Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
NJ 1988 , 852
HOGE RAAD
1 mei 1987, nr. 12825
(Mrs. Martens, Hermans, Bloembergen, Roelvink, Boekman; A-G Biegman-Hartogh; m.nt. WMK)
RvdW 1987, 104
m.nt. WMK
Regeling
BW art. 639, 667, 2014; Rv (oud) art. 398–429
Samenvatting
Traditio longa manu (eventueel bij voorbaat) door beschikkingsonbevoegde kan de verkrijger eigendom verschaffen ingevolge art. 2014 BW. Niet-ontvankelijkheid cassatieberoep tegen mede-geïntimeerden in appelprocedure.
Partijen
Lease Plan Nederland NV, te Amsterdam, eiseres tot cassatie, adv. Mr. A.G. Maris,
tegen
IBM Nederland NV te Amsterdam, verweerster in cassatie, adv. Mr. J.L.W. Sillevis Smitt.
Computer Hardware Corporation Holland BV,
Storkdata BV, beide eveneens te Amsterdam, verweersters in cassatie, niet verschenen.
Tekst
2
Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft LPN beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
IBM heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor pp. toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de A‑G Biegman-Hartogh strekt tot verwerping van het beroep, voor zover het gericht is tegen IBM en tot niet-ontvankelijkverklaring voor zover het is gericht tegen CHC en Storkdata.
3
Ontvankelijkheid van het beroep
LPN is in haar beroep tegen CHC en Storkdata niet ontvankelijk. Het aangevallen arrest is immers niet gewezen tussen LPN ener‑ en CHC alsmede Storkdata anderzijds, want CHC en Storkdata waren in het hoger beroep slechts naast LPN, als mede-geintimeerden betrokken.
4
Beoordeling van het middel
4.1
Inzet van dit geding is de vraag wie eigenaar is van de ligitieuze, door Rb. en hof klaarblijkelijk als een geheel beschouwde en te zamen als ‘de computerapparatuur’ of ‘de apparatuur’ aangeduide computersystemen, die nader zijn omschreven in de op 24 nov. 1980 en 23 juni 1981 tussen IBM en Storkdata gesloten schriftelijke overeenkomsten: IBM, die de apparatuur onder eigendomsvoorbehoud heeft verkocht aan CHC die haar een deel van de verkoopprijs is schuldig gebleven, dan wel LPN die de apparatuur heeft gekocht van CHC.
De Rb. heeft deze vraag ten gunste van LPN, het hof heeft haar ten gunste van IBM beslist.
4.2
In de onderdelen 5, 6 en 7 van het middel in onderling verband ligt de klacht besloten dat ’s hofs motivering tegenover de stellingen van LPN onvoldoende inzicht geeft in de gedachtengang die het hof heeft geleid tot verwerping van het standpunt van LPN dat zij het bezit en daarmede, nu zij (naar zij eveneens stelde) te goeder trouw was, de eigendom van de apparatuur heeft verworven.
Die stellingen kwamen, kort samengevat en voor zover thans van belang, daarop neer dat CHC het bezit van de apparatuur aan LPN had verschaft door: (A) drie, haar door LPN ter bevestiging van de tussen pp. met betrekking tot de apparatuur gesloten overeenkomsten van koop en verkoop geschreven brieven, waarin de volgende clausule voorkwam:
U verklaart hierbij door mede-ondertekening van deze brief de eigendom van deze apparatuur aan ons te leveren reeds nu voor alsdan per betaaldatum;
voor accoord te tekenen, en
B
haar positie als verhuurster van de apparatuur aan LPN over te dragen, welke overdracht de huurster, Storkdata, schriftelijk heeft erkend.
In beginsel kunnen deze stellingen het daaraan door LPN verbonden rechtsgevolg wettigen.
De houder van een roerende zaak die haar heeft verkocht, kan immers aan zijn koper het bezit van die zaak verschaffen door een tweezijdige verklaring zonder feitelijke handeling wanneer een derde die zaak voor hem hield, en haar na die verklaring voor de verkrijger houdt, mits die derde de overdracht heeft erkend, dan wel de houder of diens koper deze overdracht aan de derde heeft medegedeeld.
Uit ’s hofs uitspraak valt niet met voldoende zekerheid op te maken waarom het hof voormeld standpunt van LPN heeft verworpen.
Wanneer uit ’s hofs r.o. 5.2 en 5.5 in onderling verband zou moeten worden opgemaakt dat het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat de middellijke houder van een roerende zaak een ander het bezit van die zaak niet in voege als voormeld kan verschaffen door een tweezijdige verklaring zonder feitelijke handeling, zou het college gezien het hoger overwogene hebben blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Of het hof dit heeft willen zeggen, is evenwel onzeker gezien de nadruk welke het college in zijn r.o. 5.4 legt op de omstandigheid dat CHC op 11 nov. 1981 — volgens het hof de datum waarop zij de apparatuur doorverkocht — nog geen feitelijke macht over de apparatuur had zodat zij deze macht toen niet aan LPN kon overdragen ‘ook niet door middel van Storkdata’.
Wanneer uit de r.o. 5.4 en 5.5 in onderling verband zou moeten worden afgeleid dat het hof ervan is uitgegaan dat aan de tweezijdige verklaring van CHC en LPN, alsmede de erkenning door Storkdata van de overdracht door CHC van haar positie als verhuurster van de apparatuur aan LPN, daarom niet het daaraan door LPN verbonden rechtsgevolg kan worden toegekend, omdat zij dateren van voor het moment waarop CHC de feitelijke macht over de apparatuur verkreeg (welk moment het hof klaarblijkelijk stelt op 23 nov. 1981), zou het hof al evenzeer hebben blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Bezitsverschaffing op de te dezen door LPN gestelde wijze kan immers ook bij voorbaat plaatsvinden. Of de r.o. 5.4 en 5.5 aldus moeten worden begrepen, valt echter al evenmin met voldoende zekerheid vast te stellen.
Vooreerst valt op dat het hof noch van de tweezijdige verklaring van CHC en LPN, noch van de erkenning van de overdracht door Storkdata gewag maakt en voorts blijkt uit de gedingstukken dat de juiste betekenis van de overgelegde verklaring waarbij Storkdata de haar daarin door CHC en LPN medegedeelde overdracht door CHC van haar positie van verhuurster van de apparatuur aan LPN erkende, is omstreden.
Bij deze onzekerheid kan slechts worden geoordeeld dat het middel in zijn voormelde onderdelen terecht erover klaagt dat ’s hofs beslissing niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
4.3
Nu ’s hofs uitspraak wegens het slagen van de voormelde motiveringsklacht moet worden vernietigd, behoeven de overige onderdelen van het middel geen bespreking. Het hof waarnaar het geding wordt verwezen zal immers, met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen, het door IBM ingestelde hoger beroep geheel opnieuw hebben te onderzoeken. Daarbij kunnen dan ook de thans niet behandelde klachten van het middel van LPN worden bezien.
5
Beslissing
De HR:
verklaart LPN niet ontvankelijk in haar cassatieberoep voor zover dat is gericht tegen CHC en Storkdata;
vernietigt het bestreden arrest van het Hof te Amsterdam en verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Hof te ‘s‑Gravenhage;
veroordeelt LPN in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van CHC en Storkdata, tot op deze uitspraak begroot op nihil;
veroordeelt IBM in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van LPN, tot op deze uitspraak begroot op ƒ 893,10 aan verschotten en ƒ 2000 voor salaris.
Gerechtshof:
2
De grieven
De grieven houden het volgende in.
Grief 1
Ten onrechte heeft de Rb. in haar vonnis, waarvan beroep, nagelaten te onderzoeken of de overeenkomst tussen CHC en LPN in werkelijkheid een eigendomsoverdracht tot zekerheid inhield.
Grief 2
Ten onrechte heeft de Rb. in dit vonnis overwogen dat CHC, hoewel houdster voor IBM, LPN in staat kon stellen het bezit te verkrijgen door de feitelijke macht over de apparatuur uit te gaan oefenen nu Storkdata voor haar, CHC, de apparatuur hield, daarbij o.m. overwegende dat:
a
CHC niet constituto possessorio heeft geleverd, ook al veranderde er uiterlijk niets aan de toestand.
b
LPN zich tegenover Storkdata kon presenteren als bezitter, nu CHC haar rechten uit de huurovereenkomst aan LPN had ‘prijs gegeven’;
c
Storkdata niet houdster voor IBM was.
3
Grief 3
Ten onrechte heeft de Rb. in dit vonnis overwogen dat LPN zich terecht op het bepaalde in art. 2014 BW beroept.
Grief 4 (voorwaardelijk voorgedragen)
Ten onrechte heeft de Rb. in r.o. 12 van haar vonnis overwogen dat de schade die IBM heeft geleden doordat CHC de overeenkomsten niet is nagekomen, in ieder geval ƒ 958 133,80 bedraagt.
3
De vermeerdering van de vordering tegen LPN
Nu LPN zich tegen de vermeerderde eis niet op de wettelijke wijze heeft verzet, zal het hof op de vermeerderde vordering recht doen.
4
Vaststaande feiten
Hetgeen de Rb. in r.o. 2 onder a–h als vaststaande heeft aangenomen, is in hoger beroep niet bestreden. Derhalve gaat ook het hof van die feiten uit.
5
Bespreking van de grieven
5.1
In dit geding staat voorop de vraag of IBM krachtens eigendomsvoorbehoud eigenares van eerst door haar aan Storkdata verhuurde en vervolgens door haar aan CHC verkochte computerapparatuur (die toen op haar beurt deze apparatuur aan Storkdata verhuurde) is gebleven dan wel of deze apparatuur na doorverkoop door CHC aan LPN eigendom werd van LPN.
5.2
Voor het antwoord op deze vraag is niet beslissend welke contractuele rechtspositie de betrokken pp. ten opzichte van elkaar zijn gaan innemen, maar welke zakenrechtelijke situatie is ontstaan na de opeenvolgende handelingen van verhuur door IBM aan Storkdata, overname van het recht van verhuur en koop door CHC van onderscheidenlijk IBM en Storkdata, koop door CHC van IBM en doorverkoop door CHC aan LPN, installatie van de apparatuur bij Storkdata en de betaling van de huurpenningen door Storkdata aan LPN.
5.3
De Rb. heeft in r.o. 5 van haar vonnis, waarvan beroep, het standpunt ingenomen dat CHC als houdster voor IBM geen bezit kon overdragen aan LPN maar LPN wel in staat kon stellen de feitelijke macht over de apparatuur te gaan uitoefenen en daarmee het bezit te verkrijgen; voorts dat LPN door haar overeenkomst met CHC in zoverre de feitelijke macht over de apparatuur verkreeg dat zij zich, met uitsluiting van CHC die al haar rechten uit hoofde van de huurovereenkomst met Storkdata prijsgaf, tegenover Storkdata kon presenteren als bezitster.
5.4
Dit standpunt is onjuist. CHC heeft op 5/6 nov. 1981 weliswaar bedoelde computerapparatuur (voorshands met uitzondering van een onderdeel) van IBM gekocht en op 11 nov. 1981 aan LPN doorverkocht, maar de installatie bij Storkdata, dus de feitelijke levering, vond (grotendeels) eerst later plaats, namelijk op 9, 19, 23 en 30 nov. 1981 (waarvan de processor als hoofdbestanddeel op 23 nov.). Mitsdien had CHC op 11 nov. 1981 geen feitelijke macht over de apparatuur, ook niet door middel van Storkdata, en kon zij dus ook niet als houdster die feitelijke macht overdragen aan LPN en deze door de werking van art. 2014 BW eigenares van de apparatuur maken.
5.5
Ook na voltooiing van de installatie op 30 nov. 1981 heeft CHC geen daden verricht die als bezitsonttrekking aan IBM en als machtsoverdracht aan LPN kunnen worden aangemerkt. Het feit dat LPN zich tegenover Storkdata als verhuurster is gaan gedragen en ook de huurpenningen inde, betekent niet dat zij daardoor tevens bezitster werd. Evenmin kan deze macht worden ontleend aan de omstandigheid dat Storkdata blijkens haar brief van 8 juni 1982 (aangehaald door de Rb. in r.o. 2 onder h van het vonnis) veronderstelde dat LPN de juridische en fiscale eigendom van de apparatuur had verworven. LPN als financiele instelling heeft niet direct of indirect daadwerkelijk macht over de apparatuur uitgeoefend doch slechts geldelijke aanspraken doen gelden. Derhalve heeft ze geen bezit verkregen en kan ze geen beroep doen op art. 2014 lid 1 BW.
5.6
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de grieven 2 en 3 slagen en dat grief 1 geen verdere behandeling behoeft.
5.7
Nu het hof heeft vastgesteld dat IBM de eigendom van de apparatuur behouden heeft, komt de voorwaardelijk voorgedragen grief 4 voor behandeling in aanmerking.
Evenwel is blijkens de memorie van antwoord tussen LPN en IBM een regeling getroffen voor het geval dat bij gewijsde mocht worden vastgesteld dat IBM eigenaresse van de apparatuur is gebleven. In verband met deze niet door IBM in haar later genomen akte weersproken regeling zal het hof de behandeling van grief 4 aanhouden in afwachting van nadere mededelingen bij akte door IBM omtrent deze regeling. Ook wenst het hof door IBM te worden ingelicht of aan de intrekking van het hoger beroep, voor zover gericht tegen Storkdata BV, een regeling ten grondslag ligt, die meer inhoudt dan een regeling over de proceskosten, en zo ja wat die regeling inhoudt.
6
Slotsom
6.1
Grieven 2 en 3 slagen; grief 1 blijft onbesproken.
6.2
De behandeling van grief 4 wordt aangehouden en de zaak wordt naar de rol verwezen ten einde IBM in de gelegenheid te stellen bij akte nadere mededelingen te doen omtrent de regeling als onder 5.7 genoemd.
7
Beslissing
Het hof verwijst de zaak naar de rol van vrijdag 22 maart 1985 ten einde appellante IBM de gelegenheid te bieden om bij akte nadere mededelingen te doen omtrent de met geintimeerde LPN en eventueel met Storkdata BV getroffen regeling.
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Cassatiemiddel:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, niet inachtneming waarvan nietigheid meebrengt, door te overwegen op grond daarvan recht te doen als in vermeld arrest is omschreven, zulks op de volgende gronden:
1
Ten onrechte heeft het hof op de daarvoor aangevoerde gronden beslist dat LPN in de gegeven omstandigheden het bezit van de computerapparatuur niet heeft verkregen. Het hof heeft de feiten op de grondslag van een met het recht strijdig inzicht beoordeeld.
Ten onrechte heeft het hof in r.o. 5.2. onvoldoende betekenis toegekend aan de contractuele rechtspositie van pp. voor de aan de orde zijnde vragen van bezitsverschaffing en eigendomsverkrijging.
Het hof heeft uit het oog verloren, dat de feiten aangemerkt of opgevat behoren te worden of kunnen worden als bezitsoverdracht of bezitsverschaffing bij voorbaat of onder een opschortende voorwaarde of een tijdsbepaling of als bezitsoverdracht of bezitsverschaffing van een toekomstige zaak, en dus als eigendomsverkrijging door LPN, hetzij op grond van art. 639 jo. 667 hetzij op grond van art. 2014 BW.
2
Immers, de volgende feiten zijn bewezen of staan tussen pp. vast, althans daarop is door LPN een beroep gedaan zonder dat het hof daarop ingegaan is. De installering van de apparatuur bij Storkdata vond plaats op 9, 19, 23 en 30 nov. 1981, waarvan de processor als hoofdbestanddeel op 23 nov. 1983. Al dan niet grotendeels voor de installering en feitelijke levering van de apparatuur bij Storkdata heeft IBM de apparatuur aan CHC verkocht, zulks met eigendomsvoorbehoud. Daaraan voorafgegaan was hetgeen de Rb. in r.o. 2 onder a en b van het vonnis waarvan hoger beroep vermeldt, waarheen het hof in r.o. 4 verwijst. CHC heeft eveneens voor de installering en feitelijke levering, als hiervoor aangegeven, de apparatuur aan Storkdata verhuurd. Ook heeft CHC voordien de apparatuur aan LPN verkocht met facturering op 12 nov. 1981 en betaling op 17 nov. 1981 en levering van de eigendom van de apparatuur reeds nu voor alsdan per betaaldatum.
Eveneens voordien is Storkdata accoord gegaan met de overname door LPN van CHC van alle rechten en verplichtingen welke na 24 nov. 1981 uit de huurovereenkomsten tussen CHC en Storkdata zouden voortvloeien en met de verwerving van de juridische en fiscale eigendom van de apparatuur door LPN.
Dienovereenkomstig hebben LPN en Storkdata zich als verhuurster en huurster gedragen en heeft LPN de huurpenningen geind gelijk deze door Storkdata aan LPN betaald zijn.
3
Bovendien heeft LPN in hoger beroep aangevoerd, dat CHC, die de apparatuur van IBM kocht en aan Storkdata verhuurde en vervolgens aan LPN verkocht, in deze optrad als ‘broker’ (doorverkopende tussenleverancier) en dat IBM zulks wist, en bovendien dat IBM wist althans dat het haar redelijkerwijs duidelijk had kunnen c.q. behoren te zijn dat CHC de apparatuur — onverwijld — zou doorverkopen.
Daar komt bij, dat IBM bij pleidooi in eerste aanleg heeft aangevoerd: ‘In de praktijk, zoals zich ten deze ook heeft voorgedaan, komt het voor dat deze derde het systeem herfinanciert. In dat geval wordt de derde wel eens als ‘broker’ aangeduid’.
Voorts heeft LPN in hoger beroep aangevoerd, dat zij niet slechts zekerheidseigenares is geworden maar dat de apparatuur door CHC aan LPN in volle eigendom is verkocht en geleverd.
4
Onder de in 2 en 3 vermelde omstandigheden was er sprake althans kon er sprake zijn van bezitsverschaffing door CHC aan LPN en eigendomsverkrijging door LPN als in 1 aangegeven.
Ten onrechte heeft het hof de feiten van voor en na de installering gesplitst en afzonderlijk beoordeeld.
Onder de genoemde omstandigheden was er sprake althans kan er sprake zijn — als gevolg van de installering en feitelijke levering van de apparatuur bij Storkdata — van bezitsverkrijging door CHC en tezelfdertijd door LPN. CHC heeft LPN in staat gesteld zich als eigenaar te legitimeren en LPN heeft dat ook gedaan.
Bovendien wordt uit ’s hofs arrest niet duidelijk of en waarom CHC in deze beschikkingsonbevoegd zou zijn. De feiten als in 2 en 3 vermeld duiden er op, dat CHC beschikkingsbevoegd was, althans is onbegrijpelijk dat en hoe het hof er toekomt, gegeven deze feiten, de beschikkingsbevoegdheid van CHC blijkbaar aan te nemen.
5
Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
Subs. heeft het hof ten onrechte niet in zijn beslissing betrokken, dat Storkdata voor de installering accoord gegaan is met de overname door LPN van CHC van alle rechten en verplichtingen welke na 24 nov. 1981 uit de huurovereenkomsten tussen CHC en Storkdata zouden voortvloeien en met de verwerving van de juridische en fiscale eigendom van de apparatuur door LPN.
Voorts heeft het hof ten onrechte niet in zijn beslissing betrokken hetgeen door LPN in hoger beroep is aangevoerd gelijk in 3 is vermeld.
Door een en ander niet in zijn beslissing te betrekken heeft het hof een met het recht strijdig inzicht aan zijn arrest ten grondslag gelegd, althans zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
6
Door te overwegen dat LPN als financiele instelling niet direct of indirect daadwerkelijk macht over de apparatuur heeft uitgeoefend doch slechts geldelijke aanspraken heeft doen gelden, heeft het hof het recht geschonden, althans zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Blijkens de vaststaande althans door LPN aangevoerde feiten heeft LPN de apparatuur in volle eigendom verkregen en deze eigendom uitgeoefend. Aldus heeft LPN — ten aanzien van de verhuurde apparatuur — de rechten en verplichtingen van verhuurster uitgeoefend en nagekomen. Onbegrijpelijk is hoe het hof heeft kunnen oordelen dat LPN slechts geldelijke aanspraken heeft doen gelden. Overigens valt niet in te zien waarom in de gegeven omstandigheden het slechts doen gelden van geldelijke aanspraken in de weg zou staan aan bezitsverkrijging en/of daadwerkelijke macht door LPN.
Door niet te beslissen over het bewijsaanbod van LPN in hoger beroep o.m. door getuigen en de apparatuur door CHC aan LPN (in volle eigendom) is verkocht en geleverd, heeft het hof zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
7
’s Hofs beslissing is althans in strijd met het recht, althans onbegrijpelijk en niet naar de eis der wet met redenen omkleed in zoverre als de apparatuur reeds op 11 nov. 1981 bij Storkdata geinstalleerd en dus feitelijk geleverd was. Voor dat deel van de apparatuur kan op de door het hof aangevoerde gronden niet gezegd worden, dat CHC op 11 nov. 1981 geen feitelijke macht had over de apparatuur, ook niet door middel van Storkdata, gelijk het hof zulks nader overweegt en uitwerkt in r.o. 5.4.
Conclusie
A‑G Mr. Biegman-Hartogh
1
De feiten in deze zaak, zoals door de Rb. vastgesteld en door het hof eveneens aangenomen (zie r.o. 4 van het bestreden arrest) waren, kort weergegeven, de volgende.
Eind 1980 en midden 1981 hebben verweersters in cassatie sub 1 en sub 3, nader te noemen IBM en Storkdata, overeenkomsten gesloten waarbij Storkdata bij IBM computerapparatuur ter waarde van bijna ƒ 2 000 000 bestelde, die bij Storkdata zou worden geinstalleerd, en die Storkdata van IBM zou huren met recht van koop.
Op 6 en 18 nov. 1981 hebben IBM, Storkdata en verweerster sub 2, CHC, een overeenkomst gesloten waarbij CHC deze apparatuur heeft gekocht en aan Storkdata heeft verhuurd. IBM behield zich daarbij de eigendom voor totdat de gehele koopsom c.a. zou zijn betaald.
Op 11 nov. 1981 heeft CHC de apparatuur verkocht aan thans eiseres tot cassatie LPN en daarbij verklaard de eigendom ervan aan LPN te leveren ‘reeds nu voor alsdan per betaaldatum’, en LPN heeft de gehele koopprijs op 17 nov. 1981 aan CHC voldaan.
Inmiddels, bij overeenkomst van 13 okt. 1981, had CHC de apparatuur voor twee jaar aan Storkdata verhuurd; daarbij had Storkdata de zekerheidsoverdracht door CHC aan LPN van de rechten uit deze overeenkomst van huur en verhuur erkend en zich verbonden de huurtermijnen aan LPN te betalen.
De installatie door IBM van de processor, hoofdbestanddeel van de computerapparatuur, bij Storkdata heeft op 23 nov. 1981 plaatsgevonden; de overige onderdelen van de apparatuur zijn op 9, 19, 23 en 30 nov. 1981 geplaatst.
CHC heeft slechts de helft van de koopprijs aan IBM betaald.
2
De Rb. heeft de vordering van IBM, die o.m. strekte tot een verklaring voor recht dat IBM eigenares is gebleven van de bovengenoemde computerapparatuur, afgewezen; zij heeft het beroep van LPN op art. 2014 BW gegrond geacht.
Het hof echter heeft beslist dat IBM de eigendom van de apparatuur had behouden. Dit oordeel wordt thans in cassatie door LPN bestreden met een middel dat in zeven onderdelen is verdeeld: CHC en Storkdata zijn in cassatie niet verschenen.
LPN is m.i. in haar beroep tegen CHC en Storkdata niet-ontvankelijk. ’s Hofs arrest is immers niet tussen LPN enerzijds en thans verweersters sub 2 en 3 anderzijds gewezen, nu laatstgenoemden naast LPN als medegeintimeerden in de procedure voor het hof waren betrokken. Zie voor soortgelijke gevallen: HR 20 mei 1983, NJ 1984, 649 en HR 2 dec. 1983, NJ 1984, 368, beide r.o. 3.
3
Het begrip bezit heeft zowel juridische als feitelijke aspecten, hetgeen met name blijkt wanneer de eigendom van en de feitelijke macht over een bepaalde zaak niet in dezelfde hand zijn.
Van de verschillende wijzen waarop men het bezit, en daarmee ook de eigendom van een roerende zaak kan verkrijgen, zijn in het onderhavige geval aan de orde de overdracht van het bezit door de vervreemder aan de verkrijger, en de inbezitneming (toeeigening) door de verkrijger nadat de vervreemder hem in de gelegenheid heeft gesteld de feitelijke macht over de zaak te gaan uitoefenen, of zich op andere wijze als eigenaar van die zaak te legitimeren.
Op deze punten bestaat, als ik het wel heb, geen wezenlijk verschil tussen het huidige recht en het NBW, zie de art. 639, 640 en 667 BW, resp. de art. 3040101 lid 3, 3040205 en 3056–30509 NBW, behoudens dan dat laatstgenoemde bepalingen duidelijker zijn dan de eerstgenoemde. Zie over bezit: Drion/Hijma en Olthof, Compendium van het Nederlands vermogensrecht, 1985, nrs. 37–43, 45 sub 2 en 48, Hartkamp, Compendium van het vermogensrecht volgens het nieuw burgerlijke wetboek, 1984, nrs. 109 e.v., Asser-Beekhuis-Mijnssen 3–I, 1985, nrs. 145 e.v., Mijnssen en Schut, Bezit, levering en overdracht volgens BW en NBW 1984, p. 1 e.v.; over bezitsverkrijging: Compendium Drion, nrs. 56–60, Hartkamp, a.w., nr. 113, Asser-Beekhuis-Mijnssen, nrs. 194 e.v.; en over bezitsoverdracht: Compendium Drion, nrs. 105 sub 3 en 130–132, Hartkamp, nr. 98, Asser-Beekhuis-Mijnssen, nrs. 203 e.v., Mijnssen en Schut, p. 82 e.v., 87 en 100–102, Nieuwenhuis, Uit de ban van hier en nu, oratie KUB 1980, waarover Brahn, WPNR 5589, en voorts Mijnssen, WPNR 5654 en Brahn, Mon. Nieuw BW B-6b, 1986.
In het onderhavige geval zijn zowel Rb. als hof ervan uitgegaan dat CHC van IBM het bezit niet had verkregen: het door IBM gemaakte eigendomsvoorbehoud zolang niet de gehele koopsom was voldaan, stond daaraan in de weg. En daar CHC het (juridisch) bezit niet had, kon zij dit ook niet overdragen, niet bij het sluiten van de koopovereenkomst met LPN, en evenmin op het moment dat LPN aan haar betaalde.
De vraag echter of CHC aan LPN de feitelijke macht over de computer had verschaft, zodat LPN bezit kon verkrijgen door, kort gezegd, toeeigening, is door de Rb. bevestigend, maar door het hof in ontkennende zin beantwoord.
Nieuwenhuis beschrijft in zijn genoemde oratie van 1980 zeer boeiend de drie doeleinden die een regeling van eigendomsoverdracht behoort na te streven. Een ervan is legitimatie: de verkrijger moet in staat worden gesteld zich als opvolgend eigenaar te legitimeren en daartoe dient het verschaffen van de feitelijke macht door de overgave van de zaak (zie p. 23/24). Naarmate het mogelijk werd zich ook op andere wijzen dan door zijn feitelijke macht over de zaak jegens derden als rechthebbende te legitimeren, bijv. door het tonen van bepaalde papieren, is er minder behoefte aan feitelijke macht. Traditio longa manu is reeds als geldig erkend in HR 1 nov. 1929, NJ 1929, 1745, m.nt. PS, inzake Proehl & Gutmann, en is mogelijk ook zonder dat de vervreemder bezit had: HR 1 febr. 1980, NJ 1981, 140 en HR 7 mei 1982, NJ 1983, 241, beide m.nt. WMK.
Bij traditio longa manu door een beschikkingsonbevoegde echter kan deze niet meer doen dan de verkrijger in staat stellen die macht over de zaak uit te oefenen die hij zelf had, en dan is het de vraag of die macht voldoende is om de verkrijger jegens derden als eigenaar te legitimeren, of, met andere woorden, hem de bescherming van art. 2014 te verschaffen. Het antwoord op die vraag zal van de omstandigheden van het geval afhangen, zie het arrest van 1982, en Compendium Drion, nrs. 152–154 en 130–132.
5
Mede in het licht van het bovenstaande behandel ik thans de onderdelen van het door LPN voorgedragen cassatiemiddel.
De in onderdeel 1 vervatte klachten luiden zo algemeen, dat zij naar mijn mening niet voldoen aan de eisen die krachtens art. 407 lid 2 Rv aan een cassatiemiddel worden gesteld. Ik vermoed dan ook — in de memories van toelichting van Mr. Maris vond ik er niets nader over vermeld — dat zij zijn bedoeld als inleiding op de meer gespecificeerde klachten van de onderdelen 4 t/m 7.
De onderdelen 2 en 3 behelzen geen klachten, maar een weergave van feiten. Die genoemd in onderdeel 2 komen in hoofdzaak overeen met hetgeen door Rb. en hof als vaststaand is aangenomen, zie boven sub 1. Die genoemd in onderdeel 3 echter zijn slechts door LPN in hoger beroep aangevoerd, nl.: dat CHC optrad als ‘broker’, dat IBM dat wist en ook wist dat CHC de apparatuur onverwijld zou doorverkopen aan een derde ter herfinanciering, en voorts dat LPN niet slechts zekerheidseigenares is geworden maar dat de apparatuur door CHC aan LPN in volle eigendom is verkocht en geleverd. Het hof is aan een en ander voorbijgegaan.
6
Onderdeel 4 betoogt dat onder de in 2 en 3 vermelde omstandigheden sprake was, althans kon zijn, van bezitsverschaffing door CHC en LPN en eigendomsverkrijging door LPN.
Het komt mij voor dat LPN er hierbij aan voorbijziet dat de Rb. in r.o. 2 onder c en d heeft vastgesteld, en het hof als niet bestreden heeft aangemerkt, dat IBM zich de eigendom had voorbehouden totdat de gehele koopprijs door CHC zou zijn voldaan, en dat CHC niet had betaald. CHC had derhalve bezit noch eigendom van IBM verkregen, en kon dit dus ook niet overdragen, niet bij het sluiten van de overeenkomst met LPN op 11 nov. 1981, niet op het moment dat LPN aan haar betaalde, op 17 nov. 1981, en evenmin door levering van een toekomstige zaak, dat wil zeggen levering onder de opschortende voorwaarde dat zij het bezit zou verkrijgen. De voorwaarde is immers niet in vervulling gegaan, want CHC heeft dat bezit niet verkregen. Op dezelfde grond: het eigendomsvoorbehoud van IBM, kon het hof er stilzwijgend van uit gaan dat CHC niet beschikkingsbevoegd was. Eigendomsverkrijging door LPN op de wijze als voorzien in de art. 639 jo. 667 BW was dus niet mogelijk.
7
En wat betreft het beroep op art. 2014 BW: beide bovenvermelde data waren nog anterieur aan de installatie van het hoofdbestanddeel van de computerapparatuur die op 23 nov. 1981 plaatsvond; voor zover dus al sprake kon zijn van een door CHC door middel van Storkdata uit te oefenen feitelijke macht, die zij aan LPN kon overdragen, heeft het hof m.i. terecht beslist dat CHC deze op de genoemde tijdstippen in elk geval nog niet bezat, en dus ook niet kon overdragen aan LPN.
En voor de periode na de voltooiing van de installatie heeft het hof feitelijk vastgesteld, dat CHC geen daden heeft verricht die als bezitsonttrekking aan IBM en als machtsoverdracht aan LPN konden worden aangemerkt, zie r.o. 5.5, zodat LPN geen bezit heeft verkregen en geen beroep op art. 2014 BW kon doen. Het innen van de huurpenningen alleen achtte het hof niet voldoende om LPN als eigenares te legitimeren (zie het boven sub 4 vermelde). Hiermee heeft het hof naar mijn mening geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting: het enkel innen van huurpenningen levert immers geen ‘ondubbelzinnig bezit’ op (de term is geleend bij bezit van onroerend goed, zie art. 1992 BW): IBM betoogt m.i. terecht dat ook een houder, bijv. een onderverhuurder, daartoe gerechtigd kan zijn.
Onderdeel 4 acht ik derhalve ongegrond.
8
In de eerste alinea van onderdeel 5 wordt aangevoerd dat het hof ten onrechte niet in zijn beslissing heeft betrokken het feit dat Storkdata voor de installering akkoord is gegaan met de overname door LPN van CHC van de rechten en verplichtingen die na 24 nov. 1981 uit de huurovereenkomsten tussen CHC en Storkdata zouden voortvloeien, en eveneens met de verwerving van de juridische en fiscale eigendom van de apparatuur door LPN.
Het is mij niet duidelijk wat akkoordverklaringen van de huurder van de computer in dit geval zouden kunnen toe‑ of afdoen aan een eventuele bezits‑ of eigendomsoverdracht van die computer. De medewerking van de houder alleen, zo al vereist (in het nieuwe NBW bijv. art. 30509 aanhef en onder c, maar in het huidige recht niet blijkens de boven sub 4 vermelde arresten), is immers zonder meer niet voldoende om de eigendom te doen overgaan.
In de tweede alinea betoogt LPN dat het hof in zijn beslissing had moeten betrekken haar stelling, dat de apparatuur niet slechts tot zekerheid, maar in volle eigendom is verkocht en geleverd.
Het schijnt mij toe dat, nu het hof van oordeel was dat LPN in het geheel geen eigendom had verkregen, in het midden kon blijven of er, zo dat anders was geweest, sprake zou zijn geweest van zekerheids‑ dan wel van volle eigendom.
Ook onderdeel 5 faalt, naar ik meen.
9
Voor zover onderdeel 6 berust op de stelling dat LPN de apparatuur in volle eigendom heeft verkregen, mist het feitelijke grondslag.
’s Hofs vaststelling dat LPN als financiele instelling slechts geldelijke aanspraken heeft doen gelden, is feitelijk van aard en komt als zodanig niet voor toetsing in cassatie in aanmerking. Onbegrijpelijk acht ik deze vaststelling niet, nu het hier ging om een vraag van uitoefening van feitelijke macht over computerapparatuur die was geinstalleerd bij, en voor 2 jaar verhuurd aan, Storkdata.
Voorts stond naar ’s hofs oordeel, anders dan LPN aanvoert, het ‘slechts geldelijke aanspraken doen gelden’ niet in de weg aan bezitsverkrijging door LPN, maar achtte het hof dit feit voor die verkrijging ontoereikend.
Tenslotte bevat dit onderdeel nog de klacht dat het hof niet heeft beslist over het aanbod van LPN om te bewijzen dat de apparatuur door CHC aan LPN in volle eigendom is verkocht en geleverd.
Naar ik meen, mocht het hof aan dit bewijsaanbod voorbijgaan. De vraag of CHC en LPN overeengekomen waren de computer in volle eigendom te kopen en te leveren dan wel slechts tot zekerheid, deed niet meer ter zake toen het hof tot het oordeel was gekomen, dat in geen van beide gevallen eigendomsoverdracht tot stand was gekomen, zie ook boven sub 8.
Onderdeel 6 kan dus evenmin slagen.
10
Onderdeel 7 voert aan dat, althans voor dat deel van de apparatuur dat reeds op 11 nov. 1981 bij Storkdata was geinstalleerd, ’s hofs overweging dat CHC niet de feitelijke macht had, ook niet door middel van Storkdata, onjuist, althans onbegrijpelijk is.
Ten processe wordt bijna altijd gesproken over ‘de computerapparatuur’ (enkelvoud), en men heeft dus de apparatuur als een geheel beschouwd. Het hof heeft in r.o. 5.4 vastgesteld, dat van die apparatuur de processor het hoofdbestanddeel vormt, en dat deze eerst op 23 nov. 1981 is geplaatst. Daar in het algemeen de eigenaar van de hoofdzaak tevens eigenaar is van bij‑ of hulpzaken (zie Compendium Drion, nrs. 17 e.v.), moet m.i. ook dit onderdeel falen.
11
Daar naar mijn mening geen van de onderdelen van het aangevoerde middel tot cassatie kan leiden, concludeer ik tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep voor zover gericht tegen CHC en Storkdata, en voor zover gericht tegen IBM tot verwerping ervan met veroordeling van eiseres in de kosten op de voorziening gevallen.
Noot
1
Casus
Hoewel in de heldere conclusie van de A‑G de gegevens reeds vermeld worden, volgt hier een schematisch overzicht mede in verband met de opeenvolgende data:
a
Medio 1981 is het aangaan van een contractuele verhouding voltooid tussen IBM en Stork Data, inhoudende het scheppen van een lease-verhouding door IBM aan Stork Data van computerapparatuur.
b
Op 13 okt. 1981 gaf CHC de apparatuur aan Stork Data in leasing; tevens droeg CHC de rechten uit deze overeenkomst over aan LPN; deze overdracht werd door Stork Data erkend.
c
Op 6 en 18 nov. 1981 sloten IBM, CHC en Stork Data een overeenkomst, waarbij CHC de apparatuur van IBM, onder eigendomsvoorbehoud door IBM, kocht en aan Stork Data verhuurde (zie sub b).
d
Op 11 nov. 1981 verkocht CHC de apparatuur aan LPN, daarbij aan LPN de eigendom leverend, nu voor alsdan per betaaldatum; de betaling geschiedde op 17 nov. 1981.
e
Op 23 nov. 1981 werd het hoofdbestanddeel van de computerapparatuur bij Stork Data door IBM geplaatst.
Aangezien CHC slechts de helft van de koopprijs aan IBM betaalde, beriep IBM zich op zijn eigendomsvoorbehoud, terwijl LPN de bescherming van art. 2014 BW inriep. In cassatie ging het om de vraag of het hof terecht had beslist dat het eigendomsvoorbehoud door IBM niet werd doorbroken door het beroep van LPN op art. 2014 BW.
2
De juridische situatie
LPN kan naar de heersende opvattingen over dit artikel een beroep doen op art. 2014 BW, ingeval er sprake is van de volgende elementen:
a
niet-onvrijwillig bezitsverlies door IBM; daarvan is sprake bij levering onder eigendomsvoorbehoud. Hierbij is de koper van IBM, te weten CHC houder voor de verkoper IBM; onderhouder is Stork Data, die voor de middellijk houder CHC houdt; dit dubbele houderschap vangt op of omstreeks 23 nov. 1981 aan;
b
verkrijging om baat (daarvan is i.c. sprake);
c
bezitsverkrijging door LPN (daarover hierna);
d
goede trouw bij de LPN ten tijde van de bezitsverkrijging.
Beide laatste punten behoeven een nadere beschouwing.
Eerst iets over bezitsverkrijging.
LPN stelde daartoe, aldus de weergave door de Hoge Raad (4.2) dat CHC aan LPN het bezit had verschaft als volgt:
I
CHC verschafte LPN het bezit (zie hiervoor punt 1 sub c) door drie overeenkomsten tussen beiden die een eigendomslevering ‘nu voor alsdan’ inhielden (zie hiervoor punt 1 sub d).
II
CHC droeg haar positie als lessor aan LPN over, welke overdracht door Stork Data was erkend; zie onderdeel 1 punt b, waarbij de A‑G i.c. spreekt van zekerheidsoverdracht en zie het slot van onderdeel 4.2 van de overwegingen van de HR, waar de betekenis van de aan Stork Data medegedeelde en de door deze erkende overdracht door CHC van haar positie als lessor, als een omstredene wordt gekwalificeerd.
Men zou deze laatste overeenkomst sub II ook kunnen kwalificeren als contractsoverdracht tussen CHC en LPN van de lease-verhouding met Stork Data.
Op grond van bovenstaande gegevens uit de stellingen van LPN kan het bezit zijn overgegaan, aldus de HR, indien — kort gezegd — aan de vereisten van levering longa manu is voldaan (nl. doordat de middellijk houder CHC levert door mededeling aan — of erkenning door — de onderhouder (Stork Data) van de nieuwe positie van LPN.
Een tweede punt, hetwelk de HR in dit verband aan de orde stelt is, of een dergelijke bezitslevering longa manu door een houder via een onderhouder aan een derde kan geschieden voordat houder en onderhouder de feitelijke macht over de apparatuur verkregen, dus bij voorbaat. Deze vraag beantwoordt de HR bevestigend: bezitsverschaffing longa manu kan ook bij voorbaat plaatsvinden.
3
Conclusie ten aanzien van het bezitselement van art. 2014 BW
Hoe onduidelijk op enkele punten ook de casuistiek en de daarop gebaseerde uitspraak van het hof moge zijn, de HR laat geen twijfel bestaan over twee belangrijke regels betreffende de overdracht door een onbevoegde van een roerend goed aan een verkrijger te goeder trouw:
a
de levering longa manu is een middel van overdracht door een (onbevoegde) houder waaraan een verkrijger te goeder trouw bescherming kan ontlenen, ook al heeft er geen feitelijke handeling en dus ook geen feitelijke bezitsverschuiving plaats. Dit is dus een groot verschil met de levering constituto possessorio, waar een enkele wilswijziging bij de houder niet tot dit effect (bescherming ex 2014 BW) leidt. De lijn die bij een levering longa manu over de derde‑(onder)houder loopt rechtvaardigt kennelijk dit verschil met de enkele verandering, die krachtens art. 592 BW in dit verband onvoldoende wordt geacht. In dezelfde zin J. Fesevur, Kwartaalbericht NBW 1986, p. 69 e.v. (met literatuurverwijzing) en M. Chao-Duivis, t.a.p., 1987, p. 71 e.v. en voorts de beide handboeken op dit gebied:
Pitlo-Brahn, Zakenrecht, p. 195, die daarbij de goede trouw van de derde houder, door middel van wie geleverd wordt, centraal stelt en Asser-Beekhuis I, nr. 533, die zich beroept op de ratio van art. 2014: bescherming van degeen, die op de schijn vertrouwd heeft. Met deze laatste opvatting is de voornaamste rol, die ‘bezit’ in 2014 BW nog speelt gelegen in de schijn die de feitelijke macht bij de verkrijger oproept, dat wil zeggen in de bepaling van de mate van goede trouw, welke vereist is. Neemt men deze laatste opvatting serieus, dan zal er tijdens de verkrijging van de onbevoegde toch een corporeel element aanwezig moeten zijn, i.c. bij de onderhouder; dit brengt ons tot de tweede regel;
b
deze levering longa manu kan ook tot het gewenste effect leiden als deze plaats heeft voordat houder (onbevoegde leverancier) en onderhouder de feitelijke macht hebben over het betreffende roerende goed. Deze laatste overweging van de HR geeft een ruime werking aan de derdenbescherming, omdat hiermede m.i. de directe verbinding verbroken wordt met de opvatting dat de te beschermen derde moet zijn afgegaan op de schijn van de (directe of indirecte) feitelijke macht door of namens de onbevoegde vervreemder uitgeoefend; zie in dit verband het Drukpers-arrest HR 29 febr. 1952, NJ 1953,58.
4
Verhouding tot het NBW ten aanzien van de functie van bezit
In dit verband is van belang de behandeling van art. 30509 NBW door de Vaste Commissie van Justitie in 1987 van de Boeken 3,5 en 6 (stukken 1 juni 1987 UCV 76) en wel p. 76–18 (vraag van Wolffensperger) en p. 76–39 (antwoord van Snijders), welke laatste het onderhavige arrest noemt als voorbeeld van een duidelijk onderscheid in dit verband tussen levering constituto possessorio en longa manu. Snijders wijst er t.a.p. op dat men er daarbij van uit moet gaan, dat door de levering longa manu, de zaak (via de houder) in handen van de verkrijger is gekomen, waardoor de levering krachtens art. 3040205 lid 2 NBW ook tegenover een ouder gerechtigde werkt. Die verkrijger wordt dan beschermd, wanneer hij zich — aldus Snijders — op de goede trouw kan beroepen. Vgl.: Nieksens-Isphording in WPNR 5875.
Door dit arrest wordt — zo lijkt het dus — aangesloten bij het NBW zoals het hierboven vanwege de ontwerpers wordt verstaan. Op basis van art. 3040203a NBW is immers de verkrijger te goeder trouw van een onbevoegde beschermd ingeval van een overdracht op de wijze van art. 3040205, als aan de verkrijger het ‘bezit’ is verschaft; daarvoor noemt art. 30508 en 30509 vier wijzen, te weten (30508) de overgifte van macht, die de vervreemder heeft (a) en voorts (30509) levering c.p. (b) brevi manu (c) en longa manu (d); krachtens art. 30402010 geldt dit alles ook voor levering bij voorbaat. Op deze toepassing van de normale leveringsregels op de bescherming van art. 3040203a maakt art. 30505 dan weer een uitzondering voor een houder die een roerend goed overdraagt in twee gevallen:
I
op grond van een handeling van de werkelijk gerechtigde (i.c. IBM);
II
t.g.v. een tegenspraak van diens recht.
Waar het nu i.c. m.i. om draait of de levering longa manu door een houder, die meestal, zoals i.c., buiten de werkelijk gerechtigde plaatsheeft, geacht kan worden een ‘tegenspraak’ als hier bedoeld in te houden. Zou geen tegenspraak in de zin van art. 30505 NBW (ex art. 1997 BW) aanwezig zijn, dan lijkt een levering longa manu evenzeer als een levering c.p. door een onbevoegde te zullen stranden; men zie hierover Asser-Beekhuis, Zakenrecht I, nr. 347, met vermelding van literatuur waaraan i.c. toe te voegen Battes en Timmermans, AA 37 (1988) 5, p. 287 e.v. Over dit laatste denkt de HR dus kennelijk anders; zie in dezelfde zin HR 18 sept. 1987, Berg/De Bary, RvdW 1987, 166.
5
De goede trouw bij de verkrijger van een onbevoegde
Gaan wij ervan uit dat de levering ‘longa manu bij voorbaat’ effect krijgt door en bij de feitelijke inbezitstelling van de houder — c.q. onderhouder — tussenpersoon (i.c. op 23 nov. 1981) dan moet uiteraard de beschermde derde ook op dat moment te goeder trouw zijn, zo luidt de hoofdregel. Men mag in dit verband ervan uitgaan dat het ‘in handen van de verkrijger komen’, als bedoeld in art. 3040205 lid 2 NBW plaatsheeft op het moment dat de reeds bij voorbaat longa manu geleverde zaak in de feitelijke macht komt van de onbevoegdelijk geleverd hebbende vervreemder (CHC) i.c. door middel van zijn houder (i.c. Stork Data). De fictie van het door levering longa manu in handen krijgen, zoals door W. Snijders naar voren gebracht (zie punt 3 hierboven) heeft m.i. niet tot gevolg dat als deze levering longa manu ‘bij voorbaat’ geschiedt deze levering terugwerkt tot de datum van de rechtshandeling, maar daarentegen eerst gevolg heeft van de feitelijke verkrijging van de macht door de (sub)houder. Over dit punt zwijgt het onderhavige arrest. Niettemin: het punt lijkt met name van belang voor de vraag op welk moment de verkrijger van de onbevoegde te goeder trouw moet zijn.
Ook los van het voorgaande punt komt men alleen aan een bescherming van de verkrijger toe als deze niet behoefde te twijfelen aan de bevoegdheid van de vervreemder dan wel — indien hij de onbevoegdheid wel kende of kon kennen — een zodanige afloop mag verwachten, dat een (binnenkort) te verkrijgen bevoegdheid binnen de verwachting lag. Op dit punt zal de lijn van het arrest HR 29 juni 1979, NJ 1980, 133 (Hoogovens/Matex) doorgetrokken kunnen worden bij het onderhavige eigendomsvoorbehoud van IBM; dat wil dus zeggen, dat de verkrijger van roerende zaken, zich niet over een eerder eigendomsvoorbehoud behoeft te bekommeren, als hij geen bijzondere reden heeft om aan te nemen, dat daar iets mis zal lopen. Doordat dit alles ook geldt voor levering (longa manu) bij voorbaat, lijkt de conclusie voor de hand te liggen dat LPN ook beschermd wordt, als hij reeds voor de feitelijke levering zou hebben mogen afgaan op de obligatoir contractuele verhouding tussen IBM en CHC als voldoende grond om op de bevoegdheid van CHC ondanks het eigendomsvoorbehoud te mogen vertrouwen.
6
Conclusie voor de onderhavige casus
Deze m.i. nogal vergaande conclusie uit punt 4 nl. dat men voor het verkrijgen van een zakenrechtelijke bescherming mag afgaan op een puur verbintenisrechtelijke verhouding (nl. in de periode tussen de levering longa manu bij voorbaat en de feitelijke installatie bij Stork Data) wordt wellicht enigszins verklaard uit de bijzondere positie bij leasing, zoals i.c.
Immers een leverancier zoals IBM die een contract aangaat betreffende computerapparatuur met een leasing-broker als hoedanig CHC kennelijk fungeerde, moet ermede rekening houden dat deze laatste zo spoedig mogelijk een professionele lessor zal zoeken, zoals i.c. LPN. Deze leverancier mag zich dan niet beklagen, als hij spoedig wordt geconfronteerd met een contractsoverdracht van de lease-verhouding met Stork Data (lessee) door de broker aan de professionele lessor. Omgekeerd mag deze lessor erop vertrouwen dat de leverancier het risico voor een dergelijke overdracht heeft ingecalculeerd en daarom het risico daarvoor heeft aanvaard. Deze speciale achtergrond bij dit soort lease-verhouding verklaart wellicht bovenstaande vergaande conclusie en beperkt wellicht een ongelimiteerde analogie van deze vergaande goede-trouw-bescherming in het onderhavige geval op andere situaties.
WMK