Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
NJ 1993 , 316
HOGE RAAD
15 november 1991, nr. 14294
(Mrs. Martens, Haak, Roelvink, Davids, Heemskerk; A-G Hartkamp; m.nt. WMK onder HR 27 nov. 1992, NJ 1993, 317)
RvdW 1991, 257
m.nt. WMK onder HR 27 nov. 1992, NJ 1993, 317
RVDW 1991, 257
Regeling
BW (oud) art. 643; BW art. 3:4
Essentie
Zaak: bestanddeel.
Samenvatting
Vraag of door leverancier onder eigendomsvoorbehoud geleverde apparatuur naar verkeersopvatting bestanddeel is geworden van het fabrieksgebouw waarin zij is aangebracht.
Wanneer gebouw en apparatuur in constructief opzicht op elkaar zijn afgestemd, ligt hierin een aanwijzing dat apparatuur en gebouw als één zaak moeten worden gezien. Hetzelfde geldt wanneer het gebouw uit een oogpunt van geschiktheid als fabrieksgebouw — gebouw dienende tot het huisvesten van een produktie-inrichting — bij ontbreken van de apparatuur als onvoltooid moet worden beschouwd. Bij het aanleggen van deze laatste maatstaf komt het niet aan op de functie welke de apparatuur (eventueel) vervult in het produktieproces.* [1]
Partijen
Dépex BV, te De Bilt, eiseres tot cassatie, adv. mr. J.C. van Oven,
tegen
Mrs. P.J.H. van Ratingen en J.A.M.P. Keijser, in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van Bergel Manufacturing BV, te Nijmegen,
verweerders in cassatie, adv. mr. H.A. Groen,
Aannemingsmaatschappij Tiemstra BV, te Nijmegen, 3. Nederlandse Caliqua BV, te Tilburg,
Alewijnse Nijmegen BV, te Nijmegen,
Banque Nationale de Paris SA, te Parijs, mede kantoorhoudende te Amsterdam, verweersters in cassatie, niet verschenen.
Tekst
Hof:
De grieven
De door Depex aangevoerde grieven luiden als volgt:
1
Ten onrechte overweegt de president op p. 5 van het vonnis a quo:
Ook stelt Depex dat de apparaten naar verkeersopvattingen geen bestanddelen van het gebouw vormen, in de zin van art. 643 BW, omdat de aard van de verbindingen ook relevant is voor de vraag of een bepaald voorwerp bestanddeel van een onroerende zaak geworden is.
2
Ten onrechte overweegt de president op p. 5 van het vonnis a quo bij zijn samenvatting van zijn observaties bij gelegenheid van de descente:
‘… In deze aangrenzende kamer, welke daarvoor speciaal is voorzien en gebouwd, staat …’ (cursivering Depex).
3
Ten onrechte overweegt de president op p. 6 van het vonnis a quo:
‘Tussen partijen staat vast dat het onderhavige gebouw is opgezet en ingericht als een farmaceutische fabriek waarin een speciale ruimte is voorzien voor een waterdistillatie-inrichting, alsmede dat geen produktie mogelijk is wanneer een van de grondstoffen, gedistilleerd water, niet meer geproduceerd kan worden
Voorshands is op grond van het voorgaande voldoende aannemelijk geworden dat de waterdistillatie-inrichting in zijn geheel een zo essentieel gedeelte van de farmaceutische fabriek van Bergel vormt dat deze fabriek zonder waterdistillatie-apparatuur niet meer aan haar bestemming kan beantwoorden, hetgeen met zich meebrengt dat de in dit geding opgevorderde goederen door natrekking eigendom zijn geworden van Bergel’ (cursiveringen Depex).
(…)
Beoordeling van de grieven
1
In haar eerste grief stelt Depex dat in het vonnis waarvan beroep haar stellingname onjuist en onvolledig is samengevat. Depex werkt deze stelling verder niet uit, maar volstaat met te verwijzen naar de pleitnota van haar raadsman in prima.
2
Het hof gaat aan deze grief als onvoldoende gemotiveerd voorbij, in het bijzonder omdat Depex niet heeft duidelijk gemaakt dat de gewraakte samenvatting op een of andere wijze dragend zou zijn voor de beslissing.
3
In de toelichting op de tweede grief stelt Depex dat de ruimte waarin de apparatuur in kwestie was geplaatst niet speciaal daarvoor was voorzien en gebouwd, omdat de opstelling van de apparatuur aanvankelijk was voorzien in een andere ruimte.
4
Dit laatste sluit niet uit dat de kamer waarin de apparatuur uiteindelijk geplaatst is speciaal daarvoor is ingericht. Dit is, naar het oordeel van het hof, hetgeen de president in het vonnis waarvan beroep bedoeld heeft en dit is door Depex niet betwist. De grief faalt derhalve.
5
De derde grief raakt de kern van het geschil, namelijk of de apparatuur wel (geintimeerden) of niet (appellante) is te beschouwen als bestanddeel van de fabriek van Bergel. Volgens Depex heeft de president ten onrechte zich niet beperkt tot beantwoording van de vraag of een fabriek zonder waterdistillatie-apparatuur een incomplete fabriek is, maar heeft hij het begrip bestanddeel te ruim genomen. De president heeft als criterium gehanteerd of de farmaceutische fabriek van Bergel, zijnde een fabriek voor infusievloeistoffen, zonder de betreffende waterdistillatie-apparatuur een incomplete fabriek voor infusievloeistoffen zou zijn.
6
Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft de president geen onjuiste maatstaf aangelegd. Een farmaceutische fabriek is al vanwege de speciale eisen van volksgezondheid een bijzonder soort fabriek voor wat betreft inrichting. Bij de beantwoording van de vraag of volgens verkeersopvatting de onderhavige apparatuur een bestanddeel van de fabriek van Bergel uitmaakt, dient derhalve in aanmerking te worden genomen dat het hier gaat om een farmaceutische fabriek. Het gaat bovendien om een fabriek voor infusievloeistoffen, welke fabriek daarvoor speciaal is ingericht onder meer door de installatie van de betreffende waterdistillatie-apparatuur. Alsdan zou deze fabriek zonder die apparatuur incompleet zijn, en niet aan haar doel kunnen beantwoorden. De apparatuur behoort dan ook bepaaldelijk tot het wezen van de fabriek, in de zin van art. 3:563 BW.
7
Nu ook de derde grief faalt, dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd. Depex dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. (enz.)
Cassatiemiddel:
Schending van het recht en verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, omdat het hof heeft overwogen en rechtgedaan als vermeld in ’s hofs (hier als ingelast te beschouwen) arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband in aanmerking te nemen, redenen:
1
Eiseres tot cassatie (verder te noemen: ‘Depex’) heeft (in 1986) aan Bergel Manufacturing BV (verder te noemen: ‘Bergel’) onder eigendomsvoorbehoud verkocht en in de loop van 1987 in de fabriek van Bergel geinstalleerd (onder andere) een ‘Pharmastill’ waterdistillatie unit type MS 1058 nr. 3778 met (bijbehorend) voorraadvat voor aqua-dest (inhoud 1000 liter) en besturingskast alsmede een Pyrogeenvrije stoomgenerator PSG 500 DTS. Aan Bergel is op 6 april 1988 voorlopig surseance van betaling verleend, terwijl Bergel vervolgens, hangende het hoger beroep van de onderhavige procedure, op 6 oktober 1988 in staat van faillissement is verklaard met aanstelling van verweerders in cassatie onder 1 (verder te noemen ‘curatoren’) tot curatoren. Terzake van haar leveranties aan Bergel is een vordering van Depex op Bergel ten bedrage van ƒ 126 159,18 onbetaald gebleven en Depex wenste in verband daarmee in de maand mei 1988 haar waterdistillatie unit cum annexis terug te nemen. Bergel en haar bewindvoerder (mr. P.J.H. van Ratingen) hebben daarop geweigerd de bedoelde installatie terug te geven. In kort geding door Depex tot medewerking aan de afgifte van de installatie aangesproken verweerden zij zich (o.m.) met de stelling dat deze ‘haar zakenrechtelijke zelfstandigheid (heeft) verloren, doordat de installatie door natrekking onroerend is geworden en derhalve een onzelfstandig (bestanddeel) is geworden van de onroerende hoofdzaak, de fabriek.’ Verweerders in cassatie onder 2, 3 en 4 (aan wie bij akte van 25 maart 1987 door Bergel een eerste hypotheek was verleend op het perceel industrieterrein met de alstoen nog in aanbouw zijnde opstallen, bestaande uit het fabrieksgebouw van Bergel) en verweerder in cassatie onder 5 (aan wie voor zover duidelijk eveneens hypotheek is gegeven door Bergel) zijn door de president als ‘tussenkomende partijen aan de zijde van gedaagden’ in het geding toegelaten en hebben de stelling van Bergel en haar bewindvoerder ondersteund. De (on)houdbaarheid van die stelling is in twee instanties het kernpunt van het geschil tussen partijen geweest en is dat ook in cassatie nog.
Het hof merkt in r.o. 5 als ‘de kern van het geschil’ aan
of de apparatuur wel (…) of niet (…) is te beschouwen als bestanddeel van de fabriek van Bergel. (…). De president heeft als criterium gehanteerd of de farmaceutische fabriek van Bergel, zijnde een fabriek voor infusievloeistoffen, zonder de betreffende waterdistillatie-apparatuur een incomplete fabriek voor infusievloeistoffen zou zijn.
Ten onrechte, althans op onvoldoende begrijpelijke gronden, heeft het hof in r.o. 6 t.a.v. deze kwestie geoordeeld: (enz.).
Deze generale klacht zal in de hierna volgende onderdelen worden uitgebreid en geadstrueerd.
2a. Bij de hierna onder 2b, 2c en 2d volgende klachten gaat Depex ervan uit dat het hof, (in de r.o. 5 en 6) sprekend over ‘bestanddeel van de fabriek van Bergel’, met de ‘fabriek’ bedoelt: het (onroerende) gebouw waarin de fabriek (van Bergel) is gevestigd, althans (kort gezegd:) het (onroerende) fabrieksgebouw van Bergel (ofwel: ‘fabriek’ in de tweede door Van Dale’s Groot Woordenboek gegeven betekenis). Indien dit uitgangspunt onjuist is en het ervoor moet worden gehouden dat het hof, (in de r.o. 5 en 6) sprekend over ‘bestanddeel van de fabriek van Bergel’, met ‘fabriek’ bedoelt: de inrichting (van Bergel) om op uitgebreide schaal produkten uit grondstoffen te winnen (ofwel: ‘fabriek’ in de eerste door Van Dale’s Groot Woordenboek gegeven betekenis) heeft het hof op onjuiste en/of onvoldoende naar de eis der wet met redenen omklede gronden het hoger beroep van Depex verworpen. Immers het hof heeft in dat geval als ‘kern van het geschil’ aangemerkt de vraag of (volgens verkeersopvatting) de onderhavige apparatuur is te beschouwen als bestanddeel van de ‘fabriek’ van Bergel in de eerste door Van Dale gegeven betekenis. Daarmee zou het hof uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting omdat niet (het antwoord op) deze vraag, maar (het antwoord op) de vraag of de onderhavige apparatuur (naar verkeersopvatting) bestanddeel uitmaakt van het (onroerende) fabrieksgebouw van Bergel bepalend moet zijn voor het lot van de vordering en het hoger beroep van Depex. In ieder geval valt niet in te zien waarom enig ander criterium dan (het antwoord op) de vraag of de onderhavige apparatuur (naar verkeersopvatting) bestanddeel uitmaakt van het (onroerende) fabrieksgebouw van Bergel (zonder meer) bepalend kan of moet zijn voor het lot van de vordering en het hoger beroep van Depex.
2b. Ten onrechte heeft het hof, ter beantwoording van de vraag, of ‘volgens verkeersopvatting de onderhavige apparatuur een bestanddeel van de fabriek van Bergel uitmaakt’, (doorslaggevende) betekenis toegekend aan de door het hof aangenomen omstandigheid dat de apparatuur
bepaaldelijk tot het wezen van de fabriek, in de zin van art. 3:563 BW (behoort).
Art. 563 BW heeft slechts het oog op zaken, welke niet een bestanddeel van een gebouw vormen, zodat het ‘bepaaldelijk tot het wezen van de fabriek, in de zin van art. 3:563 BW’ behoren niet (zonder meer) als maatstaf kan gelden aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of iets al dan niet (volgens verkeersopvatting) bestanddeel van een (onroerend) fabrieksgebouw is geworden.
2c. Althans heeft het hof, door uit het ‘bepaaldelijk tot het wezen van de fabriek in de zin van artikel 3:563 BW’ behoren van de onderhavige apparatuur af te leiden dat deze ‘volgens verkeersopvatting (…) een bestanddeel van de fabriek van Bergel uitmaakt’ een onvoldoende naar de eis der wet met redenen omkleed oordeel gegeven, nu niet (zonder meer) valt in te zien waarom apparatuur die ‘bepaaldelijk tot het wezen’ van een fabriek behoort in de zin van art. 563 BW (reeds daarom) volgens verkeersopvatting tot een bestanddeel van het betreffende (onroerende) fabrieksgebouw zou moeten worden aangemerkt.
2d. Onjuist, onbegrijpelijk en onvoldoende naar de eis der wet met redenen omkleed is ’s hofs gedachtengang in r.o. 6 waar het hof uit de omstandigheden
dat het hier gaat om een farmaceutische fabriek
en
bovendien om een fabriek voor infusievloeistoffen, welke fabriek daarvoor speciaal is ingericht onder meer door de installatie van de betreffende waterdistillatieapparatuur
en dat alsdan
deze fabriek zonder die apparatuur incompleet (zou) zijn en niet aan haar doel (zou) kunnen beantwoorden
afleidt dat de onderhavige apparatuur ‘volgens verkeersopvatting een bestanddeel van de fabriek van Bergel uitmaakt’. Voor zover duidelijk bedoelt het hof, sprekend over ‘farmaceutische fabriek’, ‘fabriek voor infusievloeistoffen’, en ‘deze fabriek zonder die apparatuur incompleet’ met ‘fabriek’: inrichting om op uitgebreide schaal produkten uit grondstoffen te winnen (ofwel: ‘fabriek’ in de eerste door Van Dale’s Groot Woordenboek gegeven betekenis). Een dergelijke inrichting hoeft echter geenszins een zakenrechtelijke eenheid uit te maken (en zal ook in de regel niet een zaak zijn), zodat allerminst valt in te zien waarom de door het hof aangenomen ‘incompleetheid van de ‘fabriek’ van Bergel en/of het ‘niet aan haar doel kunnen beantwoorden’ daarvan zonder de bewuste apparatuur (zonder meer) met zich mee (zou(den) (moeten of kunnen) brengen dat die apparatuur naar verkeersopvattingen bestanddeel is van het (onroerend) fabrieksgebouw van Bergel.
Voor zover het ervoor moet worden gehouden dat het hof het woord ‘fabriek’ in de hier weergegeven passages in verschillende betekenissen heeft gebruikt is reeds daarom de gedachtengang van het hof niet (goed) te volgen en ’s hofs arrest onvoldoende naar de eis der wet met redenen omkleed.
3
Indien ’s hofs r.o. 6 (en meer in het bijzonder: de laatste volzin van die rechtsoverweging) aldus moet worden begrepen dat het hof oordeelt dat de betreffende waterdestillatie-apparatuur onroerend door bestemming is heeft het hof een onjuiste toepassing gegeven aan art. 563 BW. Immers volgens deze bepaling zijn slechts onroerend door bestemming zaken die de eigenaar tot blijvend gebruik aan zijn onroerende zaak verbonden heeft (hetgeen impliceert dat de eigenaar van de hoofdzaak tevens eigenaar van het betrokken roerend goed was). Waar — naar president en hof als vaststaand hebben aangenomen — Depex zich de eigendom van de door haar geleverde goederen heeft voorbehouden totdat al hetgeen zij van Bergel te vorderen heeft voldaan is en een vordering van Depex ten bedrage van ƒ 126 159,18 onbetaald is gebleven, kan Depex niet als eigenares daarvan de waterdestillatie-unit cum annexis aan haar onroerend goed (haar fabrieksgebouw) hebben verbonden.
4
Onjuist en (zonder meer) onvoldoende naar de eis der wet met redenen omkleed is ’s hofs oordeel dat de onderhavige apparatuur ‘bepaaldelijk tot het wezen van de fabriek, in de zin van art. 3:563 BW’ behoort. Daartoe zou immers nodig zijn dat tussen de opzet en/of de uiterlijke bestemming van het gebouw en het daarin uitgeoefende bedrijf waaraan de machines dienstbaar zijn een bijzonder verband aanwezig is. Zodanig bijzonder verband heeft het hof niet, althans onvoldoende duidelijk, vastgesteld.
Hoge Raad:
1
Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie — verder te noemen Depex — heeft bij exploot van 27 mei 1988 Bergel Manufacturing BV — verder te noemen Bergel — te zamen met mr. P.J.H. van Ratingen, kantoorhoudende te Nijmegen, in zijn toenmalige hoedanigheid van bewindvoerder in de surseance van betaling van Bergel, in kort geding gedagvaard voor de president van de Rechtbank Arnhem. Na wijziging van eis heeft Depex gevorderd Bergel en de bewindvoerder te veroordelen om mee te werken aan afgifte aan Depex van de Pharmastill waterdistillatie-unit type MS 1058 nr. 3778 met bijbehorend voorraadvat voor aqua-distillatie (inhoud 1000 liter) en besturingskast alsmede de Pyrogeenvrije stoomgenerator PSG 500 DTS, zulks op straffe van een dwangsom van ƒ 50 000 per dag.
Nadat verweersters sub 2 t/m 5 — verder te noemen Tiemstra c.s. — als tussenkomende partijen waren toegelaten en Bergel, de bewindvoerder en Tiemstra c.s. tegen de vordering verweer hadden gevoerd, heeft de president bij vonnis van 4 juli 1988 de door Depex gevorderde voorziening geweigerd.
Tegen dit vonnis heeft Depex hoger beroep ingesteld bij het Hof Arnhem. Verweerders in cassatie sub 1 — verder te noemen de curatoren — hebben het geding van Bergel als geintimeerden overgenomen nadat Bergel op 6 oktober 1988 in staat van faillissement was verklaard.
Depex heeft vervolgens op grond van een tussen haar en de curatoren getroffen partiele dading haar eis verminderd in dier voege dat haar vordering nog slechts strekt tot vernietiging van het vonnis van de president.
Bij arrest van 3 oktober 1989 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
(…)
3
Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
—
Depex heeft aan Bergel verkocht en geleverd diverse installaties, waaronder een waterdistillatie-inrichting. Deze inrichting bestaat onder meer uit de volgende apparatuur: een waterdistillatie-unit, een bijbehorend voorraadvat, een besturingskast en een pyrogeenvrije stoomgenerator.
—
Ter zake van deze leveranties is een vordering van Depex ten bedrage van ƒ 126 159,18 onbetaald gebleven.
—
Op grond van art. 12 van de toepasselijke leveringsvoorwaarden is een bedrag van ƒ 13 918,46 aan rente en kosten verschuldigd. De totale vordering van Depex op Bergel bedraagt dus ƒ 140 077,64.
—
Op grond van genoemd artikel heeft Depex zich de eigendom van de door haar geleverde goederen voorbehouden, totdat al hetgeen zij van Bergel te vorderen heeft voldaan is.
—
Bergel heeft bij brief van 10 september 1987 dit eigendomsvoorbehoud erkend en Depex gemachtigd de geleverde apparatuur terug te nemen ingeval zij haar betalingsverplichting niet (volledig) nakomt.
—
Op 6 april 1988 is aan Bergel surseance van betaling verleend.
—
Bij brief van 19 april 1988 is namens de bewindvoerder het eigendomsvoorbehoud en de machtiging tot terugname van de door Depex geleverde goederen erkend.
—
Bergel en de bewindvoerder hebben geweigerd mee te werken aan afgifte van de apparatuur aan Depex.
3.2
Bergel en de bewindvoerder hebben zich in dit door Depex aangespannen kort geding op het standpunt gesteld dat de apparatuur ‘door natrekking onroerend is geworden en derhalve een onzelfstandig zaaksdeel (bestanddeel) is geworden van de onroerende hoofdzaak, de fabriek’.
Depex heeft zich op het standpunt gesteld dat de apparaten niet aard‑ en nagelvast verbonden zijn met de onroerende zaak en derhalve niet uit dien hoofde onroerend zijn, dat zij naar verkeersopvattingen niet een bestanddeel van het gebouw zijn en dat zij niet onroerend door bestemming kunnen zijn geworden nu de eigenaar van het onroerend goed niet de eigenaar van de apparaten was toen deze aan het onroerend goed werden verbonden.
De president heeft op grond van een aantal feitelijke vaststellingen omtrent aard en inrichting van de fabriek, de wijze waarop de distillatie-apparatuur is geinstalleerd en de functie van deze apparatuur in het produktieproces voorshands voldoende aannemelijk geoordeeld ‘dat de waterdistillatie-inrichting in zijn geheel een zo essentieel gedeelte van de farmaceutische fabriek van Bergel vormt dat deze fabriek zonder waterdistillatie-apparatuur niet meer aan haar bestemming kan beantwoorden, hetgeen meebrengt dat de in dit geding opgevorderde goederen door natrekking eigendom zijn geworden van Bergel’.
Depex en de curatoren — die na de faillietverklaring van Bergel tijdens het hoger beroep het geding hebben overgenomen — hebben in appel volhard bij de in eerste aanleg door Depex respectievelijk door Bergel en de bewindvoerder ingenomen standpunten.
Met haar derde appelgrief heeft Depex voormeld oordeel van de president bestreden. Het hof heeft deze grief verworpen. Het middel bestrijdt de oordelen van het hof welke tot die verwerping hebben geleid.
3.3
Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
Het gaat in cassatie om de vraag of het hof op goede gronden heeft geoordeeld dat de distillatie-apparatuur moet worden aangemerkt als bestanddeel van het onroerend goed van Bergel. Evenals de president, heeft het hof zijn beslissing niet gebaseerd op de mate van fysieke verbondenheid van de apparatuur met het fabrieksgebouw. Zoals met name blijkt uit de derde zin van ’s hofs r.o. 6, heeft het hof uitsluitend onderzocht of de apparatuur naar verkeersopvatting een bestanddeel van de fabriek is.
Onderdeel 2a van het middel gaat er terecht van uit dat bij de beantwoording van deze vraag als hoofdzaak moet worden aangemerkt: het gebouw waarin de fabriek is gevestigd. Of het hof dit heeft gedaan, dan wel heeft geoordeeld dat te dezen niet het gebouw maar de fabriek in de zin van produktie-inrichting als de hoofdzaak moet worden beschouwd, valt uit ’s hofs arrest niet met voldoende zekerheid op te maken. Daardoor wordt de cassatierechter de mogelijkheid onthouden te controleren of het hof van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan. De onderdelen 2a en 2d treffen dan ook doel voor zover zij erover klagen dat het hof zijn beslissing niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
3.4
De onderdelen 2b en 2c strekken ten betoge dat ’s hofs overweging dat de apparatuur bepaaldelijk behoort tot ‘het wezen van de fabriek’, in de zin van art. 563 BW, onjuist althans onbegrijpelijk is.
Ook deze onderdelen slagen. Indien het hof heeft bedoeld dat het bepaalde in art. 563 lid 1 onder 1e BW hier toepassing moet vinden, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangezien die bepaling alleen van betekenis is wanneer de vraag moet worden beantwoord of een zaak onroerend door bestemming is.
Mocht het hof hebben bedoeld dat de omstandigheid dat de apparatuur essentieel is voor het naar behoren functioneren van de in het gebouw gevestigde farmaceutische produktie-inrichting, meebrengt dat de apparatuur bestanddeel is van ‘de fabriek’, dan is het eveneens van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, hetzij door ten onrechte niet het fabrieksgebouw maar de daarin gevestigde produktie-inrichting als de hoofdzaak aan te merken (zie hiervoor onder 3.3), hetzij door bij het beantwoorden van de vraag of de apparatuur naar verkeersopvatting bestanddeel van het gebouw is ten onrechte doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de rol die de apparatuur vervult in het produktieproces.
In elk geval wordt uit het bestreden arrest niet duidelijk of het hof een van de hier bedoelde onjuiste criteria heeft toegepast dan wel van een juiste opvatting is uitgegaan. Het hof is aldus tekortgeschoten in zijn motiveringsplicht.
3.5
Onderdeel 3 veronderstelt dat het hof heeft geoordeeld dat de distillatie-apparatuur onroerend door bestemming is. Deze veronderstelling is onjuist, zodat de in het onderdeel aangevoerde klacht dat het hof art. 563 BW onjuist heeft toegepast bij het vormen van dat oordeel, zonder belang is en dus geen verdere bespreking behoeft.
3.6
Onderdeel 4 bestrijdt het oordeel van het hof dat de apparatuur bepaaldelijk behoort tot het wezen van de fabriek in de zin van art. 563 (lid 1 onder 1).
Uit het vorenoverwogene volgt dat dit oordeel niet kan bijdragen tot een juiste beslissing van het geschil, zodat ook dit onderdeel belang mist en verder onbesproken kan blijven.
3.7
Uit het hiervoor onder 3.3 en 3.4 overwogene volgt dat ’s hofs arrest niet in stand kan blijven. Verwijzing is noodzakelijk.
Met het oog op het na verwijzing te verrichten onderzoek wordt het volgende opgemerkt. Het gaat in gevallen als het onderhavige om beantwoording van de vraag of apparatuur en gebouw naar verkeersopvatting te zamen als een zaak moeten worden gezien. Wanneer gebouw en apparatuur in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd, ligt hierin een aanwijzing voor een bevestigende beantwoording van die vraag.
Hetzelfde geldt wanneer het gebouw uit een oogpunt van geschiktheid als fabrieksgebouw — gebouw dienende tot het huisvesten van een produktie-inrichting — bij ontbreken van de apparatuur als onvoltooid moet worden beschouwd. Bij het aanleggen van deze laatste maatstaf komt het niet aan op de functie welke de apparatuur (eventueel) vervult in het produktieproces.
4
Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Hof Arnhem van 3 oktober 1989;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het Hof Leeuwarden;
veroordeelt de curatoren in de kosten van het geding in cassatie, tot deze uitspraak aan de zijde van Depex begroot op ƒ 854,65 aan verschotten en ƒ 3000 voor salaris.
Conclusie
A‑G mr. Hartkamp
Feiten en procesverloop
1
De president van de Rechtbank te Arnhem heeft in zijn vonnis van 4 juli 1988 de volgende feiten vastgesteld:
—
Depex heeft aan Bergel verkocht en geleverd diverse installaties, waaronder een waterdistillatie-inrichting.
—
De waterdistillatie-inrichting bestaat onder meer uit de volgende apparatuur: een waterdistillatie-unit, een bijbehorend voorraadvat, een besturingskast en een pyrogeenvrije stoomgenerator.
—
Terzake van deze leveranties is een vordering van Depex ten bedrage van ƒ 126 159,18 onbetaald gebleven.
—
Op grond van art. 12 van de toepasselijke leveringsvoorwaarden is een bedrag van ƒ 13 918,46 aan rente en kosten verschuldigd.
De totale vordering van Depex op Bergel bedraagt dus ƒ 140 077,64.
—
Op grond van art. 12 van de toepasselijke leveringsvoorwaarden heeft Depex zich de eigendom van de door haar geleverde goederen voorbehouden, totdat al hetgeen zij van Bergel te vorderen heeft voldaan is.
—
Bergel heeft bij brief van 10 sept. 1987 dit eigendomsvoorbehoud erkend en Depex gemachtigd de geleverde apparatuur terug te nemen ingeval zij haar betalingsverplichting niet (volledig) nakomt.
—
Op 6 april 1988 is aan Bergel surseance van betaling verleend. Gedaagde sub 2 is daarbij tot bewindvoerder benoemd.
—
Bij brief van 19 april 1988 is namens de bewindvoerder het eigendomsvoorbehoud en de machtiging tot terugname van de door Depex geleverde goederen erkend.
—
Bergel en de bewindvoerder hebben tot op heden geweigerd mee te werken aan afgifte van apparatuur aan Depex.
Ook het hof is van deze feiten uitgegaan.
Depex heeft Bergel en de bewindvoerder van Bergel, mr. Van Ratingen, gedagvaard in kort geding en afgifte van de apparatuur gevorderd.
Aannemingsbedrijf Tiemstra BV, Nederlandse Caliqua BV, Alewijnse BV (houders van een eerste hypotheek op het onroerend goed van Bergel) en Banque Nationale de Paris SA zijn toegelaten als tussenkomende partijen aan de zijde van Bergel.
Bergel c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat de apparatuur onroerend is geworden door natrekking.
2
Bij zijn bovenvermeld vonnis heeft de president het standpunt van Bergel c.s. gevolgd en de gevorderde voorziening geweigerd. Na een gedetailleerde beschrijving van het fabrieksgebouw en de daarin aanwezige distillatie-apparatuur overwoog de president:
Tussen partijen staat vast dat het onderhavige gebouw is opgezet en ingericht als een farmaceutische fabriek waarin een speciale ruimte is voorzien voor een waterdistillatie-inrichting, alsmede dat geen produktie mogelijk is wanneer een van de grondstoffen, gedistilleerd water, niet meer geproduceerd kan worden.
Voorshands is op grond van het voorgaande voldoende aannemelijk geworden dat de waterdistillatie-inrichting in zijn geheel een zo essentieel gedeelte van de farmaceutische fabriek van Bergel vormt dat deze fabriek zonder waterdistillatie-apparatuur niet meer aan haar bestemming kan beantwoorden, hetgeen meebrengt dat de in dit geding opgevorderde goederen door natrekking eigendom zijn geworden van Bergel.
3
Depex heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de president. Grief 3 richtte zich tegen de bovenvermelde overwegingen van de president.
Inmiddels was Bergel op 6 okt. 1988 in staat van faillissement verklaard met benoeming van de bewindvoerder en mr. Keijser tot curatoren. De curatoren hebben het geding in hoger beroep overgenomen.
Bij akte houdende vermindering van eis heeft Depex haar vordering tot afgifte ingetrokken, zodat haar vordering nog slechts strekte tot vernietiging van het vonnis a quo met de daarbij uitgesproken kostenveroordelingen. Tussen de curatoren en Depex was namelijk een partiele dading getroffen, inhoudende dat als bij onherroepelijk gewijde vast zou komen te staan dat ten onrechte afgifte van de apparatuur aan Depex was geweigerd, de curatoren Depex een bedrag ad ƒ 126 159,18 met rente en kosten zouden voldoen.
4
Ook het hof verenigde zich echter met het standpunt van de curatoren. Bij arrest van 3 okt. 1989 bekrachtigde het hof het vonnis waarvan beroep.
In de r.o. 5 en 6 overwoog het hof (na in de r.o. 1 t/m 4 de eerste twee grieven van Depex verworpen te hebben):
5
De derde grief raakt de kern van het geschil, namelijk of de apparatuur wel (geintimeerden) of niet (appellante) is te beschouwen als bestanddeel van de fabriek van Bergel. Volgens Depex heeft de president ten onrechte zich niet beperkt tot beantwoording van de vraag of een fabriek zonder waterdistillatie-apparatuur een incomplete fabriek is, maar heeft hij het begrip bestanddeel te ruim genomen. De president heeft als criterium gehanteerd of de farmaceutische fabriek van Bergel, zijnde een fabriek voor infusievloeistoffen, zonder de betreffende waterdistillatie-apparatuur een incomplete fabriek voor infusievloeistoffen zou zijn.
6
Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft de president geen onjuiste maatstaf aangelegd. Een farmaceutische fabriek is al vanwege de speciale eisen van volksgezondheid een bijzonder soort fabriek voor wat betreft inrichting. Bij de beantwoording van de vraag of volgens verkeersopvatting de onderhavige apparatuur een bestanddeel van de fabriek van Bergel uitmaakt, dient derhalve in aanmerking te worden genomen dat het hier gaat om een farmaceutische fabriek. Het gaat bovendien om een fabriek voor infusievloeistoffen, welke fabriek daarvoor speciaal is ingericht onder meer door de installatie van de betreffende waterdistillatie-apparatuur. Alsdan zou deze fabriek zonder die apparatuur incompleet zijn, en niet aan haar doel kunnen beantwoorden. De apparatuur behoort dan ook bepaaldelijk tot het wezen van de fabriek, in de zin van art. 3:563 BW.
5
Depex heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Zij voert een uit vier onderdelen bestaand cassatiemiddel aan, waarvan onderdeel 2 in een viertal subonderdelen uiteen valt.
Van de geintimeerden zijn alleen de curatoren in cassatie verschenen. Tegen de overige verweerders is verstek verleend. De curatoren hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Vervolgens hebben Depex en de curatoren de zaak schriftelijk doen toelichten. Depex heeft ook nog gerepliceerd.
Het cassatiemiddel
6
Onderdeel 1 van het cassatiemiddel bevat een inleiding en de algemene klacht dat het hof ten onrechte, althans op onvoldoende begrijpelijke gronden, heeft beslist conform het overwogene in r.o. 6. Het onderdeel heeft geen zelfstandige betekenis.
7
Alvorens specifiek op de onderdelen 2 t/m 4 in te gaan, maak ik eerst enige inleidende opmerkingen (nrs. 7–14).
Het gaat i.c. om de vraag of de distillatie-apparatuur bestanddeel is geworden van het fabrieksgebouw van Bergel. Hof noch president rechtbank hebben zich gebaseerd op de mate van materiele verbondenheid tussen de apparatuur en het gebouw, zodat de vraag in casu moet worden beantwoord aan de hand van de verkeersopvattingen. Dit geldt zowel voor het huidige als het komende recht. Zie HR 26 maart 1936, NJ 1936, 757, m.nt. PS (Sleepboot Egbertha); HR 11 dec. 1953, NJ 1954, 115, m.nt. JD (Stafmateriaal); HR 21 juni 1974, NJ 1975, 17, m.nt. GJS; HR 24 sept. 1976, NJ 1978, 269, m.nt. BW; HR 16 maart 1979, NJ 1980, 600, m.nt. BW. Vgl. ook nog HR 27 mei 1950, NJ 1951, 197, m.nt. DJV.
Voor het nieuwe recht wordt dit met zoveel woorden bepaald in art. 3:4. Zie Parl. Gesch. Boek 3, p. 72, 74/75 en 76 t/m 78. Voorts (met betrekking tot het vervallen art. 3.1.1.4 inzake hulpzaken), p. 89.
8
Zie over de toepassing van het verkeersopvattingencriterium naast de conclusies voor en de noten onder de bovenvermelde uitspraken de navolgende literatuur: de noot van Hijmans van den Bergh onder HR 11 dec. 1953, NJ 1954, 115 in AA 1953–1954, p. 110 e.v.; Van der Grinten, WPNR 4701 (1961), p. 519 e.v.; Brahn, Pitlo-bundel (1970), p. 171 e.v., met name p. 175/6 en 183/4; Van der Grinten, WPNR 5153 (1971), p. 519 e.v.; Beekhuis, Van Opstall-bundel (1972), p. 11 e.v.; Heyman, WPNR 5270 (1974), p. 469 e.v.; Reinsma, WPNR 5335 (1976), p. 73 e.v.; de noot van Kleijn onder HR 18 jan. 1978, NJ 1979, 565; Kortmann, AA 1983, p. 325 e.v. (beantwoording rechtsvraag); Asser-Beekhuis I (1985), nrs. 77 e.v. (p. 54 e.v.); Pitlo-Brahn (1987), p. 7 e.v. en 40; Kortmann, WPNR 5855 (1988), p. 2 e.v. (met rectificatie op p. 21); Vakstudie Belastingen van Rechtsverkeer (losbl.), art. 2, aant. 23 e.v., met name nr. 28 (Van Gils). Hier wordt ook een aantal uitspraken van lagere rechters genoemd. Zie hiervan met name Hof Den Bosch 3 juni 1981, NJ 1982, 73; Hof Den Bosch 18 jan. 1983, NJ 1984, 13; Pres. Rb. Groningen 10 mei 1983, NJ 1984, 430; Rb. Den Bosch 17 juni 1983, NJ 1984, 302 en Rb. Haarlem 22 juli 1988, NJ 1989, 645.
9
Het oordeel omtrent hetgeen de verkeersopvattingen inhouden is in beginsel van feitelijke aard en derhalve aan toetsing in cassatie onttrokken, zij het dat uitzonderingen denkbaar zijn (zie het genoemde arrest van 26 maart 1936), terwijl de Hoge Raad voorts uiteraard een daarbij gevolgde onjuiste rechtsopvatting kan corrigeren en op motiveringsgebreken kan toezien (het arrest van 16 maart 1979). Men zie hierover de noot van Scholten onder HR 26 maart 1936, NJ 1936, 757; de noot van Veegens onder HR 27 mei 1950, NJ 1951, 197; de noot van J. Drion onder HR 11 dec. 1954, NJ 1954, 115; de noot van Hijmans van den Bergh in AA 1953, p. 110 e.v.; de discussie tussen Van der Meij en Hijmans van den Bergh in NJB 1954, p. 306 e.v.; Klein Wassink, WFR 1963, p. 641 e.v.; de conclusie van A‑G Franx voor HR 16 maart 1979, NJ 1980, 600; de noot van Brunner onder HR 10 april 1981, NJ 1981, 532, sub 2; Rogmans, Grotius-bundel ‘Ex iure’ (1987), p. 152 e.v.; Veegens-Korthals Altes-Groen (1989), nr. 107.
10
Bij Asser-Beekhuis I, nr. 79, worden de verkeersopvattingen in verband met bestanddeelvorming als volgt ‘gesubstantieerd’:
O.i. is beslissend of het betrokken voorwerp een zo essentieel deel van de hoofdzaak vormt, dat laatstgenoemde zonder dit deel niet aan haar economische of maatschappelijke bestemming kan beantwoorden, dan wel — enigszins anders gezegd — of de zaak zonder het bestanddeel, mede gelet op het gebruik waarvoor zij bestemd is, in het verkeer als een incompleet geheel beschouwd zou worden (het enkele feit van economische samenhang is hiervoor zeker niet voldoende; zie noot Wachter onder HR 24 sept. 1976, NJ 1978, 269).
Men zie reeds in deze zin A‑G Eggens voor HR 11 dec. 1953, NJ 1954, 115, m.nt. JD, instemmend geciteerd door Van der Grinten, WPNR 4701. Deze omschrijving wordt bekritiseerd door Kortmann in zijn in nr. 8 aangehaalde geschriften: zij zou te ruim zijn en daardoor ook (een deel van) de hulpzaken van art. 563 lid 1 onder 1e omvatten. M.i. biedt de omschrijving van Asser-Beekhuis ondanks zijn — in de omstandigheden onvermijdelijke — vaagheid een bruikbaar uitgangspunt, mits men haar, zoals zij ook ongetwijfeld is bedoeld, op een hoofdzaak (in casu een fabrieksgebouw) betrekt, en niet op ‘een gebouw waarin een bepaald bedrijf wordt uitgeoefend’, in dier voege dat daarbij het gebouw en het bedrijf (dat wil zeggen de daartoe behorende zaken) als een soort samengestelde zaak zou worden opgevat. Voorts leg ik de nadruk op het woord uitgangspunt: onder omstandigheden zal de rechter zijn beslissing m.i. nader moeten motiveren, met name wanneer bestanddeelvorming, gelet op de aard van de desbetreffende zaken en de daarbij betrokken belangen, niet voor de hand ligt. Ik kom hierop nog terug.
11
Wat betreft onroerende zaken dient bestanddeelvorming te worden onderscheiden van bestemming tot hulpzaak als bedoeld in art. 563 BW; deze bestemming heeft tot gevolg dat de hulpzaak — mits toebehorend aan de eigenaar van de hoofdzaak — tot een onroerende zaak wordt gemaakt. In de onderhavige casus is art. 563 lid 1 onder 1e van belang:
Bij fabrijken, trafijken, molens, smederijen en dergelijke onroerende zaken (worden door bestemming onder onroerende zaken begrepen) de persen, disteleerketels, ovens, kuipen, vaten, de verdere gereedschappen, bepaaldelijk tot derzelver wezen behoorende, ook al waren die voorwerpen niet aard‑ of nagelvast;.
Uit deze bepaling — waarin weliswaar ook de onroerende zaak voorop wordt gesteld maar dan wel in nauw verband met het daarin uitgeoefende bedrijf — en uit de daarop betrekking hebbende rechtspraak (zie met name HR 17 mei 1944, NJ 1944, 409; 18 mei 1951, NJ 1951, 548; 18 jan. 1978, NJ 1979, 565, m.nt. WMK) valt m.i. af te leiden, dat het veeleer voor de hand ligt om machines (uiteraard voor zover geen zelfstandige zaken) als hulpzaak dan als bestanddeel van een fabrieksgebouw te beschouwen. En daarbij teken ik nog aan dat de bestemming tot hulpzaak door de Hoge Raad niet spoedig wordt aangenomen. In de arresten van 1944 en 1951 wordt daarvoor o.m. de eis gesteld dat de gebouwen niet zonder aantasting van hun bestemming voor een ander doel kunnen worden gebezigd resp. dat tussen de opzet van het gebouw en het daarin uitgeoefende bedrijf een bijzonder verband aanwezig is.
12
De hulpzaken keren als zodanig in het nieuwe BW niet terug; zie het voormelde art. 3.1.1.4, dat in het gewijzigd ontwerp is geschrapt. Uit de parlementaire geschiedenis bij dit artikel, uit art. 3:254 en uit art. 77 Overgangswet en de daarbij behorende toelichtingen valt af te leiden dat het geenszins de bedoeling is hierdoor de hulpzaken bij de bestanddelen ‘in te lijven’. Er wordt integendeel gewezen op de nadelen die bestanddeelvorming inhoudt voor degene die de desbetreffende zaak onder eigendomsvoorbehoud heeft geleverd (zie Parl. Gesch. Boek 3, p. 77 en 89), een opvatting die in de in nr. 8 genoemde literatuur weerklank heeft gevonden en waaraan dan ook in het licht van het steeds groter wordende belang van het eigendomsvoorbehoud voor de praktijk (een figuur die thans ook in het wetboek geregeld is, zie art. 3:92) bijzonder gewicht toekomt. In dit verband is van belang dat in art. 3:254 (evenals in het oorspronkelijke art. 3.1.1.14) worden genoemd ‘machinerieen of werktuigen die bestemd zijn om daarmede een bedrijf in een bepaalde hiertoe ingerichte fabriek of werkplaats uit te oefenen’, welke categorie uiteraard in gemoderniseerde bewoordingen aan art. 563 BW is ontleend. Ook naar nieuw recht meen ik hieruit te moeten concluderen dat bestanddeelvorming ten aanzien van machines bepaald niet voor de hand ligt.
13
Onmogelijk is zij daarentegen naar mijn mening niet. Ook een fabrieksgebouw kan ‘incompleet’ zijn zonder een bepaalde machine of installatie. In de bewoordingen van art. 3:4: een machine kan onderdeel zijn van een fabrieksgebouw. Dit zal zich eerder voordoen naarmate gebouw en machine specifieker op elkaar zijn afgestemd, met name indien de machine specifiek voor het gebouw of zelfs het gebouw specifiek voor de machine is ontworpen, gebouwd of ingericht. Dit zal dan ‘specifieker’ moeten zijn dan dat de machine of installatie bestemd is om daarmee een bedrijf in een bepaalde hiertoe ingerichte fabriek uit te oefenen, omdat zulks blijkens het zojuist geciteerde artikel het criterium voor de hulpzaak resp. de ‘hulpzaak nieuwe stijl’ is; het ligt in de rede dat voor bestanddeelvorming meer moet worden geeist. En al zij toegegeven dat een haarscherpe onderscheiding hier niet mogelijk is en dat veel afhangt van de appreciatie door de feitelijke rechter van de omstandigheden van het geval, dit neemt niet weg dat m.i. van de feitenrechter mag worden verlangd dat hij zo nauwkeurig mogelijk motiveert waarom naar zijn inzicht aan deze zware eisen is voldaan.
14
Nu aannemelijk is dat de Hoge Raad in zijn arrest van 1936 geinspireerd werd door het Duitse recht, teken ik bij het voorgaande aan dat in Duitsland met betrekking tot de vraag of een machine bestanddeel kan zijn van een fabrieksgebouw, een vergelijkbare restrictieve opvatting pleegt te worden aangehangen. Men zie o.m. Staudinger/Dilcher, par. 93 Rdnr. 17, par. 94 Rdnr. 21/22 en par. 98 Rdnr. 8, Soergel/Muhl, par. 94 Rdnr. 32 e.v., Palandt par. 93 Rdnr. 7.
15
Tegen deze achtergrond moeten de onderdelen 2–4 van het cassatiemiddel worden beoordeeld, waartoe ik thans terugkeer.
De onderdelen 2a en 2d betreffen de betekenis waarin het hof in de r.o. 5 en 6 het woord ‘fabriek’ heeft gebruikt. De onderdelen stellen kort gezegd dat voor de onderhavige vraag alleen van belang is of de apparatuur naar verkeersopvatting als bestanddeel is aan te merken van het fabrieksgebouw van Bergel en dat, voor zover het hof de term fabriek gebruikt in de betekenis van ‘inrichting om op uitgebreide schaal produkten uit grondstoffen te winnen’, het oordeel van het hof onjuist c.q. onvoldoende gemotiveerd is.
Het uitgangspunt van de onderdelen acht ik juist, en ook meen ik dat het bestreden arrest op dit punt niet door duidelijkheid uitblinkt. Mede gelet op het vonnis van de president, waarin wordt gesproken van een ‘gebouw dat is opgezet en ingericht als een farmaceutische fabriek …’, zou ik de uitspraak echter toch in die zin willen opvatten dat het hof van hetzelfde begrip fabriek is uitgegaan, dat dan dus valt te lezen als ‘fabrieksgebouw ingericht en bestemd voor de uitoefening van een farmaceutisch bedrijf’. Dat aldus rekening wordt gehouden met het soort bedrijf dat in een bepaald fabrieksgebouw wordt uitgeoefend, lijkt mij niet onjuist. De klacht mist dus feitelijke grondslag.
16
De onderdelen 2b en 2c achten onjuist c.q. onbegrijpelijk dat het hof in r.o. 6 uit het ‘bepaaldelijk tot het wezen van de fabriek, in de zin van art. 563 BW’ behoren van de apparatuur heeft afgeleid dat de apparatuur bestanddeel van de fabriek is geworden. De onderdelen wijzen erop dat het in art. 563 gaat om zaken die geen bestanddeel van een gebouw vormen.
Dit laatste is, zoals eerder uiteengezet, juist. Het is inderdaad niet duidelijk wat het hof met de laatste zin van r.o. 6 heeft bedoeld. Tot aan die laatste zin begrijp ik ’s hofs arrest zo, dat het college, uitgaande van de juiste rechtsopvatting dat een machine of installatie volgens verkeersopvattingen onderdeel kan zijn van een fabrieksgebouw (mede gelet op de bijzondere bestemming en inrichting van dat gebouw), bezig is die vraag voor het onderhavige geval bevestigend te beantwoorden, maar daarmee nog niet gereed is. Dit laatste schijnt mij ook juist, want dat de fabriek, zoals tot dan toe is overwogen, speciaal is ingericht voor de produktie van infusievloeistoffen onder mee door de installatie van de betreffende waterdistillatie-apparatuur en derhalve zonder die apparatuur incompleet is, lijkt mij, gelet op de voorgaande beschouwingen, op zichzelf nog niet een voldoende motivering voor het oordeel dat de installatie een bestanddeel van het fabrieksgebouw is geworden. Het hof schijnt dan ook zijn motivering te willen afronden met de voormelde verwijzing naar art. 563 BW, zodat deze zin m.i. niet kan worden beschouwd als een overweging ten overvloede die op de reeds genomen beslissing niet meer van invloed is.
Maar wat de betekenis van die verwijzing in het geheel van ’s hofs gedachtengang dan wel is, is onduidelijk. Op het eerste gezicht — bij onbevangen lezing van de zin — lijkt het dat het hof niet meer doet dan uit de voorgaande overwegingen afleiden dat aan het geciteerde criterium van art. 563 is voldaan; de zin zou een logische afronding zijn van een motivering die erop is gericht aan te geven waarom de installatie een hulpzaak in de zin van art. 563 zou zijn (nu even afgezien van de eigendomskwestie). Maar deze lezing is toch niet aannemelijk, omdat dat niet de te beantwoorden vraag was. Het middel neemt dan ook aan dat het hof een stap meer zet, en aan het feit dat aan dat criterium is voldaan (hetgeen op zichzelf in deze casus een overweging ten overvloede is), een argument ontleent ten behoeve van de motivering die leidt tot de beslissing inzake de bestanddeelvorming, welke motivering dan dus door dat argument wordt voltooid. Maar dit is m.i. niet begrijpelijk, omdat het feit dat een zaak tot het wezen van een fabriek behoort in de zin van art. 563, niet redengevend (en m.i. zonder nadere motivering ook niet mede redengevend) is voor het oordeel dat de zaak een bestanddeel van de fabriek is geworden.
Al met al acht ik niet duidelijk (en hierbij denk ik toch ook terug aan de in nr. 15 gesignaleerde onduidelijkheid omtrent de betekenis waarin het hof het begrip fabriek hanteert) hoe het hof nu precies oordeelt over de verhouding tussen de bestanddeelvorming en de bestemming tot hulpzaak. Aangezien juist in een geval als het onderhavige, waar bestanddeelvorming als een uitzondering moet worden beschouwd, voor een oordeel in die zin een zo consistent mogelijke motivering moet worden verlangd, zou ik menen dat deze onduidelijkheid niet ware te bedekken onder de mantel der liefde — door de besproken volzin als een overweging ten overvloede c.q. als een niet dragende misslag aan te merken —, maar dat het arrest moet worden vernietigd, opdat de kwestie na verwijzing nog eens door de feitenrechter kan worden beoordeeld. Dat het arrest in kort geding is gewezen, waarvoor in het algemeen lichtere motiveringseisen gelden dan voor een uitspraak in een bodemprocedure, lijkt mij in het onderhavige geval, waarin het gaat om een niet goed begrijpelijke motivering, niet een verzachtende omstandigheid.
17
Onderdeel 3 voert aan dat als het hof heeft geoordeeld dat de apparatuur onroerend is geworden door bestemming, het een onjuiste toepassing aan art. 563 heeft gegeven. De klacht mist feitelijke grondslag, daar het hof wel heeft verwezen naar art. 563, doch niet heeft beslist wat door het onderdeel wordt verondersteld. Er is dus verwarring, maar niet een tegenstrijdigheid als in Hof Den Bosch 18 jan. 1983, NJ 1984, 13 waar zaken zowel bestanddeel als onroerend door bestemming werden genoemd.
Onderdeel 4 valt de beslissing aan dat de apparatuur tot het wezen van de fabriek in de zin van art. 563 behoort. Ik heb hierboven reeds aangegeven dat ik het belang van die beslissing voor het te berechten probleem niet begrijp, maar op zichzelf — gesteld dat de procedure op de toepasselijkheid van art. 563 toegespitst zou zijn geweest — vind ik haar in het licht van de vastgestelde feiten niet onbegrijpelijk.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.