HR 17-12-1982, NJ 1983, 480 Bibolini

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1983 , 480

HOGE RAAD

17 december 1982, req. nr. 5967.

(Mrs Ras, Snijders, Haardt, Martens, Verburgh; A-G Franx, m.nt. Ma.).

RvdW 1983, nr. 9.
m.nt. Ma
RVDW 1983, 9

Regeling

Rv (oud) Ned. Antillen art. 260–286; K Ned. Antillen art. 103

Essentie

Antilliaans recht. 1. Devolutieve werking van het appel. 2. Beperking van de bevoegdheid van de directeuren ener NV met externe werking.

Samenvatting

  1. De stelling dat een verweer, dat de geintimeerde in eerste aanleg heeft gevoerd maar in hoger beroep niet heeft herhaald, in hoger beroep niet meer aan de orde kan komen, vindt in genoemd recht geen steun (Rv Ned.Antillen art. 260–286). 2. Genoemde beperking is slechts mogelijk bij of krachtens de akte van oprichting en niet bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders. Daarbij maakt het in beginsel geen verschil of degene die met de NV handelde, van de bevoegdheidsbeperking op de hoogte was. Wel kan het zich voordoen dat in de omstandigheden van het geval degene die met de NV handelde, zich in strijd met de goede trouw zou gedragen door de NV aan de met deze gesloten overeenkomst te houden, indien hij ondanks de hem bekende bevoegdheidsbeperking toch deze overeenkomst aanging. Dit is afhankelijk van een met de feiten verweven waardering van die omstandigheden, welke aan de rechter die over de feiten oordeelt, is voorbehouden (K Ned. Antillen art. 103).

Partijen

Reinaldo Bibolini, op Curacao, verzoeker tot cassatie, adv. Mr. J.W. Lely

tegen

Antillian Mechanical Works NV, gevestigd te Curacao, verweerster in cassatie, adv. Mr. E. Droogleever Fortuijn

Tekst

1

Het geding in feitelijke instanties:

Op 13 sept. 1979 heeft Bibolini zich gewend tot het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen met verzoek — voor zover thans van belang — de tussen hem en Antillian Mechanical Works gesloten huurovereenkomst ten aanzien van een tweetal motordraaibanken ontbonden te verklaren wegens wanprestatie van de laatste en haar te veroordelen tot betalen van de achterstallige huurpenningen en te bevelen dat zij de gehuurde motordraaibanken aan Bibolini terug zal geven.

Nadat Antillian Mechanical Works tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft het Gerecht in eerste aanleg bij vonnis van 16 juni 1980 een descente met persoonlijke verschijning van pp. gelast en vervolgens bij vonnis van 16 maart 1981 aan Bibolini zijn vorderingen ontzegd.

Tegen dit laatste vonnis heeft Bibolini hoger beroep ingesteld bij het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen.

Bij vonnis van 15 sept. 1981 heeft het Hof het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg bekrachtigd.

Het vonnis van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2

Het geding in cassatie:

Tegen het vonnis van het Hof heeft Bibolini beroep in cassatie ingesteld. Het cassatie-request is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Antillian Mechanical Works NV heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor pp. bepleit door hun advocaten.

De concl. van de A‑G Franx strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar hetzelfde Hof.

3

Beoordeling der middelen:

3.1

Het eerste middel berust op de stelling dat naar het recht van de Nederlandse Antillen een verweer dat de geintimeerde in eerste aanleg heeft gevoerd, maar in hoger beroep niet heeft herhaald, in hoger beroep niet meer aan de orde kan komen. Deze stelling vindt in dit recht geen steun. Het middel faalt derhalve.

3.2

Het tweede middel gaat ervan uit dat de bevoegdheid van de directeuren van Antillian Mechanical Works NV beperkt was in die zin dat die bevoegdheid ten aanzien van de verkoop van machines slechts door de algemene vergadering van aandeelhouders kon worden uitgeoefend. Het Hof heeft echter kennelijk geoordeeld dat die bevoegdheid slechts in dier voege was beperkt dat de directeuren tot een zodanige verkoop bevoegd waren, maar alleen met toestemming van die algemene vergadering. Het middel mist dus feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.

3.3

Het derde middel treft evenwel doel. Het voert terecht aan dat beperking van de bevoegdheid van de directeuren met externe werking krachtens art. 103K Nederlandse Antillen slechts mogelijk is bij of krachtens de akte van oprichting en niet bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders. De NV kan zich derhalve op een bevoegdheidsbeperking als door het Hof aangenomen jegens derden niet beroepen. Daarbij maakt het — anders dan door het Hof is aangenomen — in beginsel geen verschil of degene die met de NV handelde van deze bevoegdheidsbeperking — waaraan in de verhouding tussen directeur en NV wel werking toekomt — op de hoogte was. Wel kan het zich voordoen dat in de omstandigheden van het gegeven geval degene die met de NV handelde zich in strijd met de goede trouw zou gedragen door de NV aan de met deze gesloten overeenkomst te houden, indien hij ondanks de hem bekende bevoegdheidsbeperking toch deze overeenkomst aanging, waarbij mede van belang kan zijn dat hijzelf bij de totstandkoming van het Besluit van de aandeelhoudersvergadering waarbij deze bevoegdheidsbeperking werd opgelegd, betrokken is geweest. Het is mogelijk dat ook in het onderhavige geval de omstandigheden tot een zodanige slotsom kunnen leiden. Maar dit is afhankelijk van een met de feiten verweven waardering van die omstandigheden, welke aan de rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden. Uit de bestreden uitspraak blijkt niet dat aan ’s Hofs beslissing een zodanige waardering ten grondslag ligt.

Het vorenstaande brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat de overige middelen geen behandeling behoeven.

4

Beslissing:

De HR:

vernietigt het vonnis van het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen van 15 sept. 1981;

wijst de zaak terug naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt Antillian Mechanical Works NV in de kosten van het geding in cassatie tot op deze uitspraak aan de zijde van Bibolini begroot op ƒ 175 aan verschotten en ƒ 2000 voor salaris.

In bovenstaande zaak heeft het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen o.m. overwogen (Red.):

3

Thans dient het in eerste aanleg door geintimeerde voorgedragen verweer te worden onderzocht, dat Guidobaldo Lombardi op 24 jan. 1978 als directeur niet bevoegd was tot het aangaan van een overeenkomst van koop en verkoop van de litigieuze draaibanken Meuser en Wohlenberg omdat ten aanzien van de verkoop van machinerien uitdrukkelijk was besloten, dat de directie daartoe alleen bevoegd zou zijn na toestemming van de algemene vergadering van aandeelhouders.

Overgelegd zijn in — niet betwiste — vertaling notulen van een bespreking van 1 juni 1976, waarbij appellant aanwezig was als vertegenwoordiger van een aandeelhouder. Uit deze notulen blijkt, dat de bevoegdheid van de directeuren ten aanzien van de verkoop van machines — beperkt was in die zin dat die bevoegdheid slechts door de algemene vergadering van aandeelhouders kon worden uitgeoefend. Nu appellant van deze beperking op de hoogte was en zich daar blijkens de onderhavige notulen niet tegen heeft verzet en hij desondanks de onderhavige overeenkomst met de toen nog als directeur fungerende Guidobaldo Lombardi heeft gesloten, is dit verweer gegrond.

4

Appellant’s vorderingen dienen hem derhalve te worden ontzegd, zodat het vonnis waarvan beroep met wijziging van gronden dient te worden bevestigd.

Het middel van cassatie tegen ’s Hofs vonnis luidt als volgt (Red.):

I

Schending en/of verkeerde toepassing van het recht van de Nederlandse Antillen alsmede verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven doordat het Hof heeft overwogen en beslist als in voormeld vonnis omschreven om een of meer van de navolgende redenen, zowel elk op zich zelf als in onderling verband beschouwd.

1

Het Hof heeft in hoger beroep onderzocht het in eerste aanleg door AMW voorgedragen verweer inhoudende, dat Guidobaldo Lombardi op 24 jan. 1978 als directeur niet bevoegd was tot het aangaan van een overeenkomst van koop en verkoop van de litigieuze draaibanken Meuser en Wohlenberg.

2

Even bedoeld verweer was evenwel in hoger beroep niet herhaald of gehandhaafd dan wel opnieuw aangevoerd door AMW die in hoger beroep zich heeft beperkt tot een bestrijding van de door Bibolini voorgestelde grieven.

3

Door niettemin het sub 1. hierboven bedoelde, in eerste aanleg gevoerde, verweer te onderzoeken heeft het Hof zijn taak als appelrechter miskend, terwijl het Hof aldus tevens is getreden buiten de rechtsstrijd van pp.

II

Schending en/of verkeerde toepassing van het recht van de Nederlandse Antillen alsmede verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven doordat het Hof heeft overwogen en beslist als in voormeld vonnis omschreven om een of meer van de navolgende redenen, zowel elk op zich zelf als in onderling verband beschouwd.

1

In r.o. 3 van zijn vonnis oordeelt het Hof, dat uit (een vertaling van) de notulen van een bespreking van 1 juni 1976 blijkt dat de bevoegdheid van de directeuren ten aanzien van de verkoop van machines beperkt was in die zin, dat die bevoegdheid slechts door de algemene vergadering van aandeelhouders kon worden uitgeoefend. Na vervolgens te hebben overwogen, dat Bibolini van deze beperking op de hoogte was en zich daar blijkens de notulen niet tegen heeft verzet en hij desondanks de ten processe bedoelde overeenkomst met de toen nog als directeur fungerende Guidobaldo Lombardi heeft gesloten, heeft het Hof geoordeeld dat het door AMW gevoerde verweer gegrond was.

2

Dit verweer hield in, dat Guidobaldo Lombardi op 24 jan. 1978 als directeur niet bevoegd was tot het aangaan van een overeenkomst van koop en verkoop van de litigieuze draaibanken omdat ten aanzien van de verkoop van machinerieen uitdrukkelijk was besloten dat de directie daartoe alleen bevoegd zou zijn na toestemming van de algemene vergadering van aandeelhouders. Het verweer impliceerde dat geen rechtsgeldige koopovereenkomst zou zijn tot stand gekomen.

3

’s Hofs oordeel dat Lombardi niet bevoegd was als voormeld en dat het door AMW gevoerde verweer gegrond was, is in strijd met het recht en niet op de door de wet vereiste wijze met redenen omkleed.

4

Onjuist is, dat Lombardi als directeur van AMW niet — resp. niet langer — bevoegd kon zijn om een koopovereenkomst voor, namens en/of ten behoeve van AMW aan te gaan door een eventueel besluit als voormeld.

5

Naar het recht van de Nederlandse Antillen, in het bijzonder art. 103K, kunnen de grenzen en de omvang van de macht — waaronder mede is te begrijpen bevoegdheid om door en namens de vennootschap op te treden en rechtshandelingen aan te gaan — van een bestuurder resp. directeur van een naamloze vennootschap slechts beperkt worden, voorzover hier van belang, bij de akte van oprichting.

6

Ten processe is niet gesteld of gebleken, dat de onderhavige door het Hof aangenomen bevoegdheidsbeperking steunde een desbetreffende bepaling in de akte van oprichting van AMW.

7

Het Hof heeft voorts miskend, dat naar het recht van de Nederlandse Antillen — in het bijzonder wederom art. 103K — een bevoegdheid om een naamloze vennootschap te vertegenwoordigen en/of voor, namens en ten behoeve daarvan rechtshandelingen c.q. koopovereenkomsten aan te gaan niet kan worden toegekend aan de vergadering van aandeelhouders.

8

Indien al rechtens het in beginsel mogelijk zou zijn om zulk een bevoegdheid toe te kennen aan de vergadering van aandeelhouders, zou zulks eveneens slechts kunnen geschieden bij de akte van oprichting. Ten processe is niet gesteld of gebleken dat zulk een desbetreffende bepaling in de akte van oprichting zou bestaan.

9

Het Hof was gehouden zonodig ambtshalve en met aanvulling van rechtsgronden te oordelen en te beslissen, dat een bevoegdheidsbeperking van de directeuren alsmede toekenning van een bevoegdheid aan de vergadering van aandeelhouders, een en ander als boven bedoeld, niet rechtsgeldig kon(den) worden in het leven geroepen als in ’s Hofs vonnis bedoeld.

10

Onjuist, niet relevant en niet terzake is de omstandigheid dat Bibolini, zoals het Hof overweegt, van de door het Hof bedoelde beperking op de hoogte was en zich daar blijkens de onderhavige notulen niet tegen heeft verzet en hij desondanks de overeenkomst heeft gesloten.

11

Nu immers de bevoegdheid van Guidobaldo Lombardi als directeur van AMW niet op de wijze als door het Hof aangenomen beperkt werd en/of beperkt kon worden, kon Lombardi van zulk een bevoegdheidsbeperking ook niet op de hoogte zijn. ’s Hofs vaststelling dat Lombardi van de bevoegdheidsbeperking op de hoogte was, is in ieder geval in het licht van de omstandigheid dat re vera een bevoegdheidsbeperking niet aan de orde was en/of kon zijn, onduidelijk en onbegrijpelijk.

III

Schending en/of verkeerde toepassing van het recht van de Nederlandse Antillen alsmede verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven doordat het Hof heeft overwogen en beslist als in voormeld vonnis omschreven om een of meer van de navolgende redenen, zowel elk op zich zelf als in onderling verband beschouwd.

1

Indien ’s Hofs oordeel omtrent de beperking van de bevoegdheid van de directeuren als voorgeschreven moet worden verstaan in deze zin, dat verkoop van machines slechts kon plaatsvinden indien en/of nadat daartoe toestemming of goedkeuring was gegeven door de algemene vergadering van aandeelhouders, is ’s Hofs oordeel eveneens rechtens onjuist.

2

Ook een zodanige beperking van de macht en/of bevoegdheid van de directeuren kon immers slechts plaatsvinden bij of krachtens de akte van oprichting, terwijl ook hier geldt dat ten processe niet is gesteld of gebleken, dat zodanige bevoegdheidsbeperking steunde op een desbetreffende bepaling in de akte van oprichting van AMW.

3

Ook ten deze geldt, dat het Hof zonodig ambtshalve en met aanvulling van rechtsgronden gehouden was te oordelen, dat een bevoegdheidsbeperking van de directeuren alsmede toekenning van een bevoegdheid aan de vergadering van aandeelhouders als omschreven niet rechtsgeldig in het leven kon(den) worden geroepen op de wijze als in ’s Hofs vonnis bedoeld.

4

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Niet relevant en ter zake is evenmin ten deze de omstandigheid, dat Bibolini op de hoogte zou zijn geweest van een bevoegdheidsbeperking als hier bedoeld en hij desondanks de overeenkomst heeft gesloten. Verwezen wordt naar het onder middel II sub 11. gestelde.

IV

Schending en/of verkeerde toepassing van het recht van de Nederlandse Antillen alsmede verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven doordat het Hof heeft overwogen en beslist als in voormeld vonnis omschreven om een of meer van de navolgende redenen, zowel elk op zich zelf als in onderling verband beschouwd.

1

Onduidelijk en onbegrijpelijk is ’s Hofs oordeel, dat Bibolini aanwezig was als vertegenwoordiger van een aandeelhouder bij de bespreking van 1 juni 1976 aan de hand waarvan het Hof vervolgens van oordeel is dat hij (Bibolini) van de door het Hof bedoelde bevoegdheidsbeperking op de hoogte was en zich daar blijkens de onderhavige notulen niet tegen heeft verzet.

2

Bibolini heeft onder meer bij conclusie na descente in eerste aanleg evenwel gesteld en aangevoerd, dat hij toen niet op Curac8ao was en niet aanwezig was op de zgn. aandeelhoudersvergadering ten kantore van Antillian Mechanical Works. Zulks is zijnerzijds nader gemotiveerd met de mededeling dat hij van 27 mei tot 21 juni 1976 in Venezuela heeft vertoefd onder overlegging van daartoe strekkende bescheiden. Voorts is door hem aangevoerd dat hij met zijn handtekening onder het verslag (slechts) te kennen gaf zijn accoordverklaring met het voorstel tot verdeling van aandelen in 20% Grien, 22% Bibolini, 29% Lombardi en 29% Sides (Trolli). Voorts is door hem (Bibolini) naar aanleiding van een desbetreffende vraag van de rechter ter gelegenheid van de comparitie medegedeeld dat hij zich de beslissing van de vergadering van aandeelhouders, — waarbij de bevoegdheid van Lombardi werd beperkt —, niet kon herinneren.

3

Ten onrechte in strijd met het recht is het Hof aan deze posita voorbijgegaan zonder dat blijkt dat het Hof deze stellingen onjuist of niet ter zake heeft geoordeeld resp. op welke gronden. Aldus heeft het Hof ook ten deze zijn vonnis niet naar de eis der Wet met redenen omkleed en zijn taak als appelrechter miskend. In het licht van deze door Bibolini aangevoerde omstandigheden had het Hof niet kunnen volstaan met de zinsnede ‘waarbij appellant aanwezig was ‘was als vertegenwoordiger van een aandeelhouder.’ Geen inzicht bestaat omtrent de betekenis die het Hof aan bedoelde posita zowel elk op zich zelf als in onderling verband heeft toegekend.

V

Schending en/of verkeerde toepassing van het recht van de Nederlandse Antillen alsmede verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven doordat het Hof heeft overwogen en beslist als in voormeld vonnis omschreven om een of meer van de navolgende redenen, zowel elk op zich zelf als in onderling verband beschouwd.

1

De door het Hof bedoelde ‘notulen’ hebben betrekking op een bespreking van 1 juni 1976. Niet blijkt uit ’s Hofs vonnis, dat hier aan de orde was een vergadering van aandeelhouders. Nog veel minder, dat bij deze eventuele vergadering van aandeelhouders alle aandeelhouders aanwezig waren resp. behoorlijk en volgens de daartoe strekkende (statutaire) voorschriften waren opgeroepen.

2

Indien al het de bedoeling was van deze bespreking om bepaalde bevoegdheden toe te kennen aan de vergadering van aandeelhouders, kon zulks rechtens slechts geschieden indien hiertoe ook was besloten door een aandeelhoudersvergadering waartoe aandeelhouders behoorlijk waren opgeroepen. Door het Hof is evenmin vastgesteld of aangenomen, dat bij de ‘bespreking’ alle aandeelhouders aanwezig waren.

3

Het Hof heeft derhalve in strijd met het recht aan datgene wat het vonnis omschrijft als ‘notulen’ de draagwijdte, betekenis en juridieke relevantie toegekend als in ’s Hofs vonnis omschreven. Voorts is onduidelijk aan de hand van welke juridieke en feitelijke criteria het Hof aan deze ‘notulen’ de betekenis heeft kunnen toekennen als even bedoeld.

4

Ook ten deze had het Hof zonodig ambtshalve en met aanvulling van rechtsgronden behoren te oordelen, dat de bespreking in ieder geval niet kon leiden tot een wijziging en/of beperking van de bevoegdheid van directeuren nu niet is gebleken, dat daartoe zou zijn besloten in een behoorlijk en statutair bijeengeroepen en gehouden aandeelhoudersvergadering resp. dat bij de ‘bespreking’ alle aandeelhouders aanwezig waren.

VI

Schending en/of verkeerde toepassing van het recht van de Nederlandse Antillen alsmede verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven doordat het Hof heeft overwogen en beslist als in voormeld vonnis omschreven om een of meer van de navolgende redenen, zowel elk op zich zelf als in onderling verband beschouwd.

1

Voor wat betreft de door AMW overgelegde vertaling van ‘notulen’ van een bespreking van 1 juni 1976 oordeelt het Hof, dat deze vertaling niet is betwist.

2

Het Hof heeft ook in dit opzicht zijn vonnis niet naar de eis der Wet gemotiveerd en zijn taak als appelrechter miskend. Onduidelijk en onbegrijpelijk is immers, hoe het Hof heeft kunnen oordelen dat de vertaling niet betwist was.

3

Bij conclusie na descente was door Bibolini gewezen op een verschil tussen de originele Spaanse tekst van de notulen en de vertaling daarvan, aangezien in de vertaling andere percentages ter zake van verdeling voorkomen dan in het originele spaanse stuk in welk verband bovendien van de zijde van Bibolini de rechter was verzocht de vertaler te laten verklaren omtrent deze verschillen. In het licht van deze posita van Bibolini had het Hof ten deze in ieder geval niet kunnen volstaan met de overweging, dat de vertaling niet betwist was terwijl evenmin blijkt welke waarde en betekenis het Hof aan deze stellingen van Bibolini had toegekend.

VI

Schending en/of verkeerde toepassing van het recht van de Nederlandse Antillen alsmede verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven doordat het Hof heeft overwogen en beslist als in voormeld vonnis omschreven om een of meer van de navolgende redenen, zowel elk op zich zelf als in onderling verband beschouwd.

1

Ten onrechte heeft het Hof geoordeeld dat overgelegd zijn (in niet betwiste vertaling) notulen van een bespreking van 1 juni 1976.

2

Door Bibolini was gesteld en aangevoerd, dat het desbetreffende stuk niet meer is dan een verslag van de heer Trolli omtrent zijn bezoek op 1 juni 1976 aan AMW waarin is vermeld dat de directeuren wordt ‘aangeraden’ om wanneer zij een besluit zouden willen nemen als onder meer het verkopen van machines, de aandeelhouders bijeen te roepen en hen daaromtrent in kennis te stellen. Voorts was door Bibolini gesteld naar aanleiding van dit stuk, dat het de directeuren niet uitdrukkelijk wordt verboden om machines te verkopen.

3

Onduidelijk en onbegrijpelijk is hoe in het licht van deze posita het Hof heeft kunnen aannemen en beslissen dat het overgelegde stuk betrof notulen van een bespreking van 1 juli 1976 en voorts dat hieruit blijkt dat de bevoegdheid van de directeuren beperkt was als door het Hof beslist. Het door Bibolini gevoerde verweer had betrekking op een wezenlijk kenmerk en een essentieel onderdeel van de inhoud en strekking van het overgelegde stuk, welk verweer ook uit dien hoofde niet onbesproken had mogen blijven. Ook hier geldt dat in het licht van deze posita het Hof niet had kunnen volstaan met te overwegen als voormeld terwijl evenmin blijkt welke waarde en betekenis het Hof aan bedoelde posita heeft toegekend.

Conclusie

A‑G Mr. Franx

1

Bij vonnis van 16 maart 1981 heeft het Gerecht in eerste aanleg te Curac8ao de vorderingen van thans verzoeker in cassatie (Bibolini), strekkende o.m. tot afgifte van twee door hem op 24 jan. 1978 van de wederpartij (de vennootschap) gekochte motordraaibanken, ontzegd. De eerste rechter oordeelde het verweer van de vennootschap dat G. Lombardi, die namens de vennootschap de schriftelijke koopovereenkomst d.d. 24 jan. 1978 had ondertekend, toen geen direkteur van de vennootschap meer was en derhalve niet bevoegd was namens haar op te treden, gegrond.

Bibolini ging in hoger beroep en voerde twee grieven aan, door het Hof weergegeven in r.o. 2:

I

‘Ten onrechte heeft de eerste rechter aangenomen, dat G. Lombardi op 30 dec. 1977 aan het Handelsregister heeft opgegeven, dat hij als directeur van geintimeerde was uitgetreden’; en

II

‘Ten onrechte heeft de eerste rechter overwogen, dat niet is bewezen, dat G. Lombardi op 24 jan. 1978 nog directeur van geintimeerde was, en vervolgens aan appellant zijn vorderingen ontzegd’.

Het Hof oordeelde, in r.o. 2, de beide grieven gegrond en onderzocht vervolgens, in r.o. 3, ‘… het in eerste aanleg door geintimeerde voorgedragen verweer … dat Guidobaldo Lombardi op 24 jan. 1978 als directeur niet bevoegd was tot het aangaan van een overeenkomst van koop en verkoop van de litigieuze draaibanken … omdat ten aanzien van de verkoop van machinerieen uitdrukkelijk was besloten, dat de directie daartoe alleen bevoegd zou zijn na toestemming van de algemene vergadering van aandeelhouders.’ Vervolgens oordeelde het Hof dit verweer in r.o. 3 gegrond. Het beroepen vonnis werd door het Hof bevestigd bij vonnis van 15 sept. 1981.

Bibolini heeft zich in cassatie voorzien en bestrijdt het vonnis van het Hof met de middelen I (1–3), II (1–11), III (1–4), IV (1–3), V (1–4), VI (1–3; het tweede onderdeel 2 moet kennelijk het nummer 3 hebben) en VII (abusievelijk schrijft het cassatierekest: VI; 1–3).

2

Middel I bevat in de onderdelen 1 en 2 geen klacht. Onderdeel 3 verwijt het Hof miskenning van zijn taak als appelrechter en het treden buiten de rechtsstrijd van pp., door in r.o. 3 het aldaar bedoelde, in eerste aanleg gevoerde maar in hoger beroep niet herhaalde verweer te onderzoeken.

Naar het in art. 332 Rv vervatte stelsel behoort de appelrechter een in eerste aanleg gevoerd en in hoger beroep herhaald of gehandhaafd verweer A waarop in eerste instantie niet was beslist wegens gegrondbevinding van een ander verweer B, ook zonder dat incidenteel is geappelleerd alsnog te onderzoeken alvorens de in prima afgewezen vordering toe te wijzen. Aldus o.a.: HR 2 dec. 1977, NJ 1978, 167 met gegevens in de conclusie OM; conclusie OM voor HR 25 sept. 1981, NJ 1982, 443 (m.nt. Ma.), p. 1530–1531; Meyjes in de losbl. ‘Burgerlijke rechtsvordering’, aant. 10 (p. 760m–760n met noot 1 op p. 760n) op art. 332; Hugenholtz-Heemskerk (1982), p. 174 en 185. Laatstgenoemde auteur wijst op de devolutieve werking van het appel; hier in deze betekenis ‘… dat na appel van een eindvonnis de gehele zaak wordt afgewenteld van de eerste rechter op de hogere rechter.’ (p. 174). Verg. het in 1982 verschenen en door F. Hollander samengestelde NJ-kaartenboekje op de art. 332–357 Rv, p. 91 e.v.; alsmede voor een spiegelbeeldgeval: HR 17 sept. 1982, RvdW 1982, 162, waarin bovendien wordt aangegeven dat ‘handhaving’ van een betoog reeds is gelegen in een verwijzing naar de gedingstukken van de eerste instantie.

In het onderhavige geval heeft de vennootschap het verweer waar het hier om gaat, niet uitdrukkelijk herhaald of gehandhaafd, ook niet door een verwijzing naar haar stellingen in eerste aanleg. Volgens HR 15 febr. 1934, NJ 1934 p. 963, W. 12816, en Rutten, ‘De devolutieve werking van het appel’ (diss. 1945), p. 138, is dat ook niet nodig.

Ik sluit mij bij Rutten aan en ben van mening dat de eis van een uitdrukkelijke herhaling of handhaving van een in eerste aanleg gevoerd verweer een onnodig formalisme betekent. In zijn memorie van grieven had Bibolini geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en tot toewijzing van de vorderingen. De memorie van grieven stelde het Hof dus voor de vraag of de vorderingen van Bibolini, in geval van gegrondbevinding van de grieven, toewijsbaar waren. Op deze wijze anticipeerde die memorie mede op een mogelijke herhaling of handhaving door de vennootschap van al haar relevante verweren die aan toewijzing van de vorderingen van Bibolini in de weg konden staan, en strekte die memorie bij voorbaat tot verwerping daarvan. Bibolini kan dan ook niet gezegd worden door het door het Hof verrichte onderzoek naar het onderhavige verweer te zijn ‘overvallen met een onbekend betoog’, zoals in de conclusie OM voor HR 10 nov. 1967, NJ 1968, 84, p. 319, — in het voetspoor van de MvT, p. 4, op na te noemen Landsverordening d.d. 4 aug. 1956 — wordt gezegd voor een andere casus, nl. ambtshalve vernietiging (die niet mogelijk is: HR 11 maart 1966, NJ 1966, 330, op het eerste middel). Dat de appelgrieven zelf zich slechts richtten tegen het vonnis van de eerste rechter voor zover appellant daardoor was bezwaard (zie Rutten, diss. p. 17), en, naar het Hof — dat ook grief II, klagend over ontzegging van de vordering, als ‘terecht voorgedragen’ beschouwt — blijkbaar oordeelt, het onderhavige verweer niet in de rechtsstrijd in hoger beroep betrokken, doet daaraan niet af. Dat zo zijnde moet de vennootschap, in hoger beroep concluderende tot bevestiging van het beroepen vonnis, worden geacht dat ook te hebben gedaan voor het geval de appelrechter de grieven gegrond zal bevinden, en derhalve al haar in eerste instantie nog niet besliste verweren te hebben gehandhaafd, nu zij die niet uitdrukkelijk heeft prijsgegeven. Het Hof heeft het klaarblijkelijk ook zo gezien, al ontbreekt in zijn vonnis een overweging die daarvan met zoveel woorden blijk geeft. Ik zie geen belang van een goede procesorde noch enig rechtens te respecteren belang van de appellerende partij, dat de eis van een explicite formule tot herhaling of handhaving van eerder gevoerde verweren kan rechtvaardigen.

De hier besproken kwestie is verwant aan die van de gedekte verweren in hoger beroep (art. 348 Rv). Een nieuw verweer in hoger beroep is ‘gedekt’ wanneer de verweerder in eerste aanleg daarvan heeft afgezien, of: dat in eerste instantie heeft prijsgegeven. Zie hierover de conclusies OM voor HR 23 jan. 1981, NJ 1981, 284 (m.nt. P.A.S.), p. 943 rechts, en voor HR 8 juli 1981, NJ 1981, 548 (m.nt. W.H.H.), p. 1847. In hoger beroep mag de verwerende partij haar front verbreden tenzij ze zichzelf dat in eerste aanleg al onmogelijk heeft gemaakt. Hierbij past het best aan te nemen dat de verwerende partij geacht wordt in hoger beroep haar front niet te versmallen tenzij zij zelf haar wens daartoe doet blijken.

Een andere, enigszins op de onderhavige gelijkende casus is die van de taak van appelrechter X naar wie de HR, na vernietiging van de uitspraak van appelrechter Y, heeft verwezen. Zie hierover de conclusie OM voor HR 18 april 1980, NJ 1980, 473 (m.nt. P.A.S.), p. 1518 rechts — 1519 links.

Als dat alles zo ligt voor het Nederlandse recht in engere zin, dan moet hetzelfde voor het recht van de Ned. Antillen a fortiori worden aangenomen. Het Antilliaanse burgerlijke procesrecht is niet zonder meer een reproductie van het Nederlandse. Zie hierover de conclusie van de toenmalige A‑G Berger voor HR 16 jan. 1976, NJ 1976, 578. Volgens HR 30 dec. 1977, NJ 1979, 116, met betrekking tot onderdeel 1, strookt het niet met het systeem van art. 271 Rv Ned. Antillen — uit welke bepaling volgt dat een appellant wel bevoegd maar niet verplicht is om middelen aan te voeren waarop het hoger beroep is gegrond — dat het Hof zich, ingeval middelen zijn aangevoerd, zou moeten beperken tot een onderzoek van de aangevoerde grieven. Als ik het goed zie, bedoelt de HR hiermee niet dat de Antilliaanse appelrechter buiten de grieven om mag vernietigen (zie HR 11 maart 1966, NJ 1966, 330 eerder genoemd), maar dat hij ambtshalve rechtsgronden mag aanvullen in overeenstemming met art. 52 Rv Ned. Antillen (of art. 48 Ned. Rv).

De art. 260 e.v. Rv Ned. Antillen regelen het hoger beroep. Procesvertegenwoordiging is niet nodig (art. 270, 274), behoudens in geval van pleidooi (art. 277, 281). Als gezegd is een memorie van grieven niet vereist (art. 271), evenmin als een MvA (art. 274). Art. 278 lid 2, ontleend aan art. 348 Ned. Rv, geeft de oorspronkelijke verweerder de bevoegdheid ‘nieuwe weren van rechten, een verdediging ten principale opleverende’, in te brengen tenzij die weren gedekt zijn. Het Hof doet de zaak in hoger beroep ‘zonder vorm van proces op de stukken af’, maar is bevoegd om voor het eindvonnis een onderzoek te gelasten (art. 280). Indien het hoger beroep van een vonnis, waarbij de rechter in eerste aanleg aan een beslissing van het bodemgeschil niet is toegekomen, leidt tot een uitspraak welke medebrengt dat zodanige beslissing alsnog moet worden genomen, kan het Hof de hoofdzaak zelf afdoen, bijv. wanneer het geding in die staat is dat daarover bij een en hetzelfde eindvonnis kan worden beslist: art. 282. Alle beslissingen van het hof worden beschouwd als op tegenspraak te zijn gewezen (art. 284); verstek is dus niet mogelijk.

In het algemeen kenmerkt de regeling van het hoger beroep in het Antilliaanse procesrecht zich door eenvoud en snelheid. Zie hierover E. Monte, ‘Antilliaans procesrecht’ (1954), p. 9–10 en 132 e.v.; H. van Breda, in NJB 1982 p. 600, onder 3. Met die kenmerken verdraagt zich niet het stellen van verdergaande formele eisen op het onderhavige punt dan het Nederlandse procesrecht. Steun voor deze opvatting kan worden gevonden in de MvT op de Landsverordening van 4 aug. 1956 tot wijziging van het Curac8aosch Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Publicatieblad 1956 nr. 97, p. 1: ‘… de noodzaak … ons procesrecht te voorzien van enige meer moderne, overbodig en schadelijk formalisme afsnijdende, voorzieningen welke kortelings in de Nederlandse rechtsvordering zijn ingevoerd.’, en p. 3: ‘Het instellen van hoger beroep moet derhalve zo eenvoudig mogelijk blijven … Voor het overige heeft de noodzaak ener niet te gecompliceerde procesvoering destijds geleid tot een eenvoudiger regeling van het appel en de appelprocedure.’; zij het dan dat op dit laatste beginsel in 1956 enige beperkingen zijn aangebracht (MvT p. 4).

Daarnaast kan m.i. een meer concreet argument worden ontleend aan het voren weergegeven art. 282 Rv Ned. Antillen: hetgeen daarin wordt gezegd over een beslissing op het bodemgeschil, moet evenzeer gelden voor een beslissing op een aan toewijzing van de oorspronkelijke vordering in de weg staand verweer (waarop de eerste rechter niet heeft beslist).

Een en ander zo zijnde kan middel I geen succes hebben.

3

De middelen II en III keren zich tegen r.o. 3, luidende: ‘3. Thans dient het in eerste aanleg door geintimeerde voorgedragen verweer te worden onderzocht, dat Guidobaldo Lombardi op 24 jan. 1978 als directeur niet bevoegd was tot het aangaan van een overeenkomst van koop en verkoop van de litigieuze draaibanken Meuser en Wohlemberg omdat ten aanzien van de verkoop van machinerieen uitdrukkelijk was besloten, dat de directie daartoe alleen bevoegd zou zijn na toestemming van de algemene vergadering van aandeelhouders.

Overgelegd zijn in — niet betwiste — vertaling notulen van een bespreking van 1 juni 1976, waarbij appellant aanwezig was als vertegenwoordiger van een aandeelhouder. Uit deze notulen blijkt dat de bevoegdheid van de directeuren ten aanzien van de verkoop van machines — beperkt was in die zin dat die bevoegdheid slechts door de algemene vergadering van aandeelhouders kon worden uitgeoefend. Nu appellant van deze beperking op de hoogte was en zich daar blijkens de onderhavige notulen niet tegen heeft verzet en hij desondanks de onderhavige overeenkomst met de toen nog als directeur fungerende Guidobaldo Lombardi heeft gesloten, is dit verweer gegrond.’

De middelen II en III bestrijden met name ’s Hofs oordeel dat de directeur Lombardi onbevoegd was tot het sluiten van de litigieuze transactie met Bibolini. Middel II leest in het vonnis de beslissing, dat bedoelde bevoegdheid uitsluitend toekwam aan de algemene vergadering van aandeelhouders van de vennootschap, en middel III gaat ervan uit dat het Hof zich op het standpunt heeft gesteld dat Lombardi die bevoegdheid weliswaar kon uitoefenen maar daarvoor toestemming van de algemene vergadering van aandeelhouders nodig had.

Nu zij vooropgesteld dat het bestreden vonnis op dit punt niet geheel duidelijk is. Leest men de eerste volzin van r.o. 3, dan lijkt het Hof het onderhavige verweer van de vennootschap op te vatten zoals middel III veronderstelt (Lombardi is wel bevoegd, mits met toestemming van de algemene vergadering van aandeelhouders). Daarna echter lijkt het Hof in het verweer de stelling te lezen dat niet Lombardi maar slechts de algemene vergadering van aandeelhouders bevoegd is, welke stelling in de laatste zinsnede van r.o. 3 juist bevonden wordt. Ik houd het ervoor dat het Hof heeft bedoeld te beslissen, dat het verweer van de vennootschap dat Lombardi uitsluitend met toestemming van de algemene vergadering van aandeelhouders tot het aangaan van de litigieuze transactie bevoegd was, gegrond is. Middel II, dat van een andere lezing van ’s Hofs vonnis uitgaat, ontbeert dan feitelijke grondslag.

4

Middel III bevat de klacht dat het Hof heeft miskend, dat de voren bedoelde bevoegdheidsbeperking niet steunt op de wet en evenmin op de akte van oprichting en daarom niet mag worden aanvaard.

Het Hof is er kennelijk van uitgegaan dat tot die beperking was besloten door de algemene vergadering van aandeelhouders van de vennootschap, Hierop, alsmede op twee andere omstandigheden bouwde het Hof zijn beslissing dat de vennootschap niet aan de overeenkomst is gebonden: 1. Bibolini was van de beperking op de hoogte en 2. hij heeft zich daartegen, blijkens de notulen van de bespreking van 1 juni 1976 waarbij hij aanwezig was, niet verzet.

Ten deze is toepasselijk art. 103K Ned. Antillen, voor zover thans van belang gelijkluidend aan het vroegere art. 47 K Ned. Antillen: ‘Behoudens beperkingen bij de akte van oprichting, is het bestuur belast met het besturen van de zaken der vennootschap, met het beheer van haar vermogen, daaronder begrepen de handelingen, bedoeld bij het tweede lid van art. 1815 BW Ned. Antillen (art. 47 Ned. K: ‘art. 1833 BW’; F.), en met haar vertegenwoordiging in en buiten recht.’

Uitgangspunt behoort te zijn dat een Antilliaanse wetsbepaling zoals het hier geciteerde art. 103K., dat een reproductie is van een Nederlands wettelijk voorschrift, moet worden uitgelegd overeenkomstig de Nederlandse moederbepaling, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden een afwijkende interpretatie geboden is. Men kan hierin een toepassing zien van het in art. 39 lid 1 Statuut voor het Koninkrijk neergelegde concordantiebeginsel (waarover o.m. A.J.M. Kunst, ‘Receptie en concordantie van recht’, 1973). Verg. voor bijzondere gevallen: HR 1 april 1971, NJ 1972, 115 (m.nt. E.A.A.L.), en HR 13 maart 1981, NJ 1982, 57 (m.nt. W.M.K.). Derhalve moet worden onderzocht welk resultaat toepassing van art. 47-oud (Ned.) K op de onderhavige zaak heeft. Opgemerkt zij dat dit voorschrift thans is vervangen door de art. 129 en 130:2 NBW.

5

Ook reeds onder het regime van art. 47-oud K had een niet op de wet of de statuten berustende interne beperking van de (wettelijke) vertegenwoordigingsbevoegdheid van een bestuurder, zoals een vereiste van toestemming door de algemene vergadering van aandeelhouders, geen externe werking, zodat zo’n beperking door de naamloze vennootschap niet aan een derde, met wie die bestuurder een onder die beperking vallende overeenkomst had gesloten, kon worden tegengeworpen. Dit is tot uiting gebracht door HR 5 jan. 1979, NJ 1979, 317 (m.nt. Ma.), gewezen onder vigeur van de (oude) Wet op de stichtingen die in art. 8 een regel bevatte van dezelfde strekking als art. 47-oud K. In deze zin: Van der Heijden-Van der Grinten, ‘Handboek voor de NV naar Nederlands recht’ (1955), p. 397–399; 403; 415; Lowensteyn, ‘Wezen en bevoegdheid van het bestuur van de vereniging en de naamloze vennootschap’ (diss. 1959), p. 61 e.v. en 191: de algemene vergadering van aandeelhouders kan niet, met opzijzetting van wet en statuten, de macht en de bevoegdheden van het bestuur beperken; Lowensteyn in de losbladige ‘Rechtspersonen’, aant. 1, p. 1–2, op art. 130: alleen de statuten kunnen — onder departementale controle — de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur beperken. De overeenkomst tussen Lombardi en Bibolini ‘geldt als’ (HR 1979) een overeenkomst tussen de vennootschap en Bibolini, ondanks de interne bevoegdheidsbeperking van eerstgenoemde. Alleen indien sprake zou zijn van ‘misbruik van bevoegdheid’ zou er, aldus het arrest van 1979, anders geoordeeld moeten worden. Voorts is denkbaar dat de derde, i.c. Bibolini, een onrechtmatige daad jegens de vennootschap pleegt door met haar bestuurder te contracteren, of dat de derde in strijd handelt met de goede trouw door zich op de overeenkomst te beroepen. Zie Asser-Van der Grinten 2-II (1980), p. 68–69; Maeijer in zijn noot onder het arrest van 1979 en in Maeijer en Ronse, ‘De vertegenwoordiging van rechtspersonen naar Nederlands en Belgisch recht’ (1978), p. 32. Naar mijn mening doen geen van deze uitzonderingsgevallen zich hier voor. De omstandigheden waarop het Hof zich baseert, nl. dat Bibolini van de bevoegdheidsbeperking op de hoogte — en in die zin niet ‘te goeder trouw’ — was en zich daartegen niet heeft verzet, maken hem nog niet ‘te kwader trouw’ in de zin van art. 1374 lid 3 BW en bestempelen zijn optreden ten deze niet tot onrechtmatige daad. Omtrent ‘samenspanning’ tussen Bibolini en Lombardi in het nadeel van de vennootschap heeft het Hof niets vastgesteld. Ook overigens blijkt van ‘misbruik van bevoegdheid’ (HR 1979) door Lombardi niet. Vergl. Van Schilfgaarde in de losbladige ‘Rechtspersonen’ I, Algemene inleiding, par. 6, aant. 22; Lowensteyn, diss. p. 170 e.v., over misbruik van bestuursmacht. Bibolini was bestuurder van een der aandeelhouders van de vennootschap en het was in die hoedanigheid dat hij de ‘notulen’ van 1 juni 1976 heeft ondertekend. Hij sloot de in dit geding bedoelde transactie echter voor eigen rekening af en derhalve wel als ‘de eerste de beste’ derde, zij het dan een derde die de litigieuze bevoegdheidsbeperking van Lombardi kende.

Ik acht middel III mitsdien gegrond.

Dat zo zijnde kunnen de middelen IV tot en met VII onbesproken blijven, nu Bibolini daarbij geen belang heeft.

Het bestreden vonnis zal niet in stand kunnen blijven.

Het in r.o. 5 bedoelde verweer van de vennootschap zal alsnog moeten worden onderzocht, waartoe verwijzing — ingevolge art. 9 lid 1 Cassatieregeling voor de Ned. Antillen (Stb. 1961 nr. 212) — naar hetzelfde HvJ zal moeten geschieden.

6

Ik concludeer wegens gegrondbevinding van middel III tot vernietiging van het vonnis van het Hof HvJ van de Ned. Antillen d.d. 15 sept. 1981 en tot verwijzing van de zaak naar dat Hof ter verdere behandeling met inachtneming van het door de HR te wijzen arrest, zulks met verwijzing van thans gerekestreerde in cassatie (Antillian Mechanical Works NV) in de op de voorziening gevallen kosten.

Noot

1

Art. 103K Ned. Antillen correspondeert met ons art. 47-oud K. Onder vigeur van deze laatste wetsbepaling werd reeds algemeen aangenomen dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid van een bestuurder niet met externe werking kon worden beperkt door een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders. De formulering van art. 47-oud K: die tot uitdrukking brengt dat een dergelijke beperking alleen kan berusten op de statuten (en uiteraard ook op de wet) wijst hierop. De gesloten overeenkomst geldt derhalve als overeenkomst van de vennootschap, ook als de bestuurder in strijd handelde met een binnen de interne verhoudingen van de vennootschap krachtens een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders geldende regel: om de overeenkomst slechts te sluiten met toestemming van die algemene vergadering.

Zie in dezelfde zin ten aanzien van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van stichtingsbestuurder(s) (zonder dat hieraan een geldig bestuursbesluit ten grondslag ligt) onder vigeur van art. 8 van de oude Wet op Stichtingen: HR 5 jan. 1979, NJ 1979, 317. In het geval dat tot dit laatste arrest leidde, ging het overigens om een eenzijdige rechtshandeling van de rechtspersoon (een ontslag), en stelde niet de rechtspersoon maar de derde als getroffen benadeelde de rechtsgeldigheid van de vertegenwoordigingshandeling als rechtshandeling van de rechtspersoon ter discussie. De HR oordeelde toen dat het in geval van misbruik van bevoegdheid door de rechtspersoon tegenover de wederpartij, anders ligt, m.a.w. dat dan — bij wege van enige uitzondering — de gestelde vertegenwoordigingshandeling niet geldt als een rechtshandeling van de rechtspersoon. Zie mijn noot onder het laatste arrest, dat, zoals ik schreef, ook betekenis heeft voor het huidige recht.

2

In de onderhavige casus beroept niet de wederpartij doch de rechtspersoon zich op niet-gebondenheid aan de gesloten overeenkomst. Ook dit beroep gaat niet op, zegt de HR. Hieraan doet in beginsel niet af dat de wederpartij met de — slechts intern werkende — bevoegdheidsbeperking op de hoogte was. Een uitzondering op de gebondenheid van de rechtspersoon bestaat alleen wanneer daarnaast bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die zulk een uitzondering rechtvaardigen. Die uitzondering wordt dan bereikt doordat in zulk een geval het beroep van de wederpartij op de gesloten overeenkomst niet aanvaardbaar is: hij zou in strijd met de goede trouw handelen door zich dan op die overeenkomst te beroepen. Vgl. voor een dergelijke benadering: HR 19 mei 1967, NJ 1967, 261 (HBU-Saladin); 20 febr. 1976, NJ 1976, 486 (Van der Laan-Top).

3

Deze laatste zienswijze van de HR in het onderhavige arrest heeft ook betekenis voor het huidige recht, dat zoals bekend, een andere regeling van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van bestuurder(s) van een rechtspersoon bevat. Uit lid 3 van de art. 2:45, 130, 240 en 292 BW volgt dat op andere (niet uit de wet) voortvloeiende beperkingen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid dan de in de vorige leden van deze artikelen toegestane statutaire beperkingen, door of tegen derden geen beroep kan worden gedaan. Anders dan bij doeloverschrijdende handelingen (zie art. 2:6 BW) staat de wetgever aan de rechtspersoon niet de bevoegdheid toe de nietigheid van de rechtshandeling in te roepen, indien de wederpartij wist dat door bestuurder(s) beperkingen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid als hier bedoeld, niet in acht waren genomen, of hiervan niet onkundig kon zijn. Zie overigens de gewijzigde redactie van al deze bepalingen in het ontwerp Invoeringswet Boeken 3–6 NBW, zesde gedeelte, 17 725, zitting 1982–1983.

Vanaf de totstandkoming van de nieuwe wettelijke regeling is in discussie geweest in hoeverre een uitzondering kon worden toegestaan op de dwingendrechtelijke wettelijke regel dat beperkingen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid als bedoeld in lid 3 van de genoemde art. 45, 130, 240 en 292, alleen interne werking hebben. Men spreekt over de onrechtmatige daad die gelegen kan zijn in het welbewust profiteren door de wederpartij van de wanprestatie die de bestuurder door de overschrijding van zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid in verhouding tot de rechtspersoon pleegt. Zie bijv. Van der Heijden-Van der Grinten, Handboek nr. 235. Men spreekt ook over de minder gecompliceerde weg volgens dewelke onder bijzondere omstandigheden de goede trouw verhindert dat de wederpartij zich op de gebondenheid van de rechtspersoon aan de overeenkomst beroept. Het is deze laatste weg die blijkens het onderhavige arrest (reeds met betrekking tot het oude recht) de voorkeur heeft van de HR. Vgl. m.b.t. het huidig recht ook: Van Schilfgaarde, Bundel Rechtspersonen, Alg.Inl. par. 16 aant. 22.

Welke zijn dan die bijzondere omstandigheden? Zoals wij zagen, is niet voldoende dat de wederpartij op de hoogte was van de bevoegdheidsbeperking. Wel kan — aldus de HR — mede van belang zijn dat hij zelf bij de tot stand koming van het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders waarbij de bevoegdheidsbeperking werd opgelegd, mede betrokken is geweest, en hij de n.v. toch ondanks het niet in acht nemen van deze bevoegdheidsbeperking aan de overeenkomst houdt. Blijkbaar kan de wederpartij in zulk een geval dan toch niet geheel op een lijn worden gesteld met een (eerste de beste) derde: zoals A‑G Franx betoogt.

In de literatuur worden in dit verband de volgende omstandigheden genoemd: samenspanning met de bestuurder; uitlokking om te handelen in strijd met de bevoegdheidsbeperking; handelen van de wederpartij ten eigen profijte; bijzondere nadeligheid van de transactie voor de rechtspersoon. Zie o.a. Pitlo-Lowensteyn, Rechtspersonenrecht p. 143; Maeijer-Ronse, De Vertegenwoordiging van rechtspersonen, deel 16 Serie vanwege het Van der Heijden Instituut p. 32.

De HR noemt dergelijke omstandigheden niet. Wellicht mag men hieruit afleiden dat de HR — ook met betrekking tot het huidig recht — de bijzondere omstandigheden waaronder een uitzondering op de gebondenheid kan worden aanvaard, niet zo eng wil begrenzen als in de literatuur meestal geschiedt. Hierdoor zou weliswaar een verfijning van de rechtspraak worden bevorderd: maar de rechtszekerheid (die het huidig lid 3 van de art. 2:45, 130, 240 en 292 BW juist beoogt te bevorderen) zou er minder door worden gediend.