HR 05-11-1976, NJ 1977, 586 Moret Gudde Brinkman

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1977 , 586

HOGE RAAD

5 november 1976

(Mrs. Dubbink, Van der Linde, Minkenhof, Snijders, Haardt)

RvdW 1976, 98.
m.nt. WHH
RVDW 1976, 98

Regeling

Rv (oud). art. 5, lid 1, sub 1 en 2

Essentie

Kan een maatschap op eigen naam als eisende of verwerende partij in rechte optreden?

Samenvatting

Art. 5, eerste lid, onder 1 en 2, Rv. bepaalt, dat een exploot van dagvaarding onder meer moet behelzen de voornaam, de naam en de woonplaats van de eiser en de naam en de woonplaats van de gedaagde, en dat, indien de eisende of verwerende partij een rechtspersoon of vennootschap is, haar benaming in de plaats van naam en voornaam moet worden uitgedrukt. In de laatste zinsnede zijn door wijziging bij art.  Wet van 2 juli 1934 (Stb. 347) de woorden ‘een rechtspersoon of vennootschap’ in de plaats gesteld van de woorden ‘een corporatie, maatschap of handelsvereniging’.

Blijkens de toelichting heeft de wetgever, door in de nieuwe redactie niet meer te reppen van de maatschap, weliswaar tot uitdrukking willen brengen dat de maatschap, anders dan de vennootschap onder firma niet als zodanig eisende en verwerende in rechte kan optreden, maar niet beoogd uit te sluiten dat, indien ten behoeve of ten laste van een maatschap — in wezen door of ten laste van de gezamenlijke vennoten — een vordering in rechte wordt ingesteld, in die gevallen waarin die maatschap op een voor derden duidelijk kenbare wijze onder een bepaalde naam aan het rechtsverkeer deelneemt, in de dagvaarding die naam wordt vermeld in plaats van de namen der afzonderlijke vennoten.

In toenemende mate nemen maatschappen, aangegaan tussen een groot aantal vennoten onder een bepaalde naam aan het verkeer deel, zodat evengenoemde wijze van dagvaarden door en van zodanige maatschappen tegemoet komt aan de behoeften der praktijk. Na dagvaarding op vorenomschreven wijze kan de tegenpartij, die wenst te weten wie in wezen eisende of verwerende als partijen onder de gevoerde naam optreden, verlangen dat namens de maatschap de namen en woonplaatsen van de vennoten worden medegedeeld.

Door in het bestreden vonnis de eiseres in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren op de enkele grond dat een maatschap geen rechtspersoonlijkheid bezit en derhalve in rechte niet zelfstandig doch bij haar maten moet optreden, heeft de Kantonrechter een onjuiste beslissing gegeven. Het daartegen gerichte middel kan echter niet slagen omdat het gegrond is op de blijkens de wetsgeschiedenis onjuiste stelling dat de eigenlijke maatschap, waarop Titel 9 van Boek 4 BW betrekking heeft, per definitionem een vennootschap is als genoemd in art. 5, sub 2, Rv.* [1] 

Tekst

VOORDRACHT EN VORDERING TOT CASSATIE IN HET BELANG DER WET

(Procureur-Generaal Mr. van Oosten)

De Ktr. te Amsterdam heeft bij vonnis van 15 juni 1976, onder rolno. 3966/76 gewezen inzake de maatschap Moret Gudde Brinkman, eiseres, tegen Bolhuys, gedaagde, de eiseres niet-ontvankelijk verklaard in haar verminderde vordering uit overweging dat eiseres in haar verminderde vordering niet kan worden ontvangen omdat een maatschap geen rechtspersoonlijkheid bezit en derhalve in rechte niet zelfstandig doch bij haar maten moet optreden.

Een grosse van het voormelde vonnis wordt hierbij overgelegd. Mr. Schwanebeck, adv. te Wassenaar, die mij heeft bericht in deze procedure als adv. voor eiseres te zijn opgetreden, meldt mij dat tegen dit vonnis geen hoger beroep is of zal worden ingesteld door de maatschap Moret Gudde Brinkman. Zodat aangenomen kan worden dat deze maatschap in dit vonnis heeft berust.

De HR heeft bij arrest van 30 jan. 1874 overwogen ten aanzien van het tweede cassatiemiddel, ‘dat niet alleen enkele personen, hetzij dan natuurlijke of regtspersonen, zakelijke of persoonlijke regten kunnen hebben en door middel van regtsvorderingen kunnen handhaven, maar dat ook meerdere personen gezamenlijk eigenaars of schuldeischers kunnen zijn en tot handhaving van hunne gemeenschappelijke regten gezamenlijk in regten kunnen optreden; dat bepaaldelijk vennooten in hunne door de overeenkomst van maatschap ontstane betrekkingen gemeene regten kunnen hebben en gezamenlijk hunne gemeenschappelijke regten door regtsvorderingen kunnen handhaven;

dat de wet dan ook bij art. 5, onder 2, Rv. het regt van door de overeenkomst van burgerlijke maatschap verbonden vennooten, om gezamenlijk in regten op te treden, erkent, en hen zelfs ontslaat van de verpligting om alle hunne namen in de dagvaarding te noemen, maar hun de bevoegdheid toekent om in de plaats van hunne eigene namen de benaming van de tusschen hen aangegane maatschap in de dagvaarding uit te drukken;

dat bij het bestreden vonnis mitsdien teregt is beslist, dat ook eene burgerlijke maatschap, al moge zij dan ook niet hebben regtspersoonlijkheid, eene regtsvordering kan instellen en daardoor geen der aangevoerde artikelen is geschonden.’

Dit arrest is gewezen voordat bij art. III Wet van 27 dec. 1932 tot opheffing van de onderscheiding tussen handelsdaden en niet-handelsdaden en kooplieden en niet-kooplieden, Stb. 347, in de tekst van art. 5, onder 2, Rv. ‘corporatie, maatschap of handelsvereniging’ werd vervangen door ‘regtspersoon of vennootschap’.

Ik deel de mening van Cleveringa dat een burgerlijke maatschap ook na de wijziging, welke art. 5, onder 2, bij de voormelde Wet van 27 dec. 1932 heeft ondergaan, nog steeds als eiseres kan optreden onder haar benaming zo zij die heeft (annotatie op Ktg. Hoorn, 17 nov. 1964, Practijkgids 1964, no. 132). Met de hierboven aangehaalde overweging van de Ktr. kan ik mij dan ook niet verenigen, terwijl ik het nodig acht mij van diens vonnis in het belang der wet in cassatie te voorzien.

Mij bij dezen in het belang der wet in cassatie voorziende van het voorschreven vonnis, voer ik daartegen als middel van cassatie aan dat de Ktr. overwegende als voormeld, het 2e artikel heeft geschonden omdat de eigenlijke maatschap, waarop titel 9 van Boek 4 BW betrekking heeft, per definitionem een vennootschap is als genoemd in art. 5, sub 2, Rv. en de wet er aldaar van uitgaat dat een vennootschap de eisende partij kan zijn en derhalve als eisende partij in rechte kan optreden.

Ik vorder dat de HR het meergemelde vonnis in het belang der wet vernietige en versta dat cassatie van het vonnis geen nadeel toebrenge aan de door pp. verkregen rechten.

De Hoge Raad,

Gehoord de vordering van de Proc.-Gen. in zijn vordering daartoe strekkende dat de HR het bestreden vonnis in het belang der wet vernietige en versta dat die vernietiging geen nadeel toebrenge aan de door pp. verkregen rechten;

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Gezien de stukken;

  1. dat uit het bestreden vonnis en de overige stukken van het geding blijkt:

dat eiseres, in de inleidende dagvaarding aangeduid als ‘de maatschap Moret Gudde Brinkman, accountants’, tegen R.H. Bolhuys een vordering heeft ingesteld bij de Ktr. te Amsterdam tot betaling van een bedrag groot ƒ 1044 met de wettelijke rente daarover van de dag der dagvaarding tot op de dag van de algehele voldoening van de gedaagde in de kosten van het geding; dat de Ktr. in het bestreden vonnis eiseres, nadat deze te dienende dage haar vordering had verminderd met de hoofdsom, in haar verminderde vordering niet-ontvankelijk heeft verklaard en haar in de kosten der procedure heeft veroordeeld, daartoe overwegende ‘dat eiseres in haar verminderde vordering niet kan worden ontvangen omdat een maatschap geen rechtspersoonlijkheid bezit en derhalve in rechte niet zelfstandig doch bij haar maten moet optreden’;

dat de Proc.-Gen. tegen dat vonnis als middel van cassatie aanvoert ‘dat de Ktr., overwegende als voormeld, het recht heeft geschonden omdat de eigenlijke maatschap, waarop titel 9 van boek 4 BW betrekking heeft, per definitionem een vennootschap is als genoemd in art. 5, sub 2 Rv., en de wet er aldaar van uitgaat dat een vennootschap de eisende partij kan zijn en derhalve als eisende partij kan optreden’;

  1. omtrent dit middel:

dat art. 5, eerste lid, onder 1 en 2, Rv. voorschrijft dat het exploot van dagvaarding zal moeten behelzen, o.m., de voornaam, de naam en de woonplaats van de eiser en de naam en de woonplaats van de gedaagde, en dat, indien de eisende of verwerende partij een rechtspersoon of vennootschap is, haar benaming in de plaats van naam en voornaam zal moeten worden uitgedrukt;

dat in de laatste zinsnede door wijziging bij art. III der Wet van 2 juli 1934, Stb. no. 347, tot opheffing van de onderscheiding tussen handelsdaden en niet-handelsdaden en tussen kooplieden en niet-kooplieden de woorden ‘een rechtspersoon of vennootschap’ in de plaats zijn gesteld van de worden ‘een corporatie, maatschap of handelsvereniging’;

dat blijkens de toelichting de wetgever, door in de nieuwe redactie niet meer te reppen van de maatschap, weliswaar tot uitdrukking heeft willen brengen dat de maatschap, anders dan de v.o.f., niet als zodanig eisende een verwerende in rechte kan optreden, maar niet heeft beoogd uit te sluiten dat, indien ten behoeve of ten laste van een maatschap — in wezen door of tegen de gezamenlijke vennoten — een vordering in rechte wordt gesteld, in die gevallen waarin die maatschap op een voor derden duidelijk kenbare wijze onder een bepaalde naam aan het rechtsverkeer deelneemt, in de dagvaarding die naam wordt vermeld in plaats van de namen der afzonderlijke vennoten;

dat in toenemende mate maatschappen aangegaan tussen een groot aantal vennoten onder een bepaalde naam aan het verkeer deelnemen, zodat evengenoemde wijze van dagvaarden door en van zodanige maatschappen tegemoet komt aan de behoeften der praktijk;

dat na dagvaarding op voren omschreven wijze de tegenpartij, die wenst te weten wie in wezen eisende of verwerende als pp. onder de gevoerde naam optreden, kan verlangen dat namens de maatschap de namen en woonplaatsen van de vennoten worden medegedeeld;

dat de Ktr. derhalve een onjuiste beslissing heeft gegeven door in het bestreden vonnis de eiseres in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren op de enkele grond dat een maatschap geen rechtspersoonlijkheid bezit en derhalve in rechte niet zelfstandig doch bij haar maten moet optreden; dat echter het daartegen gerichte middel niet kan slagen omdat het gegrond is op de blijkens de wetsgeschiedenis onjuiste stelling dat de eigenlijke maatschap, waarop Titel 9 van Boek 4 BW betrekking heeft, per definitionem een vennootschap is als genoemd in art. 5, sub 2 Rv.;

Verwerpt het beroep.

Noot

Dit is het eerste arrest over het procederen door een maatschap sinds de in het arrest aangeduide wijziging in art. 5 Rv. bij de Wet van 1934 werd aangebracht. Ondanks de schrapping van het woord ‘maatschap’ in art. 5, lid 1, 2, bij die wet is er in wezen niets veranderd. In arresten van 30–1–1874, W. 3687, 15–6–1915, NJ 1915, p. 929, W. 9869, en 30–1–1925, NJ 1925, p. 391, W. 11 370 (Mff), besliste de HR reeds, dat vennoten van een burgerlijke maatschap gezamenlijk in rechte kunnen optreden en wel onder de naam van de maatschap, ook al heeft een maatschap geen rechtspersoonlijkheid.

Dat de tegenpartij na de dagvaarding mededeling van de namen (en woonplaatsen) der vennoten kan verlangen, werd ook in het arrest van 1925 beslist, toen met het gevolg dat de eisende maatschap, die die mededeling niet had gedaan, niet-ontvankelijk werd verklaard. Molengraaff meent in zijn noot, dat deze beslissing de (toenmalige) bepaling van art. 5, lid 1, 2, tweede zin, van alle betekenis berooft. Dit lijkt mij niet juist, omdat de vereenvoudigde wijze van dagvaarden gehandhaafd blijft. Vraagt de tegenpartij geen namen, dan gaat het proces voort op naam van de maatschap. Vraagt hij wel namen, dan moet de doelmatigheid wijken voor zijn mogelijk belang en moeten de namen van alle maten worden genoemd, al zijn er vijftig maten.

Uit de MvT bij het wetsontwerp, dat leidde tot de Wet van 1934, te vinden in W. 12 535, citeer ik de desbetreffende passage:

De nieuwe redactie rept niet meer van de maatschap. Ten onrechte wordt deze hier thans vermeld. De maatschap werkt slechts intern en kan dus onmogelijk een naam hebben, waaronder zij als zoodanig, dat is als eene gemeenschap met afgescheiden vermogen, zou kunnen dagvaarden of gedagvaard worden. Omdat de maatschap geen externe werking bezit, kunnen hare leden niet dan persoonlijk in rechte staan. Dat zij onder een gemeenschappelijken naam handelen, brengt daarin geen verandering.

Dit feit kan echter wel invloed hebben op den inhoud der dagvaarding. Met zulk een gemeenschappelijken naam worden de personen der vennooten collectief aangeduid. Onder dien naam kunnen zij te zamen dagvaarden en gedagvaard worden. Dat behoeft niet uitdrukkelijk gezegd te worden, want onder den ‘naam’ waarvan het eerste lid van art. 5, 2, gewaagt, is ook de ‘verkeersnaam’ begrepen. Hetzij de vennooten onder hunne familienamen hetzij zij onder den gemeenschappelijken naam, waaronder zij ten behoeve van de maatschap handelen, dagvaarden of gedagvaard worden, steeds betreft het geding de individueele vennooten. Nooit verschijnen dezen daarom anders dan persoonlijk in rechte, op welke wijze zij ook gedagvaard zijn.

De bedoeling is duidelijk, maar door de schrapping van het woord ‘maatschap’ in art. 5 heeft de wetgever de bestaande verwarring vergroot. Dat onder ‘naam’ de verkeersnaam begrepen zou zijn en dat daarom vennoten collectief met hun maatschapsnaam kunnen worden aangeduid in de dagvaarding, is betwistbaar en volgt zeker niet uit art. 5, lid 1, 2, eerste zin; zie Cleveringa, Adv.blad 1953, p. 101, die de kwestie oplost door de maatschap onder het begrip vennootschap in de tweede zin begrepen te achten, cf. Van Rossem-Cleveringa, p. 118. In deze zin ook Rb. Amsterdam 3–3–1964, NJ 1964, 299, en de Proc.-Gen. in zijn vordering in deze zaak. Vgl. Star Busmann-Rutten, nrs. 98 en 138. De HR oordeelt hierover echter anders, met beroep op de wetsgeschiedenis.

In deze materie moeten twee dingen scherp worden onderscheiden: 1. de mogelijkheid en bevoegdheid om als procespartij op te treden (in potjeslatijn: legitima persona standi in judicio); 2. de wijze waarop een groep personen, tussen wie een samenwerkingsverband of enig ander verband bestaat, in de dagvaarding moet of mag worden aangeduid. Toegepast op de rechtspersoon: ad 1. heeft persona standi injudicio; ad 2. wordt met zijn benaming in de dagvaarding aangeduid. Wat betreft niet-rechtspersonen: in bepaalde gevallen staat de wet toe een groep personen waaraan als groep geen rechtspersoonlijkheid en geen persona standi in judicio toekomt, met een gezamenlijke benaming aan te duiden in de dagvaarding zonder vermelding van namen en woonplaatsen van de leden der groep. Voorbeelden: art. 4, 6, gezamenlijke erfgenamen; art. 5, lid 1, 2, een vennootschap; art. 784, een massa rekenrechtigen, of ten dele onbekende of afwezige rekenrechtigen. Uitvoerig hierover: R.P. Cleveringa, De collectieve dagvaarding, Adv.blad 1953, p. 45, 69, 97. Het zou onjuist zijn om aan deze wetsbepalingen een argument te ontlenen voor rechtspersoonlijkheid en voor persona standi in judicio van de desbetreffende groep (zie bijv. Asser-Kamphuisen, 3e dr. 1960, p. 475, 484, 520). Men zou dan het sub 1 en het sub 2 genoemde verwarren en uit een louter formeel voorschrift een materieelrechtelijke gevolgtrekking maken.

Ook de wetgever van 1934 is aan deze verwarring niet ontkomen blijkens de doorhaling van de vermelding van de maatschap in art. 5 uit overweging dat de maatschap niet als zodanig eisende en verwerende in rechte kan optreden. Maar art. 5 geeft slechts een formeel voorschrift voor de wijze van dagvaarden. Er was dus niets tegen en alles voor om de vermelding van de maatschap daar te handhaven.

Heeft de maatschap persona standi in judicio? Het antwoord is: ja en nee. Nee, omdat de maatschap geen zelfstandig rechtssubject is, geen rechtspersoonlijkheid heeft, dus in die zin niet zelf procespartij kan zijn. Ja, omdat alle vennoten, die ieder voor zich procesbevoegdheid hebben en samen de maatschap vormen, heel goed samen als eisers of als gedaagden een proces kunnen voeren. Zo kan dus de maatschap, beschouwd als niet meer dan de som der individuele vennoten, in rechte optreden. In dit licht dient men ook art. 1682 BW te zien.

Voor ‘zaken van maatschap of vennootschap’ geeft art. 126, lid 11, Rv. een voorschrift van relatieve competentie: ‘voor den regter der plaats alwaar zij gevestigd is’. De wetgever van 1934 zag blijkbaar geen bezwaar in het handhaven van het woord maatschap in deze bepaling, hoewel de wet hiermee erkent, dat de maatschap een eigen plaats van vestiging kan hebben, niet samenvallend met de woonplaatsen der vennoten.

Is de maatschap gedaagde partij, dan is er nog een probleem. Cleveringa, Adv.blad 1953, p. 101, wijst erop, dat een bijzondere betekeningsregel ontbreekt; er dient z.i. dus betekend te worden aan de onder de maatschap begrepen vennoten volgens de gewone regelen uit de artt. 1–4 Rv. en dit zal al dadelijk noodzaken tot precisering der vennoten bij name (cf. Van Rossem-Cleveringa, p. 87). Men denke aan een accountantsmaatschap, waarvan de vijftig vennoten verspreid wonen in binnen‑ en buitenland. Aan elk der vennoten zou een afschrift van het exploit van dagvaarding moeten worden betekend. Dit zou niet erg ‘tegemoet komen aan de behoeften der praktijk’, zoals de HR voorstaat. Daarom ware de voorkeur te geven aan analogische toepassing van de regel, gegeven voor betekening aan de v.o.f. in art. 4, 4 Rv., zoals Jansen, B.Rv., I-26 voorstelt.

De nu gegeven beslissing geldt alleen voor gevallen waarin de maatschap op een voor derden duidelijk kenbare wijze onder een bepaalde naam aan het rechtsverkeer deelneemt. Vgl. art. 7.13.1.2 Ontw. BW: ‘De vennootschap is openbaar of stil. De vennootschap is openbaar, indien zij handelt onder gemeenschappelijke naam. De openbare vennootschap is rechtspersoon’. Dit artikel zal gelden voor de vennootschap in het algemeen, waaronder begrepen hetgeen wij nu nog maatschap noemen. De term maatschap wordt in het ontwerp niet meer gebezigd.

Met dit arrest heeft de HR de leemte, die door de Wet van 1934 in art. 5 Rv. was ontstaan, weer opgevuld. Het ware te overwegen dezelfde leer ook toe te passen op de v.o.f. Tot nu toe heeft de HR hier anders geoordeeld. Wel mag ook de v.o.f. met haar benaming in de dagvaarding worden aangeduid (art. 5, lid 1, 2), maar hier is meer aan de hand: de v.o.f. is iets anders dan de som der vennoten, een vonnis tegen de v.o.f. kan slechts op het vennootschappelijk vermogen worden ten uitvoer gelegd en wie een vonnis executabel op de privevermogens der vennoten wenst, moet tevens alle vennoten bij name dagvaarden: HR 18–12–1959, NJ 1960, 121 (H.B.); 9–5–1969, NJ 1969, 307 (H.D.). Ook in dit arrest overweegt de HR, dat de wetgever tot uitdrukking heeft willen brengen dat de maatschap, anders dan de v.o.f., niet als zodanig eisende en verwerende in rechte kan optreden. Blijkbaar wordt aan de v.o.f., hoewel geen rechtspersoon, als zodanig persona standi in judicio toegekend. In De eis in reconventie, p. 87–90, heb ik deze leer bestreden, met opgave van literatuur, waaraan toe te voegen Cleveringa, Adv.blad 1953, p. 102–105. De vereenvoudigde wijze van aanduiden van een v.o.f. in de dagvaarding is bij de bestaande rechspraak nog slechts praktisch verantwoord, als de v.o.f. eiseres is. Voor de wederpartij kan dit echter nadelig zijn, omdat dan de vennoten in prive worden geacht niet als pp. in het geding te zijn: HR 27–6–1975, NJ 1976, 128 (V.A.N./Popo).