenkomstige wijze zijn geformuleerd. Indien men artikel 12 een minder belangrijke plaats in het systeem van het Verdrag zou toekennen, zou dit niet in overeenstemming zijn met de betekenis die het volgens het Verdrag heeft. Bovendien ben ik van mening, dat er geen nadere beschikkingen van de instellingen van de Gemeenschap nodig zijn om de vervulling van de verplichting mogelijk te maken, zodat in zekere zin sprake is van rechtstreekse werking van artikel 12.

Blijkens haar vraag gaat het er voor de Tariefcommissie echter om, of artikel 12 uitsluitend ten aanzien van de Regeringen van de Lid-Staten rechtstreekse werking heeft, dan wel of de werking van het artikel zich tevens tot de nationale rechtssfeer uitstrekt, in die zin, dat bestuursautoriteiten en rechterlijke instanties van de Lid-Staten dit voorschrift rechtstreeks moeten toepassen. Hier beginnen eigenlijk pas de interpretatiemoeilijkheden.

Nu is het in de eerste plaats opmerkelijk, dat artikel 12 zich tot de Lid-Staten richt, evenals andere voorschriften, die kennelijk slechts het scheppen van verplichtingen voor de Staten ten doel hebben (artikelen 13, 14, 16, 17 e.a.). Zij, de Lid-Staten, onthouden zich ervan nieuwe in- en uitvoerrechten in te voeren of de door hen toegepaste rechten te verhogen. Hieruit moet men afleiden, dat de opstellers van het Verdrag bij de redactie van artikel 12 niet aan de bestuurspraktijk, dat wil zeggen de gedragingen van de nationale bestuursautoriteiten, hebben gedacht.

Ook afgezien van het feit dat artikel 12 zich tot de Lid-Staten richt herinnert het aan de formulering van andere voorschriften, waarvan mijns inziens vaststaat, dat zij slechts verplichtingen voor de Lid-Staten in het leven roepen, aangezien daarin – zij het dan ook niet in de eerste alinea – uitdrukkelijk van “verplichtingen” wordt gesproken (vgl. bij voorbeeld de artikelen 31 en 37).

In dit verband verdient ook artikel 95 de aandacht, dat bepaalt, dat de Lid-Staten op produkten van de andere Lid-Staten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook heffen dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale produkten worden geheven. Vervolgens bepaalt dit artikel in de derde alinea: “Uiterlijk aan het begin van de tweede etappe zullen de Lid-Staten de bepalingen, die bij de inwerkingtreding van dit Verdrag bestaan en strijdig zijn met bovengenoemde regels, afschaffen of herzien.”

Wat de formulering van artikel 12 betreft, valt voorts nog op te merken, dat begrippen als, verbod”, “verboden zijn”, “onverenigbaar” of “nietig”, die in andere bepalingen van het Verdrag voorkomen, hier niet worden gebruikt. Juist wanneer het de bedoeling is, dat een bepaling rechtstreeks, dat wil zeggen door de bestuursautoriteiten van de Lid-Staten zal worden toegepast, kan een nauwkeurige aanduiding van de beoogde rechtsgevolgen niet worden gemist.

Vooral met het oog op de inhoud van artikel 12 dient men zich echter af te vragen of het artikel wel geschikt is om rechtstreeks te worden toegepast. Wij moeten niet vergeten, dat de wetgevende bevoegdheid op het gebied van de douanevoorschriften, althans voorlopig nog, voor een belangrijk gedeelte bij de Lid-Staten berust en in enkele Lid-Staten de vorm aanneemt van wetten in formele zin. Rechtstreekse toepassing van artikel 12 zou dus met zich met mee brengen, dat administratie en rechter in vele gevallen wetgevende maatregelen zouden moeten toetsen aan de bepalingen van artikel 12.

Anders dan men op het eerste gezicht zou denken, blijkt bij nadere beschouwing, dat de materie, die door de bepaling wordt geregeld, van zeer gecompliceerde aard is. Dientengevolge is het vrijwel ondenkbaar, dat bij de toepassing van het voorschrift nimmer moeilijkheden zouden rijzen.

Artikel 12 is onder meer van toepassing op heffingen van gelijke werking als douanerechten. Wij hebben nog onlangs in een ander geding gezien, welke moeilijkheden er kunnen rijzen wanneer men de inhoud van dit begrip nauwkeurig tracht te bepalen. Bovendien gaat het in artikel 12 om de douanerechten of heffingen van gelijke werking, welke de Lid-Staten op een bepaald tijdstip toepassen. In de praktijk van ons Hof hebben wij ervaren, dat ook de interpretatie van het begrip “toegepast” tot grote moeilijkheden aanleiding kan geven. Ten slotte blijkt ook uit het onderhavige proces, dat er tal van problemen kunnen rijzen naar aanleiding van de vraag of er sprake is van een verhoging van toegepaste tarieven, wanneer die verhoging op een wijziging van de nomenclatuur berust.

Deze moeilijkheden treden nog duidelijker aan het licht, wanneer men beseft, dat de Staten op het stuk van de douanevoorschriften niet slechts een verplichting hebben om niet te doen. Zij zijn ingevolge het Verdrag gehouden, voortdurend maatregelen te treffen teneinde hun regelingen op douanegebied aan te passen aan de ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt. Doch wanneer de voorschriften op douanegebied voortdurend aan wijziging onderhevig zijn, is het zeker niet eenvoudig ook nog toezicht te houden op de naleving van het stand-still-voorschrift van artikel 12.

Het is mij niet duidelijk, hoe de Commissie desondanks kan menen, dat rechtstreekse toepassing van artikel 12 de rechtszekerheid ten goede zal komen.

Moet men werkelijk aannemen, dat de handelsondernemingen bij hun planning van een bepaalde uitleg en toepassing van de verdragsvoorschriften zullen uitgaan? Zouden zij niet met meer vertrouwen kunnen afgaan op de positieve nationale regelingen op douanegebied?

Deze overwegingen vormen op zichzelf reeds voldoende rechtvaardiging voor de conclusie, dat artikel 12 niet voor rechtstreekse interne toepassing in aanmerking komt. Er is echter nog meer.

De staatsrechtelijke situatie is niet in alle Lid-Staten gelijk, met name niet waar het gaat om de beoordeling van de verhouding van supranationaal of internationaal recht tot nationale wetten van latere datum.

Zou aan artikel 12 rechtstreekse interne werking worden toegekend, dan zou dit tot gevolg hebben dat slechts in een deel van de Lid-Staten de nationale douanevoorschriften, die in strijd met artikel 12 zijn vastgesteld, onverbindend en niet voor toepassing vatbaar zouden zijn. Naar het mij voorkomt is dit het geval in Nederland, waar de Grondwet (artikel 66) internationale overeenkomsten, die algemeen verbindende, rechtstreeks toepasselijke bepalingen inhouden, boven de nationale wetten doet prevaleren, in Luxemburg (waar de Grondwet zulks niet uitdrukkelijk bepaalt, doch waar de rechtspraak in feite tot een zelfde resultaat is gekomen) en misschien in Frankrijk (ik zeg misschien, want het desbetreffende artikel 55 van de Franse Grondwet van 4 oktober 1958 is ten aanzien van de leges posteriores niet geheel duidelijk en bevat bovendien een voorbehoud van wederkerigheid).

Anderzijds staat vast, dat de Belgische Grondwet geen bepalingen bevat over de verhouding van internationale verdragen tot het nationale recht. Het schijnt, dat de rechtspraak verdragen en nationale wetten op een lijn stelt.

Ook de tekst van de Italiaanse Grondwet bevat geen enkele bepaling, waaruit men zou kunnen afleiden, dat internationale verdragen boven het nationale recht prevaleren. De rechtspraak en de heersende doctrine kennen de verdragen geen voorrang toe, althans niet boven nationale wetten van latere datum.

Wat ten slotte het Duitse staatsrecht betreft: artikel 24 van de Duitse Grondwet bepaalt, dat de Bondsrepubliek bij de wet souvereine rechten kan overdragen aan internationale instellingen. Artikel 25 bepaalt, dat de algemene regels van volkenrecht deel uitmaken van het recht van de Bondsrepubliek, dat zij boven de wetten prevaleren en rechtstreeks rechten en verplichtingen in het leven roepen voor de inwoners van het grondgebied van de Bondsrepubliek. In tegenstelling met sommige schrijvers leidt de rechtspraak hieruit evenwel niet af, dat internationale verdragen prioriteit bezitten boven nationale wetten van latere datum.

Van deze verschillen op staatsrechtelijk gebied zijn de opstellers van het Verdrag zich bij het scheppen van het communautaire recht bewust geweest. In verband hiermede valt te betwijfelen of de opstellers van het Verdrag – juist waar het hier een voor het douanerecht zeer belangrijk voorschrift betreft – de aan het principe van rechtstreekse toepasselijkheid verbonden consequenties van een ongelijke rechtsontwikkeling wel hebben gewild. Het gaat hier immers om consequenties, die niet in overeenstemming zijn met een van de meest essentiele doelstellingen van de Gemeenschap.

Doch ook in de Staten, wier constitutie internationale overeenkomsten boven nationaal recht doet prevaleren, zou een uniforme rechtsontwikkeling niet zijn gewaarborgd.

Het Verdrag kent geen afdoend middel om dit gevaar af te wenden. Het recht en de plicht om zich tot het Hof te wenden gelden volgens artikel 177 alleen, in geval zich een vraag voordoet betreffende de interpretatie van het Verdrag, doch niet indien het gaat om de vraag, of het nationale recht in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht. Het is dan ook denkbaar, dat nationale rechterlijke instanties nalaten zich tot het Hof te wenden, omdat zij zich niet van interpretatiemoeilijkheden bewust zijn, doch dat zij bij hun eigen interpretatie van het Verdrag tot verschillende resultaten komen. Op deze manier is het niet alleen mogelijk, dat het gemeenschapsrecht door de gerechtelijke instanties in de verschillende Staten op verschillende wijze wordt toegepast, doch kunnen zich ook bij de rechtstoepassing binnen een en dezelfde Staat verschillen voordoen.

Al deze onderzoekingen, die zijn gebaseerd op de bestudering van het systeem van het Verdrag in zijn geheel, op de tekst en de materiele inhoud van de te interpreteren bepaling en op het verband, waarin deze bepaling is geplaatst, voeren mij tot de conclusie, dat artikel 12 juridisch op dezelfde wijze dient te worden gekwalificeerd als de andere bepalingen betreffende de douane-unie. Voor al deze bepalingen is artikel 11 van principiele betekenis. Dit artikel spreekt uitdrukkelijk van “verplichtingen betreffende douanerechten”, waardoor rechtstreekse interne werking in de zin van vraag 1 is uitgesloten. Ik ben dan ook van mening, dat de eerste vraag van de Tariefcommissie in ontkennende zin moet worden beantwoord.

III. Vraag 2

Dit voorstel impliceert, dat de tweede prejudiciele vraag noch in Uw arrest, noch in deze conclusie behoeft te worden behandeld. De Tariefcommissie heeft de tweede vraag uitdrukkelijk subsidiair gesteld voor het geval het Hof van oordeel mocht zijn, dat de nationale rechter artikel 12 van het Verdrag rechtstreeks moet toepassen. Doch ook wanneer de Tariefcommissie dit voorbehoud niet had gemaakt, zou een ontkennend antwoord op de eerste vraag de tweede vraag irrelevant maken.Intussen ben ik mij er van bewust, dat een poging om de problemen, die in het geding aan de orde zijn gesteld tot een oplossing te brengen, antwoorden kan uitlokken, die onderling in sterke mate verschillen. Ik denk hierbij niet alleen aan de uiteenlopende opvattingen, die ten processe naar voren zijn gebracht, doch ook aan de verscheidenheid van meningen, die ten aanzien van de in dit proces gerezen problemen in de theorie en de praktijk van het staatsrecht en het volkenrecht blijken te bestaan. Dit is dan ook de reden waarom ik de tweede vraag van de Tariefcommissie subsidiair aan een onderzoek zal onderwerpen, waarbij ik uitga van de hypothese, dat Gij in antwoord op de eerste vraag zult vaststellen, dat de nationale rechter gehouden is artikel 12 toe te passen.

Met betrekking tot de tweede vraag hebben alleen de Nederlandse Regering, de Belgische Regering, de Commissie van de EEG en appellante in het Nederlandse geding opmerkingen gemaakt.

  1. Ten aanzien van de ontvankelijkheid

Evenals bij de eerste vraag rijzen ook hier in de eerste plaats enige vragen met betrekking tot de ontvankelijkheid, welke door de Belgische en de Nederlandse Regering aan de orde zijn gesteld. Zij betogen in het bijzonder het volgende:

  1. De tweede vraag is niet ontvankelijk, aangezien zij niet de interpretatie, doch de toepassing van het Verdrag betreft.
  2. De tweede vraag vormt een poging om de procedure van de artikelen 169 en 170 van het Verdrag te omzeilen; particulieren kunnen zich niet indirect beklagen over het optreden van de Lid-Staten; een beweerde schending van het Verdrag kan niet via de procedure van artikel 177 aan het oordeel van het Hof worden onderworpen.

Ten aanzien van punt 1

Bij het lezen van de tekst van de tweede vraag kan men zich niet aan de indruk onttrekken, dat het Hof wordt verzocht, het Verdrag toe te passen.

Artikel 177 van het Verdrag – voor zover hier van belang – spreekt slechts van uitlegging van het Verdrag. Onder uitlegging verstaat men, dat de strekking van een bepaling wordt verklaard, wanneer strekking en doel niet duidelijk uit de bewoordingen van die bepaling blijken. Hiervan onderscheide men de toepassing van een voorschrift op een concreet geval, dit is het onderbrengen van een casuspositie onder een wettelijke bepaling en de daaruit voortvloeiende beoordeling van de casuspositie. De grens tussen interpretatie en toepassing is soms moeilijk te bepalen, vooral wanneer de interpretatie zich tot een bepaalde aspect beperkt en wanneer de rechter, die zich met een verzoek om interpretatie tot het Hof wendt, het probleem verduidelijkt door een weergave van de feiten, hetgeen ertoe kan bijdragen, de taak van het Hof te verlichten. Toch wil ik niet aannemen, dat het in het onderhavige geval de bedoeling van de Nederlandse rechter is, dat het Hof een onderzoek instelt naar de toepassing van het Verdrag. Ik moge hier herinneren aan de eerste verwijzingsprocedure ter verkrijging van een prejudiciele uitspraak (zaak 13-16), waarin het Hof heeft vastgesteld, dat het de nationale rechter vrij staat zijn verzoek in een eenvoudige en directe vorm te doen (Jurisprudentie van het Hof, Deel VIII, blz. 104).

Het Hof kan uit de inhoud van de beslissing houdende verwijzing, als geheel beschouwd, de wezenlijke betekenis en de strekking van de gestelde vraag afleiden en het kan – binnen het kader van zijn competentie – deze vraag in algemene zin beantwoorden. In ieder geval zullen wij de grenzen van de bevoegdheid van het Hof niet overschrijden en ons niet uitlaten over de rechtstreekse toepassing van het Verdrag op een concreet geval. Vaststelling van de feiten is voor ons doel niet noodzakelijk, doch is – anders dan de Nederlandse Regering meent – ook in een verwijzingsprocedure niet uitgesloten (vgl. artikel 103, paragraaf 2 van het Reglement voor de procesvoering, dat verwijst naar de artikelen 44 e.v. van dit Reglement). Men kan dan ook stellig niet beweren, dat de tweede vraag in haar geheel niet ontvankelijk zou zijn.

Ten aanzien van punt 2

Omtrent de verhouding tussen de onderhavige procedure en die van de artikelen 169 en 170 van het Verdrag en omtrent de mogelijkheid, dat laatstbedoelde procedure wordt omzeild, moge ik het volgende opmerken:

Artikel 169 regelt het geval waarin het Hof constateert, dat de Lid-Staten zich schuldig maken aan schending van het Verdrag. De Commissie kan een daartoe strekkende vordering indienen, wanneer de betrokken Lid-Staat het advies van de Commissie niet opvolgt. Artikel 170 voorziet in een overeenkomstige procedure, welke wordt ingeleid door een klacht van een andere Lid-Staat. Dit laatste is onder bepaalde omstandigheden mogelijk zonder dat tevoren door de Commissie advies is uitgebracht.

In het onderhavige geval kan het Hof – wil het bij de behandeling van de tweede vraag de grenzen van zijn bevoegdheid niet overschrijden – niet meer doen dan een algemene interpretatie te geven van strekking en doel van artikel 12. Het Hof moet het aan de nationale rechter overlaten daaruit conclusies te trekken. Noch in het dispositief, noch in de overwegingen van zijn arrest mag het zich uitspreken over het optreden van een Lid-Staat en evenmin mag het in zijn arrest vaststellen of dit optreden verenigbaar is met het Verdrag dan wel of het daarop inbreuk maakt. De uitspraak van het Hof mag derhalve geen beoordeling inhouden, die slechts in een procedure ex artikel 169 of artikel 170 kan worden gegeven.

Indien men zich op het standpunt zou stellen, dat ook de nationale rechter in verband met de artikelen 169 en 170 niet bevoegd is vast te stellen, dat bepaalde maatregelen van de Lid-Staat waartoe hij behoort wegens strijd met de regels van het Verdrag onverbindend zijn, dan zou men daarmede het bestaan van verdragsregels, die door de nationale rechter rechtstreeks kunnen worden toegepast, ontkennen. Rechtstreekse toepasselijkheid brengt immers met zich mede, dat rechtsregels, die deze hoedanigheid bezitten, niet in hun werking worden belemmerd, ook niet wanneer zij eventueel met het nationale recht in strijd zijn. Van rechtstreekse toepasselijkheid is echter geen sprake, wanneer een prealabele constatering door het Hof vereist is.

Wij moeten dan ook tot de conclusie komen, dat de artikelen 169 en 170 in de eerste plaats betrekking hebben op die gevallen, waarin een verdragsregel niet rechtstreeks toepasselijk is, doch slechts een tot de Lid-Staten gericht gebod inhoudt. Uit juridisch oogpunt is het logisch, dat hier is voorzien in een procedure, welke een wijziging van de rechtstoestand ten doel heeft (zgn. “Erzwingungsverfahren”), doch anders is het in een conflictssituatie waarin het gemeenschapsrecht zich uit hoofde van zijn rechtstreekse toepasselijkheid zonder meer tegenover het nationale recht kan doen gelden.

Aangezien de tweede vraag slechts is gesteld voor het geval, dat de eerste vraag in positieve zin wordt beantwoord – dat wil dus zeggen voor zover het Hof erkent dat artikel 12 rechtstreekse interne werking heeft – kan derhalve niet worden beweerd, dat het Hof artikel 169 op ontoelaatbare wijze zou omzeilen door deze vraag te beantwoorden.

Voor het overige zie ik – wat de ontvankelijkheid betreft – geen problemen. Derhalve kunnen wij terstond overgaan tot het eigenlijke onderzoek van de tweede vraag

  1. Onderzoek van vraag 2

Met het oog op hetgeen naar aanleiding van de ontvankelijkheid is opgemerkt, moet deze vraag aldus worden uitgelegd, dat alleen aandacht wordt geschonken aan de problemen, die de interpretatie betreffen.

In het licht van de door de Tariefcommissie weergegeven feiten betekent dit, dat het Hof de criteria moet vaststellen aan de hand waarvan kan worden bepaalde of er sprake is van een verhoging van douanerechten in de zin van artikel 12. Uit de tekst van artikel 12 blijkt, dat het in het Nederlandse proces vooral gaat om de interpretatie van de begrippen “toepassen” en “verhogen”.

In haar memorie heeft de Commissie zich de moeite gegeven om de talrijke vragen, waarin de tweede vraag kan worden onderverdeeld, systematisch te rangschikken.

Het verbod de invoerrechten te verhogen geeft aanleiding tot de volgende vragen:

  1. Heeft het verbod betrekking op elk goed afzonderlijk of heeft het betrekking op het algemene niveau der invoerrechten?
  2. Draagt het verbod een absoluut karakter of laat het bepaalde uitzonderingen toe, die kunnen worden afgeleid uit de betekenis en de strekking van artikel 12 zelf of uit het verband tussen dit artikel en andere bepalingen van het Verdrag?

Voor zover de tweede vraag betrekking heeft op het begrip “toepassen” laat zij zich eveneens onderverdelen:

  1. Gaat het er om, welke rechten in de door de douanedienst gevolgde praktijk daadwerkelijk worden toegepast?
  2. Moet rekening worden gehouden met beslissingen van de douanedienst, die op onjuiste aangiften ten invoer berusten?
  3. Welke betekenis dient bij de beoordeling van de douanepraktijk aan de beslissingen van de Tariefcommissie te worden toegekend?
  4. Wat is het uitgangspunt: de praktijk bij de douanedienst in Nederland of in de Beneluxlanden gezamenlijk?

Wat de eerste groep van vragen betreft, betoogt de Commissie in de eerste plaats, dat het verbod van artikel 12 betrekking heeft op elk produkt afzonderlijk, hetgeen trouwens door niemand in twijfel wordt getrokken. De tekst bevat geen enkele aanwijzing voor het tegendeel. Vooral het gebruik van de meervoudsvorm (rechten) is in dit verband veelzeggend. Ook uit de overige douanevoorschriften van dit hoofdstuk blijkt, dat zij op elk produkt van toepassing zijn (artikel 14), tenzij er sprake is van een berekening die de gezamenlijke douanemaatregelen omvat (“totale opbrengst der rechten”, artikel 14).

Bovendien valt niet te ontkennen, dat artikel 12 van absolute gelding is en geen uitzonderingen toelaat. De functie van dit artikel op het gebied van de douanerechten komt overeen met die van artikel 31 ten aanzien van de kwantitatieve beperkingen. In de zaak 7-61 heeft het Hof zich uitgesproken met betrekking tot artikel 31 en daarbij uitdrukkelijk vastgesteld, dat dit artikel absolute gelding heeft en geen enkele uitzondering lijdt.

Hieruit trekt de Commissie mijns inziens terecht de conclusie, dat ook de moeilijkheden, waarmede een transpositie van de tariefnomenclatuur kan gepaard gaan, principieel geen mogelijkheid bieden om het verbod van artikel 12 ter zijde te stellen. De Commissie wijst er op, dat de Lid-Staten zich reeds voor het sluiten van het Verdrag hebben beziggehouden met de problemen van de transpositie der tarieven in de nomenclatuur van Brussel. De daaraan verbonden moeilijkheden waren hun dus bekend. Dat zij niettemin in artikel 12 geen voorbehoud hebben gemaakt om deze moeilijkheden te ondervangen, kan slechts als een aanwijzing voor de absolute gelding van dit artikel worden beschouwd.

Blijkens de tekst van het Verdrag van Brussel van 15 december 1950 inzake de nomenclatuur voor de indeling van goederen in de douanetarieven kunnen de Verdragsluitende Partijen onder de posten van de nomenclatuur een nadere specificatie voor de indeling van goederen aanbrengen en dusdoende de invoerrechten differentieren. De nomenclatuur van Brussel behoeft dus niet noodzakelijkerwijze tot de afschaffing van bepaalde rechten te leiden.

Bovendien kunnen de Lid-Staten van de EEG bepaalde moeilijkheden, die uit de omzetting van de nomenclatuur voortvloeien, ondervangen door de intracommunautaire douanerechten voor bepaalde posten op een lager niveau vast te stellen dan waartoe het Verdrag verplicht. Hierdoor kunnen zij schending van het voorschrift van artikel 12 voorkomen.

Men zou zich kunnen voorstellen, dat er desondanks in bepaalde gevallen nog onoverkomelijke moeilijkheden zouden blijven bestaan, doch het moet ons van het hart, dat de algemeen gestelde, weinig concrete uiteenzettingen van de bij het geschil betrokken Nederlandse Regering en die van de Belgische Regering geen aanwijzing bevatten van dergelijke moeilijkheden. Bovendien wordt aan de overtuigingskracht van deze uiteenzettingen nog afbreuk gedaan door hetgeen de Nederlandse staatssecretaris van Financien heeft verklaard bij de parlementaire behandeling van het Benelux-Protocol. Uit zijn verklaringen blijkt, dat het desbetreffende produkt de douanedienst reeds onder de vigueur van het oude Tariefbesluit van 1947 voor bepaalde technische moeilijkheden heeft geplaatst, die verband hielden met de nauwkeurige bepaling van de samenstelling van het produkt en van zijn toepassingsmogelijkheden. Men zou daaruit de indruk kunnen krijgen, dat niet de uit de transpositie voortvloeiende moeilijkheden beslissend zijn geweest voor de wijze waarop het litigieuze produkt in het Protocol van Brussel is behandeld.

In laatste instantie kunnen deze feitelijke vragen echter onbeantwoord blijven. Wij stellen slechts vast, dat – althans voor zover het de onderhavige casuspositie betreft – niet valt in te zien hoe het juridisch mogelijk zou zijn om met een beroep op de omzetting van de nomenclatuur af te wijken van het absolute verbod van artikel 12.

Ook artikel 233, dat uitdrukkelijk bepaalt, dat de bepalingen van het Verdrag geen beletsel vormen voor het bestaan en de voltooiing van de regionale unies tussen Belgie en Luxemburg, alsmede tussen Belgie, Luxemburg en Nederland, laat geen verzachting van het stand-still-voorschrift van artikel 12 toe. Zoals blijkt uit de toevoeging “voor zover de doelstellingen van die regionale unies niet bereikt zijn door toepassing van dit Verdrag” is met dit voorschrift in de eerste plaats beoogd, het de Benelux-Staten mogelijk te maken om – onafhankelijk van het Verdrag – de regionale integratie nog te bespoedigen en te intensiveren. Doch dit voorschrift kan niet dienen ter rechtvaardiging van een doorbreking van elementaire en fundamentele bepalingen van het EEG-Verdrag, welke voor alle Lid-Staten gelijkelijk gelden en welke kunnen worden nageleefd, zonder dat daardoor de doelstellingen van de regionale unie, die reeds voor het inwerking treden van het EEG-Verdrag een gemeenschappelijk buitentarief kende, worden aangetast.

In de tweede groep van vragen staat het begrip “toegepast recht” centraal. Ook hier kunnen wij in de eerste plaats naar een arrest van het Hof verwijzen. In de zaak 10-61 heeft het Hof namelijk vastgesteld, dat zowel voor artikel 12 als voor artikel 14 het daadwerkelijk toegepaste recht en niet het wettelijk toepasselijke recht van beslissende betekenis is. Deze opvatting steunt zowel op het inzicht, dat het Hof bezwaarlijk het nationale recht (de wettigheid van de bestaande douanepraktijk) kan toetsen, als op het feit, dat het Verdrag het onderscheid tussen “wettelijk toepasselijke” en “feitelijk toegepaste” tarieven kent, zoals blijkt uit artikel 19.

Ik zie geen aanleiding om de juistheid van deze uitspraak in twijfel te trekken. In het onderhavige proces zijn evenwel nog enige bijzondere aspecten van het probleem aan het licht getreden, die wij niet mogen verwaarlozen.

Ten processe is gesteld, dat in een aantal gevallen op grond van onjuiste aangiften ten invoer produkten van dezelfde soort als die, waarop de litigieuze beschikking van de belastingadministratie betrekking heeft, belast zijn met een recht van slechts 3%. Deze gevallen leveren geen moeilijkheden op. Het spreekt mijns inziens vanzelf, dat een dergelijke praktijk in ieder geval buiten beschouwing moet blijven, ook wanneer niet het wettelijke toepasselijk recht, doch de in feite gevolgde praktijk als uitgangspunt moet dienen. De ratio legis, volgens welke de door de douanedienst gevolgde praktijk voor het handelsverkeer van beslissende betekenis is, vereist immers niet, dat het vertrouwen van diegenen wordt gehonoreerd, die de onjuiste toepassing van het douanetarief door hun eigen optreden hebben veroorzaakt. Onjuiste aangiften ten invoer kunnen derhalve nimmer de grondslag vormen voor de praktijk, die als richtsnoer moet dienen voor het douanerecht van het Verdrag.

Voorts is de vraag gerezen, welke betekenis moet worden toegekend aan de beslissingen van de Tariefcommissie, daterende van na de inwerkingtreding van het Verdrag, waarbij werd vastgesteld, dat produkten van de litigieuze soort niet met een recht van 10%, doch met een recht van 3% moeten worden belast, hetgeen inhield, dat de door de Nederlandse belastingdienst gevolgde praktijk onwettig werd verklaard. Ter verduidelijking van dit probleem heeft het Hof zich door de bij de mondelinge procedure betrokkenen schriftelijk laten voorlichten. Aangezien aan de juistheid van de verstrekte gegevens niet behoeft te worden getwijfeld, is er geen bezwaar tegen, dat deze inlichtingen in het onderhavige proces worden gebruikt. Zij verschaffen ons het volgende beeld:

Volgens de verklaringen van appellante in het geding voor de Nederlandse rechter is zuivere ureumformaldehyde (d.i. dus het litigieuze produkt) tot september 1956 aan een invoerrecht van 3% onderworpen geweest. Sedert september 1956 heeft de douanedienst over hetzelfde produkt een invoerrecht van 10% geheven. De eerste wijziging in de door de douanedienst gevolgde praktijk was voor appellante aanleiding een administratiefrechtelijke procedure aan te spannen, die op 6 mei 1958 tot eerdergenoemde beschikking van de Tariefcommissie heeft geleid. Het gevolg van deze beschikking was, dat over invoeren, die plaatsvonden na september 1956, het teveel betaalde bedrag aan invoerrechten gedeeltelijk werd gerestitueerd, zodat slechts een belasting van 3% overbleef. Voorts had de beschikking tengevolge, dat tot september 1959 een recht van 3% werd toegepast. Op dat tijdstip wijzigde de douanedienst zijn systeem opnieuw, door een recht van 10% toe te passen, hetgeen andermaal aanleiding gaf tot een administratiefrechtelijke procedure. Op 2 mei 1960 volgde een tweede beschikking van de Tariefcommissie, waarvan de inhoud gelijk was aan die van 6 mei 1958. Deze beschikking had tot gevolg, dat over invoeren, die plaats vonden tussen september 1959 en 1 maart 1960 (datum waarop het nieuwe tarief van invoerrechten van kracht werd) een gedeeltelijke restitutie van betaalde invoerrechten plaats vond.

Indien al deze gegevens juist zijn – en er is geen reden om daaraan te twijfelen – moet worden vastgesteld, dat de door appellante ingevoerde hoeveelheden ureumformaldehyde, die volgens haar eigen verklaringen het grootste deel van de invoer van dit produkt in Nederland uitmaakten, weliswaar tijdelijk met een invoerrecht van 10% zijn belast, doch dat deze praktijk door rechterlijke uitspraken is gecorrigeerd, met het gevolg dat tot 1 maart 1960 in feite een invoerrecht van 3% werd geheven.

Thans dienen wij ons de vraag te stellen, of het Hof, bij een consequente toepassing van de in het arrest 10-61 neergelegde beginselen, uitsluitend rekening mag houden met de praktijk, die de douanedienst tot 1 januari 1958 daadwerkelijk heeft gevolgd. Mijns inziens is dat niet het geval. Men moet namelijk niet vergeten, dat aan de door de douanedienst gevolgde praktijk vooral daarom zoveel betekenis is gehecht, omdat het Hof de wettigheid van deze praktijk niet heeft willen toetsen.

In het onderhavige geval is de situatie door een uitspraak van een nationale rechterlijke instantie op effectieve wijze tot een oplossing gebracht, en wel korte tijd na de inwerkingtreding van het Verdrag. Een en ander was het gevolg van een beroep, dat verscheidene maanden voor de inwerkingtreding van het Verdrag was ingesteld. Het uiteindelijke resultaat was een correctie van de door de douanedienst gevolgde praktijk ten gunste van de belanghebbenden. Deze correctie gold met terugwerkende kracht voor een periode, welke de datum van inwerkingtreding van het Verdrag (1 januari 1958) omvatte.

Dit betekent, dat de feitelijke situatie in het onderhavige geval van die van de zaak 10-61 verschilt op een punt, waaraan wij niet zonder meer voorbij kunnen gaan. Het wezenlijke doel van het stand-still-voorschrift van artikel 12 is het verhinderen van belemmeringen in de handel tussen de Lid-Staten. Het voorschrift is op de praktijk afgestemd, aangezien handelsondernemingen zich bij hun planning als regel naar de bestuurspraktijk richten. In ons geval was de douanepraktijk gedurende geruime tijd voorwerp van geschil. De strijd werd evenwel in het voordeel van de importeurs beslecht. Het handelsverkeer kon daardoor geen nadeel ondervinden van het feit, dat de praktijk in overeenstemming werd gebracht met de wettelijke voorschriften.

Wanneer bij de toepassing van artikel 12 rekening wordt gehouden met een in de douanepraktijk aangebrachte wijziging van terugwerkende kracht, voortvloeiende uit een rechterlijke uitspraak, welke korte tijd na de inwerkingtreding van het Verdrag is gegeven, beschouwe men dit dan ook niet als een schending van het stand-still-voorschrift, doch als een toepassing van dit voorschrift, welke in overeenstemming is met de geest van het Verdrag.

Ten slotte is nog de vraag aan de orde gekomen, welke douanepraktijk als richtsnoer moet worden genomen, de in Nederland gevolgde praktijk of die welke op 1 januari 1958 in de Benelux-landen gezamenlijk de meest gangbare was. Voor de beantwoording van deze vraag kunnen wij mijns inziens in het midden laten, of de douane-unie der Benelux-landen over enig middel beschikte, om een uniforme praktijk ten aanzien van het gemeenschappelijk buitentarief te waarborgen. Eveneens kunnen wij in het midden laten, of zich in de Benelux-landen buiten Nederland ten aanzien van het litigieuze produkt een bepaalde praktijk heeft ontwikkeld (en zo dit het geval mocht zijn, of deze praktijk dan afwijkt van de Nederlandse), dan wel of de invoeren tot Nederland beperkt zijn gebleven. Uit juridisch oogpunt hebben wij immers, naar het mij voorkomt, geen keuze. Anders dan artikel 19, dat van vier douanegebieden spreekt en het Beneluxgebied dus als een douanegebied beschouwt, wordt in artikel 12 van de Lid-Staten gesproken. Wij moeten daaruit de conclusie trekken, dat voor het stand-still-voorschrift van artikel 12, dat buitendien de door de douanedienst gevolgde praktijk en niet de juridische situatie op de voorgrond plaats, de feitelijke situatie in iedere Lid-Staat afzonderlijk als richtsnoer moet dienen. Elk der Lid-Staten moet zowel tegenover alle Verdragspartners als tegenover de instellingen van de Gemeenschap instaan voor de naleving van het Verdrag.

Meer dan deze richtlijnen voor de interpretatie kan het Hof bij de beantwoording van de tweede vraag in het kader van artikel 177 mijns inziens niet geven, doch dat is dan ook voldoende om het de Nederlandse rechter mogelijk te maken de verdragsvoorschriften op de juiste wijze toe te passen op het aan zijn oordeel onderworpen geval, aangenomen dat artikel 12 rechtstreeks toepasselijk is.

Samenvattend kunnen wij ten aanzien van de tweede vraag het volgende opmerken:

Artikel 12 heeft absolute werking ten aanzien van ieder produkt afzonderlijk; het laat geen uitzonderingen toe, noch ter oplossing van moeilijkheden, die uit de omzetting van de nomenclatuur voortvloeien, noch ten gunste van regionale unies binnen de Gemeenschap. Teneinde na te gaan of de invoering van een nieuw tarief van invoerrechten in bepaalde gevallen tot een verhoging van rechten leidt, dient te worden uitgegaan van het recht, dat op 1 januari 1958 ten aanzien van ieder produkt afzonderlijk daadwerkelijk werd toegepast. Bij het bepalen van de douanepraktijk, die voor de toepassing van artikel 12 als richtsnoer dient, moeten gevallen, die op onjuiste verklaringen ten invoer zijn gebaseerd, buiten beschouwing blijven. Wel dient rekening te worden gehouden met de bindende correctie van de door de douanedienst gevolgde praktijk, die in Nederland korte tijd na de inwerkingtreding van het Verdrag ten gevolge van een administratiefrechtelijke beschikking tot stand is gekomen. Ten slotte dient te worden uitgegaan van de praktijk, zoals die in iedere Lid-Staat afzonderlijk door de douanediensten wordt gevolgd.

  1. Conclusie

Ik moge het Hof voorstellen zich in zijn arrest tot de eerste vraag te beperken en te verstaan, dat artikel 12 slechts een verplichting voor de Lid-Staten inhoudt.

Tekst

In de zaak 26-62:

betreffende een verzoek waarmede de Tariefcommissie – in hoogste instantie oordelend administratief rechterlijk college voor belastingzaken – zich op grond van artikel 177, lid 1, sub a, en lid 3 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap tot het Hof van Justitie heeft gewend, teneinde in het voor haar aanhangige geding:

de naamloze vennootschap Algemene Transport- en Expeditie Onderneming Van  Gend  en  Loos ,

gevestigd te Utrecht,

vertegenwoordigd door mr. H.G. Stibbe en mr. L.F.D. ter Kuile, advocaten te Amsterdam,

ten deze domicilie kiezende bij het Consulaat-Generaal der Nederlanden te Luxemburg,

tegen

Nederlandse administratie der belastingen,

vertegenwoordigd door de Inspecteur der invoerrechten en accijnzen te Zaandam, ten deze domicilie kiezende bij de Ambassade der Nederlanden te Luxemburg,

een prejudiciele beslissing te verkrijgen omtrent de volgende vragen:

  1. of artikel 12 van het EEG-Verdrag de door de appellante bedoelde interne werking heeft, met andere woorden de burgers aan dit artikel onmiddellijk kunnen ontlenen door de rechter te handhaven rechten;
  2. ingeval deze vraag bevestigend wordt beantwoord, of de toepassing van een recht van 8% op de invoer uit de Bondsrepubliek Duitsland in Nederland, door appellante in de hoofdzaak, van ureumformaldehyde een ongeoorloofde verhoging vormt in de zin van artikel 12 van het EEG-Verdrag, dan wel of men hier te doen heeft met een in de rede liggende afwijking van het voor 1 maart 1960 geldende invoerrecht, welke afwijking, hoewel in rekenkundige zin een verhoging betekenend, niet het karakter draagt van een verhoging als gewraakt in artikel 12,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt:

A.M. Donner, President,

  1. Delvaux en R. Rossi, Kamerpresidenten,
  2. Riese, Ch. L. Hammes (Rechter-Rapporteur), A Trabucchi en R. Lecourt,

Rechters,

Advocaat-Generaal: K. Roemer,

Griffier: A. Van Houtte,

het volgende

A R R E S T

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN

  1. Overzicht van de feiten en procedure

Overwegende dat de feiten, die aan het geding ten grondslag liggen, en het verloop van de procedure als volgt kunnen worden samengevat:

  1. De naamloze vennootschap Algemene Transport- en Expeditie Onderneming Van  Gend  en  Loos  (hierna te noemen “Van  Gend  en  Loos “) voerde op 9 september 1960 volgens een aangifte ten invoer van dezelfde datum (formulier D 5061) uit de Bondsrepubliek Duitsland in Nederland een zekere hoeveelheid ureumformaldehyde in, op het grensdocument aangeduid als “Harnstoffharz 70, zijnde een waterige emulsie van ureumformaldehyde”.
  2. Op de datum van invoer was het onderhavige produkt ingedeeld onder post 39.01-a-1 van het tarief voor invoerrechten behorend bij het Tariefbesluit, dat op 1 maart 1960 in werking was getreden; in dit besluit was opgenomen de nomenclatuur van het Protocol, dat op 25 juli 1958 te Brussel was gesloten tussen het Koninkrijk Belgie, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, en dat voor Nederland was goedgekeurd bij de wet van 16 december 1959.
  3. In het Tariefbesluit van 1960 is de post 39.01-a-1 als volgt omschreven:

Invoerrecht

Alg.% Spec.%

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

“Condensatieprodukten, polycondensatieprodukten en polyadditieprodukten, ook indien chemisch gewijzigd, gepolymeriseerd of lineair (fenoplasten, aminoplasten, alkyden, allylpolyesters en andere niet verzadigde polyesters, siliconen enz.):

  1. vloeibaar of in pasta, emulsies, dispersies of oplossingen daaronder begrepen:
  2. aminoplasten in waterige emulsie, in waterige dispersie of in waterige oplossing ………………… 10% 8%”.
  3. Op grond hiervan paste de Nederlandse administratie der belastingen op het litigieuze produkt een invoerrecht van 8% van de waarde toe.
  4. Op 20 september 1960 diende Van  Gend  en  Loos  bij de Inspecteur der invoerrechten en accijnzen te Zaandam een bezwaarschrift in tegen de toepassing van dit recht op het onderhavige geval.

Zij voerde in het bijzonder de volgende argumenten aan:

– op 1 januari 1958, datum van inwerkingtreding van het EEG-Verdrag, waren de aminoplasten ingedeeld onder post 279-a-2 van het tarief, behorend bij het Tariefbesluit van 1947, en belast met een invoerrecht van 3% van de waarde;

– in het op 1 maart 1960 in werking getreden Tariefbesluit is de post 279-a-2 vervangen door de post 39.01-a;

– in plaats van op alle produkten van de oude post 279-a-2 een algemeen invoerrecht voor het handelsverkeer binnen de Gemeenschap toe te passen van 3%, is een onderverdeling gemaakt: voor post 39.01-a-1, welke uitsluitend de produkten aminoplasten in waterige emulsie, in waterige dispersie of in waterige oplossingen omvat, werd het invoerrecht vastgesteld op 8%, terwijl voor de andere produkten van post 39.01-a, die eveneens onder de oude post 279-a-2 waren opgenomen, het op 1 januari 1958 geldende invoerrecht ad 3% werd gehandhaafd;

door aldus na de inwerkingtreding van het EEG-Verdrag het invoerrecht op het litigieuze produkt te verhogen, heeft de Nederlandse Regering artikel 12 van het Verdrag geschonden, in welk artikel het volgende is bepaald: “De Lid-Staten onthouden zich ervan onderling nieuwe in- en uitvoerrechten of heffingen van gelijke werking in te voeren en de rechten en heffingen te verhogen welke zij in hun onderlinge handelsbetrekkingen toepassen.”

  1. Bij beschikking van de Inspecteur der invoerrechten en accijnzen te Zaandam van 6 maart 1961 werd Van  Gend  en  Loos  niet ontvankelijk verklaard in haar bezwaar, aangezien dit niet zou zijn gericht tegen de toepassing van het tarief, doch tegen de hoogte van het tarief.
  2. Tegen deze beschikking stelde Van  Gend  en  Loos  op 4 april 1961 een beroep in bij de Tariefcommissie te Amsterdam.
  3. Op 21 mei 1962 werd de zaak behandeld ter zitting van de Tariefcommissie.

Ter ondersteuning van haar vordering tot vernietiging van de bestreden beschikking voerde Van  Gend  en  Loos  hier de gronden aan, waarop zij zich reeds in haar bezwaarschrift van 20 september 1960 had beroepen.

De belastingadministratie antwoordde hierop, dat het litigieuze produkt bij de inwerkingtreding van het EEG-Verdrag niet was ingedeeld onder post 279-a-2 en belast met een recht van slechts 3%, doch dat het op grond van zijn aard en bestemming was ingedeeld onder post 332 bis (“synthetische lijm en andere lijm, elders genoemd noch elders onder begrepen”) en belast met een recht van 10% zodat er in feite niet van verhoging kon worden gesproken.

  1. Zonder zich uitdrukkelijk uit te spreken over de vraag of het bedoelde produkt was ingedeeld onder post 332 bis of onder post 279-a-2 van het Tariefbesluit van 1947, was de Tariefcommissie van oordeel dat uit hetgeen door partijen was aangevoerd bleek dat een vraag was opgeworpen betreffende de uitlegging van het EEG-Verdrag; zij schorste dus de procedure en wendde zich op 16 augustus 1962 tot het Hof van Justitie met de beide hierboven vermelde prejudiciele vragen, zulks overeenkomstig artikel 177, lid 3, van het Verdrag.
  2. Op 23 augustus 1962 werd de beschikking van de Tariefcommissie door de Griffier van het Hof betekend aan de partijen, aan de Lid-Staten en aan de Commissie van de EEG
  3. Ingevolge artikel 20 van het Statuut van het Hof van Justitie van de EEG hebben partijen in de hoofdzaak, de Regering van het Koninkrijk Belgie, de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland, de Commissie van de EEG en de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden schriftelijke opmerkingen ingediend.
  4. Tijdens de openbare zitting van het Hof op 29 november 1962 is het woord gevoerd door appellante in de hoofdzaak en door de Commissie van de EEG

In dezelfde zitting zijn door het Hof vragen gesteld, waarop binnen de gestelde termijn schriftelijk is geantwoord.

  1. De Advocaat-Generaal heeft in zijn mondelinge en met redenen omklede conclusie, voorgedragen ter zitting van 12 december 1962, het Hof voorgesteld, in zijn arrest uitsluitend de eerste gestelde vraag te beantwoorden en te beslissen, dat artikel 12 van het EEG-Verdrag slechts een verplichting voor de Lid-Staten inhoudt.
  2. Stellingen en opmerkingen

Overwegende dat de stellingen, vervat in de opmerkingen die ingevolge artikel 20, lid 2, van het Statuut van het Hof van Justitie van de EEG door de partijen, de Lid-Staten en de Commissie zijn ingediend, als volgt kunnen worden samengevat:

  1. Ten aanzien van de eerste vraag

Ontvankelijkheid

De Nederlandse Regering, de Belgische Regering en de Nederlandse administratie der belastingen (die schriftelijk heeft verklaard, zich geheel te refereren aan de door de Nederlandse Regering ingezonden opmerkingen) constateren dat Van  Gend  en  Loos  de Regeringen van de Benelux-landen voornamelijk verwijt, dat deze met het Protocol van Brussel van 25 juli 1958 artikel 12 van het EEG-Verdrag hebben geschonden, door na de inwerkingtreding van dit Verdrag een douanerecht te verhogen, dat in hun handelsbetrekkingen met de andere Lid-Staten van de Gemeenschappen wordt toegepast.

De Nederlandse Regering stelt, dat een beweerde schending van het Verdrag door een van de Lid-Staten door geen andere procedure dan die van de artikelen 169 of 170 aan het oordeel van het Hof kan worden onderworpen, dat wil zeggen uitsluitend op initiatief van een andere Lid-Staat of van de Commissie; zij stelt in het bijzonder, dat een dergelijke kwestie niet aan het Hof kan worden voorgelegd via de prejudiciele procedure van artikel 177.

Naar haar oordeel kan het Hof in het kader van de onderhavige zaak zich niet uitspreken over een dergelijke vraag, daar deze niet de uitlegging van het Verdrag betreft, doch de toepassing van het Verdrag in een concreet geval.

De Belgische Regering is van mening, dat door de eerste vraag een staatsrechtelijk probleem aan het Hof wordt voorgelegd, dat uitsluitend tot de bevoegdheid van de nationale Nederlandse rechter behoort.

Laatstgenoemde ziet zich geplaatst tegenover twee internationale overeenkomsten, die beide in de nationale wetgeving zijn opgenomen; uitgaande van de gedachte dat zij werkelijk met elkaar in tegenspraak zouden zijn, moet hij in de nationale sfeer beslissen of het ene Verdrag de voorkeur verdient boven het andere dan wel, juister, of een vroegere nationale goedkeuringswet de voorkeur verdient boven een latere.

Het betreft hier kennelijk een vraag van intern staatsrecht, die niet de uitlegging van een artikel van het EEG-Verdrag raakt, die slechts kan worden beantwoord aan de hand van normen welke in de Nederlandse rechtsorde door de Grondwet en door de rechtspraak zijn gesteld, en die uitsluitend tot de competentie van de Nederlandse rechter behoort.

De Belgische Regering merkt nog op, dat een beslissing over de eerste aan het Hof voorgelegde vraag niet alleen niet nodig is voor de Tariefcommissie om haar beschikking te geven, doch zelfs geen enkele invloed kan uitoefenen op de oplossing van de reele moeilijkheid waarvoor zij zich geplaatst ziet.

Ongeacht het oordeel van het Hof zal de Tariefcommissie namelijk nog steeds dezelfde vraag hebben te beantwoorden, te weten of zij het recht heeft geen rekening te houden met de wet van 16 december 1959 tot goedkeuring van het Protocol van Brussel, onder het voorwendsel dat deze in tegenspraak zou zijn met de vroegere wet van 5 december 1957, houdende goedkeuring van het Verdrag tot oprichting van de EEG

De gestelde vraag is dus eigenlijk geen prejudiciele vraag, daar de beantwoording hiervan de rechter ten gronde niet in staat zal stellen een eindbeslissing te nemen in het geschil dat voor hem aanhangig is.

De Commissie van de EEG merkt daarentegen op, dat de uitwerking van het Verdrag op het interne recht van de Lid-Staten niet wordt bepaald door het eigen nationale recht van ieder van hen, doch door het Verdrag zelf; het gaat dus inderdaad om een vraag betreffende de uitlegging van het Verdrag.

Overigens stelt de Commissie, dat een niet-ontvankelijkverklaring tot het paradoxale en ontstellende gevolg zou leiden, dat de rechten der burgers in alle gevallen waarin het gemeenschapsrecht wordt geschonden zouden zijn verzekerd, behoudens indien deze schending door een Lid-Staat geschiedt.

Ten principale

De vraag of artikel 12 interne werking heeft, wordt door Van  Gend  en  Loos  bevestigend beantwoord.

Zij stelt in het bijzonder:

– artikel 12 is toepasselijk zonder voorafgaande opneming in de nationale wetgeving der Lid-Staten, daar het slechts een verplichting oplegt om niet te doen;

– het artikel heeft rechtstreekse werking, zonder dat uitwerking door de communautaire wetgever nodig is, daar alle door de Lid-Staten in hun onderlinge handelsbetrekkingen toegepaste douanerechten per 1 januari 1957 zijn geconsolideerd (artikel 14 van het Verdrag);

– hoewel het zich niet rechtstreeks tot de onderdanen van de Lid-Staten, doch tot de nationale overheden richt, wordt door schending van het artikel inbreuk gemaakt op de grondslagen van de Gemeenschap, zodat niet alleen de Gemeenschap zelf, doch ook de burgers tegen een dergelijke schending dienen te worden beschermd;

– het leent zich bij uitstek voor rechtstreekse toepassing door de nationale rechter, die tot taak heeft er voor te waken dat geen douanerechten in strijd met de bepalingen van het artikel worden ingevoerd of verhoogd.

De Commissie wijst met nadruk op het belang, dat aan de beantwoording van de eerste vraag door het Hof moet worden toegekend: deze zal niet alleen gevolgen hebben voor de interpretatie van de onderhavige verdragsbepaling in een bijzonder geval en voor de werking, die in de rechtsorde van de Lid-Staten aan de bepaling zal worden toegekend, doch ook voor een aantal andere bepalingen van het Verdrag, die even duidelijk en volledig zijn als artikel 12.

Uit een analyse van de juridische structuur van het Verdrag en de daardoor in het leven geroepen rechtsorde vloeit volgens de Commissie enerzijds voort, dat de Lid-Staten niet alleen het aangaan van wederzijdse verplichtingen, doch ook de instelling van een communautair recht hebben beoogd, anderzijds, dat zij de toepassing van dit recht niet hebben willen onttrekken aan de normale bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties.

Het gemeenschapsrecht dient in de gehele Gemeenschap daadwerkelijk en op gelijke wijze te worden toegepast.

Hieruit volgt in de eerste plaats, dat de uitwerking van het communautaire recht op het interne recht van de Lid-Staten niet wordt bepaald door dit interne recht, doch uitsluitend door het communautaire recht, vervolgens, dat de nationale rechterlijke instanties zijn gehouden de regels van communautair recht rechtstreeks toe te passen en ten slotte, dat de nationale rechter gehouden is de regels van communautair recht te doen prevaleren boven de daarmede in strijd zijnde nationale wetgeving, zelfs indien deze van latere datum is.

In dit verband merkt de Commissie op, dat de omstandigheid, dat een regel van communautair recht zich naar de vorm tot de Staten richt, niet voldoende is om de belanghebbende burgers het recht te ontzeggen, de toepassing van de regel voor de nationale rechter af te dwingen.

Wat meer in het bijzonder de aan het Hof voorgelegde vraag betreft, is de Commissie van oordeel, dat artikel 12 een rechtsregel bevat die zich leent voor daadwerkelijke toepassing door de nationale rechter.

De bepaling is volkomen duidelijk in die zin, dat zij een concrete en ondubbelzinnige verplichting bevat voor de Lid-Staten met betrekking tot de vorming van het interne recht in een materie die de burger rechtstreeks raakt; en zij wordt door geen enkele andere verdragsbepaling aangetast of verzwakt.

De bepaling is bovendien volledig en afdoende in die zin, dat geen nadere beslissing op communautair niveau nodig is om aan de daarin omschreven verplichting concrete inhoud te geven.

De Nederlandse Regering maakt onderscheid tussen interne werking en rechtstreekse werking (of rechtstreekse toepasselijkheid) waarbij de eerste bepalend zou zijn voor de tweede.

Zij is van oordeel, dat alleen dan bevestigend kan worden geantwoord op de vraag of een zekere bepaling van het Verdrag interne werking heeft, indien elk van de voor deze vraag beslissende elementen – de bedoeling der Verdragsluitende Partijen en de materiele inhoud van de betrokken bepaling – tot een dergelijke conclusie aanleiding geeft.

Ten aanzien van de bedoeling der Verdragsluitende Partijen stelt de Nederlandse Regering dat reeds uit de woorden van artikel 12 blijkt, dat dit artikel alleen een verplichting schept voor de Lid-Staten, die vrij zijn te beslissen omtrent de wijze waarop zij deze verplichting wensen na te leven; dit wordt door een vergelijking met andere verdragsbepalingen bevestigd.

Daar artikel 12 interne werking ontbeert, kan het a fortiori geen rechtstreekse werking hebben.

Zelfs indien het enkele feit, dat artikel 12 een verplichting schept voor de Lid-Staten, als interne werking zou worden beschouwd, zou dit artikel nog geen rechtstreekse werking kunnen hebben in die zin dat het de burgers van de Lid-Staten in staat zou stellen subjectieve, door de rechter te handhaven rechten te doen gelden.

Subsidiair voert de Nederlandse Regering aan, dat het EEG-Verdrag ten aanzien van de eisen voor de aanwezigheid van rechtstreekse werking niet verschilt van een “klassiek” verdrag. De elementen waarop het hierbij aankomt zijn de bedoeling van partijen en de bewoordingen van het Verdrag.

De vraag of artikel 12 op grond van Nederlands staatsrecht rechtstreekse werking heeft, betreft de interpretatie van Nederlands recht en behoort niet tot de bevoegdheden van het Hof van Justitie.

Ten slotte wijst de Nederlandse Regering op de gevolgen, die haars inziens zouden voortvloeien uit een bevestigend antwoord op de eerste door de Tariefcommissie gestelde vraag:

– het zou het door de opstellers van het Verdrag nagestreefde systeem verstoren;

– het zou een grote rechtsonzekerheid scheppen ten aanzien van de vele bepalingen van gemeenschapsverordeningen, die de Lid-Staten uitdrukkelijk verplichtingen opleggen; dit zou van invloed zijn op de in de toekomst door deze Staten te verlenen medewerking;

– de Staten zouden aansprakelijk woorden gesteld door middel van een procedure die niet tot dat doel is voorzien.

De Belgische Regering stelt, dat artikel 12 niet behoort tot de bepalingen – die in het Verdrag uitzondering zijn – met rechtstreekse interne werking.

Artikel 12 bevat niet een algemene rechtsnorm, inhoudende dat elk nieuw douanerecht of elke verhoging van een bestaand recht ambtshalve ongeldig of absoluut nietig is, doch een verplichting voor de Lid-Staten zich van het nemen van dergelijke maatregelen te onthouden.

Het schept dus niet een onmiddellijk geldend recht, dat de burgers kunnen inroepen en doen handhaven, doch verlangt van de Regeringen een verder ingrijpen om het in het Verdrag gestelde doel te bereiken. De naleving van deze verplichting kan niet voor de nationale rechter worden afgedwongen.

De Duitse Regering is eveneens van oordeel, dat artikel 12 van het EEG-Verdrag niet een rechtsregel vormt, die in alle Lid-Staten rechtstreeks van toepassing is; het legt hun een internationale verplichting op (inzake het douanebeleid), die door de nationale instanties met wetgevende bevoegdheid ten uitvoer dient te worden gelegd.

De douanerechten, die voor de burgers van een van de Lid-Staten van de Gemeenschappen gelden, vloeien dus, althans gedurende de overgangstijd, niet uit het EEG-Verdrag of uit de beschikkingen van de Instellingen, doch uit de wettelijke voorschriften van de Lid-Staten voort. Artikel 12 bevat slechts de regels, die de Lid-Staten bij hun wetgeving in acht dienen te nemen.

De verplichting die het oplegt bestaat overigens slechts ten opzichte van de andere verdragspartners.

Naar Duits recht zou een wettelijk voorschrift, waarbij een douanerecht werd vastgesteld in strijd met artikel 12, niettemin van kracht zijn.

In het kader van het EEG-Verdrag is de rechtsbescherming van de burgers der Lid-Staten, door bepalingen welke van hun eigen grondwettelijk stelsel afwijken, slechts gewaarborgd tegenover die beschikkingen van de Instellingen der Gemeenschap, waardoor zij rechtstreeks en individueel worden geraakt.

  1. Ten aanzien van de tweede vraag

Ontvankelijkheid

De Nederlandse Regering en de Belgische Regering zijn van oordeel, dat de tweede vraag, evenals de eerste, niet ontvankelijk is.

Het antwoord op de vraag, of het Protocol van Brussel van 1958 van de zijde van de Staten die het hebben ondertekend een inbreuk vormt op de in artikel 12 van het EEG-Verdrag neergelegde verplichtingen, kan naar hun oordeel niet worden gegeven in het kader van een procedure tot het verkrijgen van een prejudiciele beslissing, daar hierbij niet de uitlegging doch de toepassing van het Verdrag in het geding is.

Tot dit doel is voorts een grondig onderzoek en een concrete beoordeling van de feiten en omstandigheden die aan een bepaalde situatie eigen zijn vereist, hetgeen evenmin in overeenstemming is met artikel 177.

De Nederlandse Regering voert voorts aan, dat indien het niet nakomen door een Staat van zijn communautaire verplichtingen op andere wijze aan het Hof zou kunnen worden voorgelegd dan door de procedures van de artikelen 169 en 170, daardoor inbreuk zou worden gemaakt op de processuele voorrechten van die Staat.

Wat de Duitse Regering betreft, deze stelt – zonder uitdrukkelijk een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen – dat artikel 12 slechts een internationale verplichting voor de Lid-Staten in het leven roept en dat de vraag, of een ter uitvoering daarvan getroffen nationale regeling aan deze verplichting voldoet, niet op de voet van artikel 177 door het Hof kan worden beslist, daar zij niet de uitlegging van het Verdrag betreft.

Ook Van  Gend  en  Loos  is van oordeel, dat de directe vorm, waarin de tweede vraag is gesteld, een onderzoek van feitelijke aard noodzakelijk zou maken, dat niet staat ter competentie van het Hof, optredende op grond van artikel 177.

De vraag van uitlegging die in feite rijst zou volgens haar als volgt kunnen worden geformuleerd:

Is het mogelijk dat een afwijking van hetgeen voor 1 maart 1960 (of juister: voor 1 januari 1958) gold, niet het karakter draagt van een verhoging als gewraakt in artikel 12 van het Verdrag, alhoewel die afwijking in rekenkundige zin een verhoging betekent?

Ten principale

Van  Gend  en  Loos  geeft een nauwkeurige beschrijving van de wijze van indeling der aminoplasten in de achtereenvolgende tarieven, om te bewijzen dat deze doelbewust, en niet als een onontkoombaar gevolg van de omzetting van het oude naar het nieuwe tarief, zijn belast met een recht van 8% in plaats van 3%.

De Nederlandse Regering heeft dus met schending van artikel 12 van het EEG -Verdrag een in haar handelsbetrekkingen met de andere Lid-Staten toegepast douanerecht verhoogd.

De Nederlandse Regering en de Belgische Regering stellen, dat ureumformaldehyde voor de omzetting van het Beneluxtarief van 1958 niet was onderworpen aan het invoerrecht van 3% bedoeld in post 279-a-2 van het Tariefbesluit van 1947, doch aan het invoerrecht van 10% bedoeld in post 332 bis (lijm).

De praktijk had namelijk uitgewezen, dat de onderhavige goederen meestal als lijm werden gebruikt en over het algemeen ook als zodanig konden worden gebruikt. De betrokken ministeries hadden daarom beslist, dat het onderhavige produkt steeds als lijm behoorde te worden belast en onder post 332 bis diende te worden opgenomen.

Hoewel de Tariefcommissie in bepaalde gevallen, waarin de bestemming niet voldoende was bepaald, het produkt waarop het geding betrekking heeft had ingedeeld onder post 279-a-2, hadden de autoriteiten in de Beneluxlanden het nog voor de inwerkingtreding van de nomenclatuur van Brussel, die op zichzelf onaantastbaar is, aan een invoerrecht van 10% onderworpen.

In casu kan dus geen sprake zijn van verhoging van een douanerecht of van een afwijking van artikel 12 van het Verdrag.

Van  Gend  en  Loos  merkt hieromtrent op, dat alleen die waterige oplossingen van aminoplasten onder post 332 bis konden worden ingedeeld, waaraan vulstoffen of bindmiddelen waren toegevoegd, waardoor alleen nog een harder nodig was om een volledig werkende lijm te vervaardigen, met andere woorden die waterige oplossingen die niet als een grondstof konden worden beschouwd.

De Commissie van de EEG is in de eerste plaats van oordeel, dat het verbod van artikel 12 betrekking heeft op elk goed dat voorwerp kan zijn van goederenverkeer tussen de Lid-Staten (voor zover dit goederenverkeer zich uitstrekt over produkten die voldoen aan een van de voorwaarden van artikel 19, lid 2).

Artikel 12 bedoelt niet alleen handhaving van het algemeen niveau der douanerechten die de onderscheidene Lid-Staten in hun onderlinge handelsbetrekkingen toepassen, doch betreft ieder produkt afzonderlijk; het lijdt geen enkele uitzondering, zelfs niet van gedeeltelijke of tijdelijke aard.

De Commissie merkt vervolgens op, dat ten aanzien van artikel 12 dient te worden uitgegaan van het ten tijde van de inwerkingtreding van het Verdrag feitelijk toegepaste recht; dit laatste resulteert uit het geheel van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en gebruiken.

Het feit, dat aminoplasten in een aantal gevallen onder een andere tariefpost zijn ingedeeld, is op zichzelf onvoldoende om niet aan te nemen, dat het recht van 10% van post 332 bis voor de aminoplasten als feitelijk toegepast recht moet worden aangemerkt.

In casu dient te worden uitgegaan van het begrip “klaarblijkelijke geldigheid”: wanneer er een officiele interpretatie bestaat van de bevoegde instantie en in overeenstemming daarmede aan de uitvoerende ambtenaren instructies worden gegeven voor de vaststelling van de wijze van heffing van een bepaald recht, dan is dat het “toegepaste recht” in de zin van artikel 12 van het Verdrag.

De Commissie beschouwt dus het recht van 10% als toegepast recht bij de inwerkingtreding van het Verdrag; in casu heeft zich derhalve geen verhoging voorgedaan in strijd met artikel 12.

TEN AANZIEN VAN HET RECHT

  1. Ten aanzien van de procedure

Overwegende dat ten aanzien van de regelmatigheid van de behandeling van het verzoek om een prejudiciele beslissing, hetwelk de Tariefcommissie, rechterlijke instantie in de zin van artikel 177 van het EEG-Verdrag, op grond van dit artikel tot het Hof heeft gericht, geen bezwaren zijn opgeworpen;

dat het verzoek ook overigens geen aanleiding geeft tot bezwaren ambtshalve;

  1. Ten aanzien van de eerste vraag
  2. De bevoegdheid van het Hof

Overwegende dat de Nederlandse Regering en de Belgische Regering de bevoegdheid van het Hof betwisten, aanvoerende dat het onderhavige verzoek niet de uitlegging van het Verdrag betreft, maar een vraag van deszelfs toepasselijkheid binnen het kader van het Nederlandse staatsrecht;

dat het Hof met name niet bevoegd zou zijn zich uit te spreken over de eventueel aan de bepalingen van het EEG-Verdrag toe te kennen voorrang hetzij ten opzichte van de Nederlandse interne wetgeving, hetzij ten aanzien van andere door Nederland aangegane en van het interne recht deel uitmakende overeenkomsten; dat de beantwoording van deze vraag ter uitsluitende bevoegdheid van de nationale rechter zou staan behoudens de mogelijkheid van een beroep overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 169 en 170 van het Verdrag;

Overwegende echter dat het Hof in de onderhavige zaak niet is beroepen om te beslissen over de toepasselijkheid van het Verdrag naar de beginselen van Nederlands national recht, welke beslissing aan de nationale rechter is gebleven, maar dat uitsluitend is verzocht om een interpretatie, overeenkomstig artikel 177 a) van het Verdrag, van de strekking van artikel 12 daarvan, bezien binnen het geheel van het gemeenschapsrecht en uit een oogpunt van zijn gelding ten aanzien van particulieren;

dat dit middel derhalve rechtsgrond ontbeert;

Overwegende dat de Belgische Regering nog ’s Hofs onbevoegdheid heeft ingeroepen, op grond dat de beantwoording van het eerste vraagpunt der Tariefcommissie van geen belang kan zijn voor de beslissing van het door deze instantie te berechten geschil;

Overwegende echter dat het voor de bevoegdheid van het Hof in deze zaak slechts nodig is, dat de gestelde vraag klaarblijkelijk een uitlegging van het Verdrag betreft;

dat de overwegingen welke de nationale rechter tot het stellen van zijn vragen hebben kunnen leiden, evenals het gewicht hetwelk deze daaraan voor de beslissing van het hangende geschil wenst toe te kennen, aan een beoordeling van het Hof zijn onttrokken;

Overwegende dat de bewoording der gestelde vragen doet blijken dat zij een uitlegging van het Verdrag betreffen;

dat hun beantwoording dus tot de bevoegdheid van het Hof behoort;

dat dit middel derhalve evenmin gegrond is;

  1. Ten aanzien van de hoofdzaak

Overwegende dat de Tariefcommissie in de eerste plaats de vraag stelt of artikel 12 onmiddellijke werking als intern recht heeft in die zin, dat de burgers der Lid-Staten aan dit artikel door de rechter te handhaven rechten kunnen ontlenen;

Overwegende dat ter vaststelling of de bepalingen van een internationaal verdrag zodanige strekking hebben moet worden gelet op de geest, de inhoud en de bewoordingen daarvan;

Overwegende dat het oogmerk van het EEG-Verdrag, namelijk de instelling van een gemeenschappelijke markt wier werkzaamheid de ingezetenen der Gemeenschap rechtstreeks betreft, meebrengt dat dit Verdrag meer is dan een overeenkomst welke slechts wederzijdse verplichtingen tussen de verdragsluitende mogendheden schept;

dat deze opvatting wordt bevestigd door de preambule van het Verdrag, die zich over de regeringen heen richt tot de volken en wel zeer duidelijk door het in leven roepen van organen, bekleed met soevereine rechten welker uitoefening zowel de Lid-Staten als hun burgers raakt;

dat het overigens de aandacht verdient dat de ingezetenen der in de Gemeenschap verenigde Staten door middel van het Europese Parlement en het Economisch en Sociaal Comite geroepen zijn mede te werken aan de arbeid dezer Gemeenschap;

dat bovendien de opdracht aan het Hof van Justitie, om door middel van artikel 177 de eenheid in de uitlegging van het Verdrag door de nationale gerechten te verzekeren, bewijst dat de Staten ervan uit zijn gegaan, dat de gelding van het gemeenschapsrecht door hun ingezetenen voor deze gerechten kan worden ingeroepen;

dat uit deze omstandigheden moet worden afgeleid, dat de Gemeenschap in het volkenrecht een nieuwe rechtsorde vormt ten bate waarvan de Staten, zij het op een beperkt terrein, hun soevereiniteit hebben begrensd en waarbinnen niet slechts deze Lid-Staten maar ook hun onderdanen gerechtigd zijn;

dat het gemeenschapsrecht derhalve, evenzeer als het, onafhankelijk van de wetgeving der Lid-Staten, ten laste van particulieren verplichtingen in het leven roept, ook geeigend is rechten te scheppen welke zij uit eigen hoofde kunnen geldig maken;

dat deze laatste niet slechts ontstaan door uitdrukkelijke toekenning vanwege het Verdrag, maar evenzeer als weerslag van de duidelijke verplichtingen welke het Verdrag zowel aan particulieren, als aan de Lid-Staten en de gemeenschappelijke instellingen oplegt;

Overwegende dat, ten aanzien van de inhoud van het Verdrag omtrent in- en uitvoerrechten en heffingen van gelijke werking, op de voorgrond moet worden geplaatst dat artikel 9, hetwelk de Gemeenschap grondvest op een douane-unie, een algeheel verbod daarvan behelst als een van de wezenlijke grondregels van zulk een unie;

grondslagen der Gemeenschap inleidt, nader wordt uitgewerkt en toegepast door artikel 12;

Overwegende dat de tekst van artikel 12 een duidelijk en onvoorwaardelijk verbod bevat, derhalve een verplichting niet om iets te doen, doch om iets na te laten;

dat deze verplichting door de Staten met geen enkel voorbehoud is voorzien, waardoor zijn werking afhankelijk zou worden gesteld van nadere bepalingen van nationaal recht;

dat dit verbod er zich krachtens zijn aard geheel toe leent onmiddellijk effect te verlangen in de rechtsbetrekkingen tussen de Lid-Staten en hun justitiabelen;

Overwegende dat de naleving van artikel 12 geen wettelijke tussenkomst der Staten behoeft;

dat de omstandigheid dat deze bepaling de Lid-Staten aanduidt als onderwerp van de verplichting zich te onthouden, niet meebrengt dat hun ingezetenen daaraan geen rechten zouden kunnen ontlenen;Overwegende dat voorts het argument, dat de drie Regeringen welke het Hof in hun memories met opmerkingen hebben gediend, aan de artikelen 169 en 170 van het Verdrag ontlenen, onjuist is;

dat immers de omstandigheid, dat het Verdrag bij bovengenoemde bepalingen de Commissie en de Lid-Staten het recht geeft om een staat, welke zijn verplichtingen niet is nagekomen, voor het Hof te dagen, geenszins meebrengt dat particulieren in voorkomende gevallen deze zelfde verplichtingen niet voor de nationale rechter zouden kunnen inroepen, evenmin als het feit, dat het Verdrag aan de Commissie middelen in de hand geeft om de nakoming van aan het bedrijfsleven opgelegde verplichtingen te verzekeren, de mogelijkheid uitsluit dat in gedingen tussen particulieren voor de nationale rechter over de schending van deze verplichtingen wordt geklaagd;

dat een beperking der waarborgen tegen schending van artikel 12 enkel tot de procedures der artikelen 169 en 170 elke onmiddellijke rechtsbescherming van de eigen aanspraken der ingezetenen zou uitsluiten;

dat een beroep op deze artikelen, wanneer het plaats heeft na de tenuitvoerlegging van nationale beslissingen gedaan in strijd met de voorschriften van het Verdrag, wellicht de gewenste uitwerking zou missen;

dat de waakzaamheid der belanghebbenden op de verzekering van hun rechten een doelmatige controle verschaft, die zich paart aan het toezicht dat de artikelen 169 en 170 aan de Commissie en de Lid-Staten opdragen;

Overwegende dat uit het voorgaande volgt, dat naar de geest, de inhoud en de bewoordingen van het Verdrag artikel 12 in die zin moet worden uitgelegd, dat het directe werking heeft en rechten schept welker handhaving aan de nationale rechters kan worden gevraagd;

III. Ten aanzien van de tweede vraag

  1. De bevoegdheid van het Hof

Overwegende dat de Belgische en Nederlandse Regering hebben opgemerkt dat de bewoordingen van deze vraag zouden vereisen dat het Hof ter beantwoording daarvan in een onderzoek treedt van de indeling volgens het Tariefbesluit 1947 van in Nederland ingevoerde ureumformaldehyde, over welke indeling Van  Gend  en  Loos  en de inspecteur van de invoerrechten en accijnzen te Zaandam verschillende opvattingen verdedigen;

dat deze vraag stellig niet een uitlegging van het Verdrag meebrengt, doch een vraag betreft van toepassing der Nederlandse douanewetgeving op de indeling van aminoplasten, welke vraag buiten de bevoegdheid valt welke artikel 177 a) aan de Gemeenschapsrechtspraak toekent;

dat derhalve het verzoek van de Tariefcommissie de bevoegdheid van het Hof overschrijdt;

Overwegende echter dat de duidelijke strekking van de vraag, gesteld door de Tariefcommissie, hierop neerkomt of een daadwerkelijke verhoging van de invoerrechten op een bepaald produkt tengevolge niet van een verhoging van het tarief, maar van een nieuwe indeling van dit produkt ten gevolge van een wijziging der tariefrechtelijke omschrijving, rechtens in strijd is met het verbod van artikel 12 van het Verdrag;

Overwegende dat de gestelde vraag aldus bezien een interpretatie verlangt van deze bepaling van het Verdrag en met name van de betekenis, welke moet worden toegekend aan het begrip: rechten toegepast voor het in werking treden van het Verdrag;

dat derhalve de beantwoording van deze vraag tot de bevoegheid van het Hof behoort;

  1. Ten aanzien van de hoofdzaak

Overwegende dat uit de bewoordingen en inhoud van artikel 12 van het Verdrag blijkt dat, teneinde vast te stellen of in- en uitvoerrechten en heffingen van gelijke werking in strijd met het in dit artikel vervatte verbod zijn verhoogd, dient te worden uitgegaan van de in- en uitvoerrechten en heffingen welke bij het in werking treden van het Verdrag daadwerkelijk werden toegepast;

Overwegende overigens dat, wat het verbod van artikel 12 betreft, een dergelijke ongeoorloofde vermeerdering evenzeer kan voortkomen uit een nieuwe opstelling van het tarief, welke de indeling van bepaalde produkten in een hoger belaste tariefpost meebrengt, als uit een eigenlijk gezegde verhoging van het tarief;

Overwegende dat het er weinig op aankomt uit welken hoofde deze verhoging heeft plaatsgevonden, wanneer eenmaal komt vast te staan, dat binnen een Lid-Staat eenzelfde produkt sinds de inwerkingtreding van het Verdrag hoger is belast;

dat de toepassing van artikel 12 overeenkomstig de hierboven gegeven interpretatie tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoort, die zal hebben te onderzoeken of het belaste produkt, te weten ureumformaldehyde afkomstig uit de Duitse Bondsrepubliek, door de douanevoorschriften welke in Nederland zijn ingevoerd wordt getroffen door een hoger invoerrecht dan dat, hetwelk op de 1e januari 1958 gold;

dat het Hof niet bevoegd is zich in een onderzoek van de op dit punt tegenstrijdige gegevens, welke in de loop van de behandeling zijn voorgedragen, te begeven, maar deze ter beoordeling van de nationale rechter moet laten;

  1. Ten aanzien van de kosten

Overwegende, dat de kosten, gemaakt door de Commissie der EEG en de Regeringen der Lid-Staten welke ter zake hun opmerkingen aan het Hof hebben doen toekomen, niet voor vergoeding in aanmerking komen;

dat de onderhavige procedure ten aanzien van de betrokken partijen het karakter draagt van een incident in het tussen hen aanhangige geding voor de Tariefcommissie, zodat de beslissing over de gemaakte kosten bij de Tariefcommissie moet verblijven;

Gezien de processtukken:

Gehoord het rapport van de Rechter-Rapporteur;

Gehoord de mondelinge toelichting van appellante in de hoofdzaak en van de Commissie van de EEG;

Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal;

Gelet op de artikelen 9, 12, 14, 169, 170 en 177 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap;

Gelet op het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Economische Gemeenschap;

Gelet op het Reglement voor de procesvoering van het Hof  van  Justitie  van  de  Europese  Gemeenschappen ;

beslist

HET HOF VAN JUSTITIE

uitspraak doende op het verzoek om een prejudiciele beslissing, gedaan door de Tariefcommissie bij beschikking van 16 augustus 1962,

  1. artikel 12 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap heeft directe werking en schept rechten ten bate der justitiabelen, welker handhaving aan de nationale rechters kan worden gevraagd;
  2. teneinde vast te stellen of in- en uitvoerrechten en heffingen van gelijke werking in strijd met het in artikel 12 vervatte verbod zijn verhoogd, dient te worden uitgegaan van de in- en uitvoerrechten en heffingen welke de Lid-Staat bij het in werking treden van het Verdrag daadwerkelijk heeft toegepast;

zulk een verhoging kan evenzeer voortvloeien uit een nieuwe opstelling van het tarief, welke de indeling van het produkt in een hoger belaste tariefpost tengevolge heeft, als uit een verhoging van het toegepaste douanetarief;

  1. de uitspraak ten aanzien van de kosten blijft aan de Tariefcommissie voorbehouden.

Aldus door het Hof gewezen en ondertekend te Luxemburg op vijf februari negentienhonderddrieenzestig.

DONNER DELVAUX ROSSI

RIESE HAMMES TRABUCCHI LECOURT

Uitgesproken ter openbare zitting gehouden te Luxemburg op vijf februari negentienhonderddrieenzestig.

De Griffier, De President,

  1. VAN HOUTTE A.M. DONNER