HR 16-03-1976, NJ 1975, 74 Stikke Trui

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ 1975, 74

HOGE RAAD 16  maart  1973 . (Mrs. Wiarda, Hollander, Ras, Minkenhof, Drion).

 

Regeling

B.W. art. 1401

Essentie

Hinder. Veroorzaken van hinder strijdig met betamelijke zorgvuldigheid? Maatstaf waarnaar tot verweer gedaan beroep op algemeen belang te beoordelen is.

Samenvatting

Verweerders in cassatie vorderen in kort geding aan de eiseres tot cassatie (Natuurmonumenten) te verbieden uitvoering van haar besluit om een zandgraverij, gelegen in een natuurgebied, als vuilstortplaats ter beschikking te stellen van de agglomeratie Arnhem. Deze vordering is gegrond o.m. op de stelling dat het storten van vuil aldaar aan verweerders ernstige hinder zal veroorzaken. Vraag of het veroorzaken van deze hinder strijdig is met de zorgvuldigheid die Natuurmonumenten jegens verweerders als bewoners van in de omgeving van die zandgraverij gelegen woningen, past.

Natuurmonumenten beroept zich tot haar verweer er o.m. op dat zij met haar handelen het algemeen belang dient. Het Hof, oordelend dat de door de vuilstort te veroorzaken hinder onzorgvuldig is jegens verweerders, heeft zich bij het onderzoek van het verweer beperkt tot een toetsing van dit verweer aan de vraag of te dezen van een noodtoestand sprake is. Niet duidelijk is waarom het Hof het verweer slechts aan deze vraag heeft getoetst. HR vernietigt mede op deze grond het bestreden arrest.*

* Zie de noot onder het arrest. (Red.)

Partijen

De rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging Vereniging tot behoud van natuurmonumenten in Nederland, te Amsterdam, eiseres tot cassatie van een tussen pp. gewezen arrest van het Hof te Arnhem van 27 juni 1972, adv. Mr. C. D. van Boeschoten,

tegen

  1. Gillis Franke,
  2. Rudolph Franke,

Tekst

  1. dat uit het bestreden arrest en de stukken van het geding blijkt:

dat thans-verweerders bij exploot van 24 jan. 1972 eiseres, verder te noemen Natuurmonumenten, hebben gedagvaard voor de Pres. van de Rb. te Arnhem, rechtsprekende in k.g., en daarbij hebben gesteld:

dat eisers zijn lid van Natuurmonumenten en wonen aan de Snippendaalseweg 1 en 3 te Worth-Rheden in de onmiddellijke nabijheid van de zandafgraving op het terrein van Natuurmonumenten, genaamd de Stikke  Trui , groot ongeveer 7 hectare, gelegen aan de andere zijde van de Snippendaalseweg, uitmakende een natuurmonument in de zin van de statuten van Natuurmonumenten en als zodanig een onderdeel van het natuurbeschermingsgebied Nationaal Park Veluwezoom;

dat het dagelijks bestuur van Natuurmonumenten in of omstreeks nov. 1971 heeft besloten, dat gedurende een termijn van twee jaar de zandafgraving gebruikt zal worden als vuilstortplaats voor het zogenaamde huisvuil en containervuil afkomstig van de Agglomeratie Arnhem;

dat voormeld besluit verder gaat dan het toezicht op en het beheer van het natuurmonument, waarvan de Stikke  Trui  een onderdeel vormt en derhalve de goedkeuring behoeft van het algemeen bestuur van Natuurmonumenten;

dat voormeld besluit, ook al mocht het de goedkeuring van het algemeen bestuur hebben verkregen, in strijd is met het statutaire doel van Natuurmonumenten, t.w. het behouden van natuurmonumenten en al hetgeen daarmede direct of indirect verband houdt;

dat eisers Natuurmonumenten bij schrijven van 4 okt. 1971 van hun raadsman hebben doen sommeren om iedere medewerking aan vuilstort op de Stikke  Trui  achterwege te laten;

dat eisers hierbij de nietigheid van voormeld besluit inroepen, althans de vernietiging daarvan bij de gewone rechter zullen vorderen;

dat Natuurmonumenten in woord en geschrift heeft verkondigd het plan om vuil te storten op de Stikke  Trui  niet toe te juichen, doch slechts daaraan mede te willen werken, opdat niet elders met name niet in het rivierengebied op verschillende plaatsen vuil gestort zal worden;

dat die andere plaatsen geen eigendom van Natuurmonumenten zijn en Natuurmonumenten geen enkele zekerheid heeft verkregen, dat op die andere plaatsen geen vuil gestort zal worden;

dat Natuurmonumenten zich verplicht heeft jegens de gemeente Rheden om geen vuilstortplaats op dit natuurgebied in te richten;

dat het feit, dat de Gemeente uit overwegingen, welke buiten het statutaire doel van Natuurmonumenten omgaan, Natuurmonumenten thans van deze verplichting ontslaat, voor Natuurmonumenten geen rechtvaardiging is om deze verplichting niet meer na te komen;

dat eigenaren van andere zandafgravingen in de agglomeratie hun terreinen niet ter beschikking hebben willen stellen;

dat de exploitatie van de beoogde vuilstortplaats voor de omgeving en met name voor eisers veel schade en ongerief zal veroorzaken;

dat de voortdurend aan te voeren hoeveelheden vuil met een bulldozer zullen worden samengeperst, hetgeen gedurende de gehele dag de rust zal verstoren;

dat het aantal vrachtauto’s, waarmede het vuil aangevoerd zal worden, geschat wordt op 200 a 300 per dag, terwijl de aanvoerweg slechts 4 meter breed is en niet verbreed kan worden;

dat dit verkeer vlak voor de overigens prachtig en rustig gelegen woningen van eisers zal passeren en ook weer terugkeren, zodat eisers zullen moeten lijden, dat er dagelijks ongeveer 500 zware vrachtauto’s voorbij gaan;

dat alleen al dit verkeer ernstige hinder van lawaai, uitlaatgassen en moeilijke toegankelijkheid van eisers woningen zal meebrengen;

dat dergelijke vuilstortplaatsen elders in Nederland geen bescherming geven tegen stank, wegwaaiende lichte stukken vuil, ratten en kakkerlakken;

dat herhaaldelijk op vuilstortplaatsen blijkt, dat ook chemische stoffen met huisvuil en containervuil meekomen;

dat ook de verwerking van het vuil geluids‑ en stankhinder meebrengt;

dat de ervaring leert, dat bij iedere vuilstortplaats het clandestien storten een zo grote omvang aanneemt, dat dit niet voorkomen kan worden;

dat de loop van het percolatiewater de bodem zelf verontreinigt, zodat niet alleen fauna en flora, maar het gehele milieu ter plaatse bedreigd wordt;

dat Natuurmonumenten haar besluit heeft verdedigd met de bewering, dat er geen alternatieve oplossingen zijn, terwijl al in een eerder stadium is gebleken, dat de alternatieve oplossingen niet voldoende zijn bestudeerd;

dat eisers bij de aankoop van hun woningen erop hebben vertrouwd, dat deze ongestoord in een ongerepte beschermde natuur zouden blijven liggen;

dat deze zaak na het besluit van de raad der gemeente Rheden van 21 dec. 1971 om de plannen uit te voeren spoedeisend is;

dat zij op voormelde gronden hebben gevorderd dat de Pres. bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut Natuurmonumenten te verbieden op enigerlei wijze uitvoering te geven aan het besluit om de zandafgraving op de Stikke  Trui  als stortplaats voor vuil te gebruiken, althans de uitvoering van voormeld besluit zal opschorten, totdat de gewone rechter daarover onherroepelijk heeft beslist, en de statutaire weg tot oplossing van geschillen bij Natuurmonumenten is gevolgd, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 10 000 voor iedere overtreding van het te wijzen vonnis en voor iedere dag, dat Natuurmonumenten in strijd daarmede mocht handelen;

dat Natuurmonumenten de vordering heeft bestreden en de Pres. bij vonnis van 10 febr. 1972 de vordering heeft afgewezen, daartoe overwegende:

1

dat als gesteld en erkend althans niet of onvoldoende weersproken tussen pp. vaststaat:

a

dat het zandgat ‘de Stikke  Trui ’ deel uitmaakt van de 1161 hectaren Rheder‑ en Worth-Rhederheide, die in 1930 door Natuurmonumenten door bemiddeling van de gemeente Rheden konden worden aangekocht en die tezamen met reeds eerder verworven gedeelten van de Veluwezoom het Nationaal Park Veluwezoom vormen;

b

dat in de betreffende akte van transport van 31 mei 1930 een groot aantal voorwaarden werd opgenomen ten behoeve van de gemeente Rheden zelf en ten behoeve van de vele markgenoten van de Rhedermark en de Worth-Rhedermark, met name inhoudende dat de markgenoten gedurende 40 jaar nadien mochten heideplaggen steken en zand en grond afgraven op een nader door Natuurmonumenten aan te wijzen plaats, als hoedanig de Stikke  Trui  intensief is gebruikt;

c

dat hierdoor een zeer aanzienlijk zandgat is ontstaan over een oppervlakte van ongeveer 7 ha en Natuurmonumenten voor het probleem kwam te staan hoe zij dit wilde zandgat weer zou regenereren tot een aan het verdere landschap aansluitend geheel;

d

dat zij daartoe in 1961 met de NV Gelders Overslag‑ en Expeditiebedrijf een overeenkomst heeft gesloten waarbij deze vennootschap het in de Stikke  Trui  aanwezige zand kocht en zich tevens verplichtte om uiterlijk in 1974 het betreffende terrein met een landschappelijk aanvaardbare configuratie conform een door Gedeputeerde Staten van Gelderland bij de ontgrondingsverordening vastgesteld profiel op te leveren, waarna Natuurmonumenten voor beplanting met bos en hei zou zorgdragen, daartoe mede in staat gesteld door de opbrengst van het betreffende zand;

c

dat hangende deze afgraving van de Stikke  Trui , Natuurmonumenten in 1969 is benaderd door de agglomeratie Arnhem met de vraag of het zandgat niet als vuilstortplaats zou mogen worden gebruikt omdat de stortplaats van de gemeente Arnhem te Westervoort in 1972 vol zou zijn;

f

dat Natuurmonumenten zich toen om advies heeft gewend tot Gedeputeerde Staten van Gelderland, welke een werkgroep instelde die blijkens het overgelegd rapport van sept. 1970 gunstig adviseerde in deze;

g

dat voorts op 7 okt. 1971 door het overlegorgaan Agglomeratie Arnhem op advies van de Stichting Vaste Afvalstoffen is besloten tot het installeren van een vuilverbrandingsinstallatie, welke echter eerst in 1974 gereed zal kunnen zijn;

h

dat mitsdien de periode tussen 1972 en 1974 overbrugd dient te worden en het Dagelijks Bestuur van Natuurmonumenten daarom heeft besloten dat Natuurmonumenten haar medewerking zal verlenen tot het gedurende twee jaren vuilstorten in de Stikke  Trui  door de agglomeratie Arnhem;

2

dat eisers thans als leden van Natuurmonumenten van Ons vorderen dat Wij Natuurmonumenten zullen verbieden om aan laatstbedoeld besluit van haar Dagelijks Bestuur uitvoering te geven en daartoe allereerst aanvoeren dat het Dagelijks Bestuur de bevoegdheid mist om een dergelijk besluit te nemen hetwelk verder zou gaan dan het toezicht en beheer over een natuurmonument en mitsdien de goedkeuring zou behoeven van het Algemeen Bestuur;

3

dat Wij echter krachtens de bewoordingen van art. 7 der overgelegde statuten van oordeel zijn dat het Dagelijks Bestuur, hetwelk tot alle daden van beheer bevoegd is met dien verstande dat het voor het in eigendom verkrijgen of het in beheer nemen van natuurmonumenten alsmede het bezwaren of vervreemden daarvan de goedkeuring van het Algemeen Bestuur nodig heeft, in deze rechtsgeldig kan besluiten;

4

dat afgezien hiervan echter is gebleken dat in de vergadering van het Algemeen Bestuur van 18 sept. 1971 de onderhavige kwestie aan de orde is geweest en dat men zich daarin met het standpunt van het Dagelijks Bestuur in deze akkoord heeft verklaard;

5

dat eisers het besluit in kwestie voorts nietig achten als zijnde het in strijd met het doel van Natuurmonumenten namelijk het in stand houden van natuurmonumenten;

6

dat dienaangaande aan eisers toegegeven kan worden dat een beroep op het algemeen belang, gelijk door Natuurmonumenten gedaan, op zich zelf de ongeldigheid van een in strijd met het statutaire doel verrichte rechtshandeling van een rechtspersoon niet kan opheffen;

7

dat echter i.c. de zandafgraving Stikke  Trui  reeds thans geen fraai onderdeel van het landschap vormt en voor het publiek niet toegankelijk is, welke toestand ook indien aan het gewraakte besluit geen uitvoering zou worden gegeven tot in 1974 zou voortduren, terwijl voorts van aantasting van het omringend natuurgebied tijdens de periode van vuilstort naar het zich thans laat aanzien niet althans niet noemenswaard sprake zal zijn, en er tenslotte, gelet op hetgeen er te dien aanzien in het rapport van de werkgroep ‘De Stikke  Trui ’ van sept. 1970 is weergegeven, voldoende waarborgen aanwezig geacht kunnen worden voor een oplevering in 1974, welke de bestemming tot natuurmonument van de Stikke  Trui  minstens even goed helpt verwezenlijken als zonder vuilstort het geval zou zijn geweest;

8

dat onder deze omstandigheden Ons inziens van strijd met het statutaire doel geen sprake is;

9

dat eisers daarnaast nog in hun hoedanigheid van eigenaren en gebruikers van een woonhuis aan de Snippendaalseweg no. 1 en 3 te Worth-Rheden, gelegen in de onmiddellijke nabijheid van de Stikke  Trui , die schade en hinder vrezen van de voorgenomen vuilstorting, de vorenoverwogen voorziening van Ons vorderen;

10

dat eisers met name het volgende vrezen:

1

lawaai van de bulldozer die het aangevoerde vuil samenperst;

2

stank, wegwaaiende lichte stukken vuil, ratten, kakkerlakken en chemische stoffen in het huisvuil;

3

clandestien storten van huisvuil door derden;

4

verontreiniging bodem door loop percolatiewater;

5

het passeren van honderden zware vrachtauto’s per dag voor hun huis langs over de smalle Snippendaalseweg;

11

dat de afstand van bedoelde woningen tot de plaats waar het vuil gestort zal worden zodanig is dat mede gelet op de zich daartussen bevindende boombeplanting voorshands geen stank en lawaai van betekenis te verwachten valt;

12

dat de stand van het grondwater zodanig is dat het euvel sub 4 uitgesloten lijkt;

13

dat voor wat de overige sub 1 t/m 4 aangevoerde bezwaren betreft, het voorgenomen toezicht van de Nederlandse Heidemaatschappij op de betreffende vuilstortplaats voorshands voldoende waarborgen daartegen lijkt te bieden mede gelet op de conclusies in het eerder aangehaalde rapport van de werkgroep van sept. 1970;

14

dat hoewel de hinder sub 5 de meest wezenlijke lijkt, deze Ons voorhands niet zodanig ernstig voorkomt dat van eisers in redelijkheid niet zou kunnen worden verlangd dat zij deze dulden, temeer waar moet worden aangenomen dat de vuilstort slechts van beperkte duur zal zijn;

15

dat hierbij tevens in aanmerking behoort te worden genomen het algemeen belang van de agglomeratie Arnhem bij de voorgenomen vuilstort in de Stikke  Trui , ter overbrugging van de periode welke haar nog scheidt van de uiteindelijke oplossing van haar vuilstortprobleem middels vuilverbranding;

16

dat Ons namelijk de door eisers aangegeven alternatieve mogelijkheden voorshands niet reeel voorkomen;

17

dat eisers mitsdien hun vordering behoort te worden ontzegd;;

dat thans verweerders van dit vonnis in hoger beroep zijn gekomen bij het Hof te Arnhem en een aantal grieven hebben aangevoerd, welke door Natuurmonumenten zijn bestreden;

dat het Hof bij het bestreden arrest het vonnis van de Pres. heeft vernietigd en Natuurmonumenten heeft verboden op enigerlei wijze uitvoering te geven aan het besluit om de zandafgraving in de Stikke  Trui  als stortplaats voor vuil te gebruiken, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 10 000 voor iedere overtreding van voormeld verbod en voor iedere dag dat Natuurmonumenten in strijd daarmede mocht handelen, met uitvoerbaarverklaring van het arrest bij voorraad en op de minuut;

dat het Hof daartoe o.m. heeft overwogen:

1

dat als grieven zijn aangevoerd:

1

dat de Pres. ten onrechte ervan is uitgegaan dat de thans ongeveer 7 ha grote zandafgraving is ontstaan door het uitoefenen door de voormalige markgenoten van de Rheder‑ en Worth-Rhedermark van hun gecontinueerde recht om voor eigen gebruik zand te halen, waardoor Natuurmonumenten voor het probleem kwam te staan, hoe zij dit wilde zandgat weer zou regenereren tot een aan het verdere landschap aansluitend geheel;

2

dat de Pres. ten onrechte als vaststaande ervan uitgegaan is dat door de plannen van de agglomeratie Arnhem de periode tussen 1972 en 1974 overbrugd dient te worden;

3

dat de Pres. ten onrechte overweegt dat het Dagelijks Bestuur van Natuurmonumenten te dezen rechtsgeldig heeft kunnen besluiten;

4

dat de Pres. ten onrechte overweegt dat het besluit om de Stikke  Strui beschikbaar te stellen voor vuilstort geen strijd met het statutaire doel van Natuurmonumenten zou opleveren;

5

dat de Pres. ten onrechte heeft overwogen dat de door appellanten aangevoerde omstandigheden niet zodanig ernstige hinder zullen veroorzaken, dat van appellanten niet zou kunnen worden verlangd deze te dulden;

5

dat grief 3 bij pleidooi is ingetrokken en dus geen behandeling meer behoeft;

6

dat grief 4 is gericht tegen r.o. 8 en de motivering daarvan in r.o. 7;

7

dat, wat er zij van gemelde motivering, het Hof, anders dan appellanten, van oordeel is dat Natuurmonumenten niet in strijd met de in haar statuten omschreven doelstelling handelt door het stort toe te laten gedurende ten hoogste twee jaren en onder de door haar omschreven voorwaarden;

dat toch de opzet van Natuurmonumenten daarbij mede is het zandgat te regenereren tot een gebied, dat wederom goed aansluit bij het omringend natuurgebied;

dat het toelaten van een tijdelijk onwenselijke toestand om daardoor tot verbetering van het gebied te geraken naar het oordeel van het Hof in dit geval niet oplevert een handelen van Natuurmonumenten in strijd met haar statutaire doelstelling, en grief 4 derhalve ongegrond is;

8

ten aanzien van grief 5, dat de beantwoording van de in deze grief aan de orde gestelde vraag of het storten van vuil in de Stikke  Trui  een hinder zal veroorzaken welke appellanten al dan niet behoeven te dulden afhangt van de ernst van die hinder en de omstandigheden waaronder die plaatsvindt;

9

dat daarbij in het bijzonder in aanmerking komen de aard en de plaats van deze vuilstort en de ernst van de als gevolg daarvan door appellanten te ondervinden schade, terwijl in datzelfde verband tevens moeten worden gewogen de door Natuurmonumenten aangevoerde rechtvaardigingsgronden;

10

dat, wat de aard van de hinder betreft, in r.o. 10 van het bestreden vonnis de door appellanten gestelde factoren terecht zijn weergegeven als volgt:

1

lawaai van de bulldozer, die het aangevoerde vuil samenperst;

2

stank, wegwaaiende lichte stukken vuil, ratten, kakkerlakken en chemische stoffen in het huisvuil;

3

clandestien storten van huisvuil door derden;

4

verontreiniging bodem door loop percolatiewater;

5

het passeren van honderden zware vrachtauto’s per dag voor hun huis langs over de smalle Snippendaalseweg;

11

dat de factor sub 4 buiten beschouwing kan blijven, omdat — nog daargelaten of appellanten van een bodemverontreiniging ernstige hinder zouden ondervinden — uit de verklaring van de tijdens de pleidooien gehoorde Dr. Ir. J.J. Reynders, verbonden aan het Bodemkundig Instituut der Rijksuniversiteit te Utrecht, kan worden opgemaakt dat de onderzoekingen nog niet zover gevorderd zijn dat al eindconclusies kunnen worden gegeven omtrent de vraag in welke mate vuilstort het grondwater infecteert met schadelijke stoffen;

12

  1. dat het Hof de andere hinderfactoren reeel acht, ook al zullen sommige (met name enkele van die genoemd onder 2) zich slechts bij bepaalde weersomstandigheden (bijv. zeer warm weer) of bij bepaalde windrichting voordoen;

b

dat de boombeplanting, gereleveerd in r.o. 11, jaarlijks gedurende een zekere tijd minder afdekking zal bieden, nu zij uit loofhout bestaat;

c

dat het toezicht van de Nederlandse Heidemaatschappij — waarvan sprake is in r.o. 13 — in het geproduceerde rapport van werkgroep ‘De Stikke  Trui ’ slechts als denkbaar geopperd en kennelijk alleen bedoeld wordt als betrekking hebbende op het opstellen van het stortplan en het maken van een plan tot het afwerken van de stortplaats, met inbegrip van de exploitatie-opzet, niet op de voorkoming van hinder bij de wijze waarop de dagelijkse werkzaamheden zullen moeten worden verricht;

d

dat met factor 3 rekening moet worden gehouden, omdat van algemene bekendheid is dat op een vuilstortplaats ook door derden vaak en op ongeregelde uren en weekeinddagen wordt gestort, en de bezwaren daaraan verbonden niet worden weggenomen door het plaatsen van een of meer containers buiten en bij de eigenlijke stortplaats;

13

  1. dat de woningen van appellanten zijn gelegen aan de Snippendaalseweg, op een plaats gelegen op 120 meter van de Stikke  Trui , langs welke plaats alle vrachtauto’s zullen komen, zowel op de heen‑ als op de terugweg;

b

dat op gemelde korte afstand het lawaai van de bulldozer ernstige hinder zal opleveren; dat hetzelfde geldt voor het verkeer van de vrachtauto’s dat onweersproken is dat — in vergelijking tot het nu reeds bestaande zandtransport — het verkeer zou verdubbelen en zou aangroeien tot een passeren van ongeveer 1000 vrachtauto’s per dag;

c

dat zulks ook aannemelijk is, omdat het gaat om de vuilstort van de gehele agglomeratie Arnhem, een gebied dat zich uitstrekt over ongeveer 10 gemeenten, terwijl jaarlijks circa 300 000 kubieke meter losgestort vuil zouden worden aangevoerd;

14

dat het Hof van oordeel is, dat de Stikke  Trui  niet een geeigende plaats is voor vuilstort, vooreerst omdat het hier een ongerept natuurgebied betreft, dat zelfs deel uitmaakt van het Nationaal Park Veluwezoom, en hinder, van dien aard als hier — gelijk vorenomschreven — aan appellanten wordt toegebracht, geheel ongebruikelijk is en daarom moeilijker te verdragen;

dat wie zich — zoals appellanten — aan de rand van dit natuurgebied vestigt, op een zekere afstand van de verkeersweg Arnhem-Zutphen, rust en stilte mag verwachten; dat daarop ook wijst de nabije vestiging (op ongeveer 200 meter van de Stikke  Trui ) van het fraaie bejaardencentrum Rhederhof;

15

dat Natuurmonumenten te harer rechtvaardiging aanvoert:

a

dat de vuilstort kan bijdragen tot de regeneratie van de Stikke  Trui  tot een gebied, dat wederom goed aansluit bij het omringend natuurgebied;

b

dat zij met haar handelen het algemeen belang dient, zowel van de agglomeratie Arnhem, voor wie de vuilopruiming een zeer groot probleem oplevert, als het algemeen belang dat niet tot storting wordt overgegaan op plaatsen, waarbij bestaande landschappen ontsierd worden en/of via het grondwater vervuiling van de rivieren (met name van de IJssel) zal optreden;

16

  1. ad a: dat aannemelijk is dat — zoals Ir. C.J. Stefels, inspecteur van Natuurmonumenten, tijdens de pleidooien heeft uiteengezet — de stort in de Stikke  Trui  kan bijdragen tot de verwezenlijking van de reeds bestaande plannen tot regeneratie van dat gebied;

b

dat echter in dit verband appellanten bij grief 1 terecht aanvoeren dat — anders dan de Pres. oordeelde de thans ongeveer 7 ha grote zandafgraving hoofdzakelijk is veroorzaakt door toedoen van Natuurmonumenten zelf, die om haar toenmalige financiele positie te verbeteren de afgraving heeft toegelaten, waarbij voorzien werd dat tot het einde van de concessie in de loop van het jaar 1974 globaal 900 000 kubieke meter zand zou worden afgevoerd;

c

dat vaststaat dat daarbij tevens regelingen zijn getroffen om bij het einde van de concessie een behoorlijke landschappelijke afwerking tot stand te brengen waardoor de Stikke  Trui  wederom een waardig en geheel aansluitend deel van het Nationaal Park Veluwezoom zou vormen;

d

dat deze landschappelijke afwerking wellicht wordt vergemakkelijkt door de gedeeltelijke opvulling van het zandgat door de vuilstort, doch het Hof van oordeel is, dat i.v.m. het vorenoverwogene het argument sub a slechts van betrekkelijke waarde is;

17

  1. ad b: dat Natuurmonumenten zich beroept op het algemeen belang voor zover van een noodtoestand sprake is, aan de opheffing waarvan zij kan en daarom behoort mede te werken;

b

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

dat de landschappelijke ontsiering bij vuilstort elders geen overtuigend argument is, omdat ook daar — nadat is volgestort — de stortplaats zo kan worden afgewerkt dat zij niet meer ontsierend is;

c

dat vervuiling van het water van de rivieren bij vuilstort elders een argument is van maar zeer betrekkelijke waarde;

d

dat met name langs de IJssel water van de Rijn wordt afgevoerd, dat — naar algemeen bekend is — reeds vervuild is; dat in dit verband Natuurmonumenten heeft aangevoerd dat de nog bestaande zandlaag onder de Stikke  Trui  zou verhinderen dat het grondwater ter plaatse vervuild zou worden, zodat voor vervuiling van de IJssel doordat het grondwater daarnaar afvloeit geen vrees zou behoeven te bestaan; dat dit argument door Dr. Ir. J.J. Reynders, voornoemd, is bestreden met het argument dat de zandlaag de doorsijpeling van het regenwater, eventueel vervuild door het stort, naar het naar de IJssel afstromende grondwater niet zal kunnen verhinderen;

e

dat van een noodtoestand voor de agglomeratie Arnhem slechts sprake kan zijn, indien Natuurmonumenten overtuigend had aangetoond dat geen alternatieven bestaan;

18

dat ten processe meerdere alternatieven ter sprake zijn gekomen; dat niet is komen vast te staan dat daarbij alle alternatieven in het oog zijn gevat; dat bijv. in de brief van 13 sept. 1971 van de Gelderse Milieuraad aan de Raad van de gemeente Rheden sprake is van terreinen ten Oosten van de IJssel, waarvan bekend is dat zij als stortplaats zouden kunnen dienen; dat ten processe slechts een zodanig terrein — gelegen te Angerlo — ter sprake is gebracht;

19

dat in de brief van Provinciale Staten van Gelderland van 25 okt. 1971 slechts drie alternatieven worden genoemd, waaronder ook dat van stort in Angerlo;

20

dat uit de discussies kan worden afgeleid dat aan iedere oplossing, bestaande in het storten van het vuil, noodzakelijk nadelen zijn verbonden zoals ontsiering, aantasting van de milieuhygiene, vervuiling van grondwater, en dergelijke, en dat de afwijzing van de andere alternatieven hoofdzakelijk hierop berust, dat de Stikke  Trui  als stortplaats direct beschikbaar is, minder nadelen oplevert en financieel aantrekkelijker is; dat een en ander echter naar het oordeel van het Hof nog geen noodtoestand oplevert;

21

dat Natuurmonumenten zich voorts heeft beroepen op het feit, dat zij de stort in de Stikke  Trui  slechts gedurende twee jaar zal toestaan; dat blijkt, dat Natuurmonumenten tot die termijn is gekomen door ervan uit te gaan, dat de agglomeratie Arnhem slechts twee jaar een stortplaats behoeft, omdat na verloop van die tijd het vuilafvoerprobleem van de agglomeratie kan worden opgevangen door een inmiddels te bouwen vuilverbrandingsinstallatie;

22

dat in dit verband het bestreden vonnis in r.o. 1 sub h gewaagt van een periode tussen 1972 en 1974, die overbrugd dient te worden, en in r.o. 15 dit argument wordt gehanteerd bij het beroep op het algemeen belang van de agglomeratie Arnhem;

23

dat grief 2 tegen een en ander gericht is, aanvoerende dat twee jaren een te korte termijn zal zijn om voormeld probleem te overbruggen;

24

dat deze grief juist moet worden geacht, in zoverre van een werkelijke overbrugging geen sprake kan zijn wanneer de te bouwen vuilverbrandingsinstallatie over twee jaren nog niet in staat zal zijn het vuil te verwerken;

25

dat niet aannemelijk is gemaakt dat de installatie over twee jaar gereed zal zijn en dat de Stikke  Trui  niet langer dan 2 jaar als vuilstort zal worden gebruikt; dat toch uit de overgelegde produkties a. de brief van Provinciale Staten van Gelderland van 25 okt. 1971, en b. het rapport van de Werkgroep Stikke  Trui , valt af te leiden dat op een langere tijd dan twee jaar gerekend moet worden; dat de sub a vermelde produktie gewaagt van een tijd van drie jaren, tenminste bij een gunstig verloop van procedures en technische voorbereidingen; dat niet blijkt van dit gunstig verloop, immers nog kort geleden (2 juni 1972) uit persberichten is af te leiden dat de aankoop van de grond, waarop de installatie mettertijd gebouwd moet worden, stagneert;

26

dat, in aanmerking nemende aard en plaats van de Stikke  Trui  en de door appellanten te ondervinden ernstige hinder indien daar een vuilstort wordt gevestigd, en daartegen afwegende het belang van Natuurmonumenten en hetgeen verder ter rechtvaardiging van haar voornemen is komen vast te staan, het Hof van oordeel is dat de toelating van het stort in strijd zou komen met de zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk verkeer tegenover appellanten betaamt;

27

dat op die grond de primaire vordering alsnog moet worden toegewezen, in voege als in het dictum te omschrijven;;

  1. dat Natuurmonumenten ’s Hofs arrest met het volgende middel van cassatie bestrijdt;

Schending van het recht en/of verzuim van vormen uit de niet-inachtneming waarvan nietigheid voortvloeit, doordat het Hof met vernietiging van het vonnis van de Pres. in het bestreden arrest heeft overwogen, beslist en uitspraak gedaan als daarin staat vermeld, zulks evenwel ten onrechte, om de navolgende redenen die afzonderlijk of tezamen medebrengen dat ’s Hofs arrest, resp. de daarin vervatte beslissingen rechtens onjuist en/of niet naar de eis der wet met redenen omkleed zijn en/of berusten op een zodanig onjuiste appreciatie van de rechtens relevante — vastgestelde en/of geponeerde en in het midden gebleven — feiten en/of op een zodanig onjuiste afweging van de in aanmerking te nemen belangen, dat zulks met onvoldoende redengeving van het arrest gelijk moet worden gesteld.

1

Het Hof heeft, met in aanmerkingneming van aard en plaats van de zandafgraving genaamd Stikke  Trui  en van de hinder die, naar het Hof aanneemt, verweerders zouden ondervinden indien aldaar een vuilstort zou worden gevestigd, en daartegen afwegende het belang van Natuurmonumenten en de overige feiten en omstandigheden die Natuurmonumenten heeft aangevoerd tot rechtvaardiging van haar voornemen om aan vestiging van die vuilstort mede te werken, voor zover die feiten en omstandigheden volgens het Hof zijn komen vast te staan, geoordeeld dat toelating van die vuilstort — het Hof bedoelt blijkbaar: door Natuurmonumenten — in strijd zou komen met de zorgvuldigheid welke in het maatschappelijk verkeer tegenover verweerders betaamt. Het Hof heeft daarbij echter niet geoordeeld of vastgesteld — gelijk te dezen vereist was wilde de vordering van verweerders voor toewijzing vatbaar blijken — dat de door het Hof aangenomen (dreigende) hinder inbreuk zal maken op het eigendomsrecht van verweerders als eigenaren van in de nabijheid gelegen onroerende goederen of op enig ander te dezen relevant subjectief recht van verweerders, zodat reeds om die reden de door het Hof gebezigde gronden de uitspraak niet kunnen dragen.

2

Niettemin heeft het Hof, hoewel het pas in de voorlaatste r.o. van zijn arrest, als resultaat van een afweging tegen de door verweerders gevreesde hinder van hetgeen Natuurmonumenten heeft aangevoerd om te betogen dat haar voorgenomen gedrag jegens verweerders niet onrechtmatig zal zijn, tot de slotsom is gekomen dat Natuurmonumenten door uitvoering van haar voornemen in strijd met een jegens verweerders in acht te nemen zorgvuldigheidsnorm zou handelen, de feiten en omstandigheden waarop Natuurmonumenten haar verweer heeft gegrond, behandeld als zouden dit rechtvaardigingsgronden zijn die door Natuurmonumenten moesten worden gesteld en bewezen om aan een handelen waarvan de onrechtmatigheid in beginsel reeds gegeven is dit onrechtmatig karakter te ontnemen. Daarbij heeft het Hof echter voorbijgezien dat het, na de bespreking van de door verweerders gestelde hinder overgaande tot de behandeling van de (overige) door Natuurmonumenten gevoerde verweren, niet had vastgesteld dat die door verweerders gevreesde hinder jegens hen in beginsel en op zich zelf onrechtmatig zou zijn, zodat de te dezen relevante verweren van Natuurmonumenten hadden moeten worden beoordeeld niet als naar een strenge(re) norm te toetsen rechtvaardigingsgronden, doch slechts als bestanddelen van het gehele feitencomplex mede in aanmerking te nemen de factoren waarvan het al dan niet onrechtmatige — niet a priori gegeven — karakter van het voorgenomen gedrag van Natuurmonumenten afhing. Derhalve heeft het Hof voor zijn beoordeling van de aan zijn uitspraak ten grondslag te leggen en tegenover elkaar af te wegen belangen, feiten en omstandigheden van de aanvang af een onjuist (juridiek) uitgangspunt gekozen, zodat reeds om die reden het resultaat van die beoordeling en afweging niet, althans niet zonder meer, in stand kan blijven. Daarbij is van belang dat het Hof (mede) als gevolg van zijn onjuiste benadering van de vraagstelling het beroep van Natuurmonumenten op handelen in het algemeen belang ten onrechte geheel of ten dele slechts relevant heeft geacht voor zover van een noodtoestand sprake zou zijn.

3

Het Hof heeft geoordeeld dat de Stikke  Trui  niet een geeigende plaats is voor vuilstort vooreerst omdat het hier een ongerept natuurgebied zou betreffen, dat zelfs deel uitmaakt van het Nationaal Park Veluwezoom; dat hinder van de aard als door het Hof aangenomen geheel ongebruikelijk en daarom moeilijker te verdragen zou zijn; het Hof bedoelt blijkbaar: op (resp. in de omgeving van) die plaats, en dat wie zich aan de rand van dit natuurgebied vestigt, op zekere afstand van de verkeersweg Arnhem — Zutphen, rust en stilte mag verwachten, waarop ook de vestiging van een fraai bejaardencentrum zou wijzen. Door zo te oordelen heeft het Hof echter miskend dat, ook volgens het in zoverre niet aangevochten vonnis van de Pres. de Stikke  Trui  deel uitmaakt van 1161 hectaren Rheder‑ en Worth-Rhederheide, die in 1930 door Natuurmonumenten werden verworven en die tezamen met (door Natuurmonumenten) reeds eerder verworven gedeelten van de Veluwezoom het vorenbedoelde nationale park vormen, zodat, gelijk juridiek relevant is, de Stikke  Trui  deel is van een gebied dat geheel of grotendeels in eigendom aan Natuurmonumenten toebehoort, en Natuurmonumenten met betrekking tot deze eigendom — behoudens beperkingen die zouden worden ontleend aan haar statutaire doelstelling, welke echter te dezen volgens de eigen beslissing van het Hof geen rol spelen en/of niet tot grondslag van de vordering van verweerders kunnen dienen — in beginsel de rechten en bevoegdheden heeft die aan een eigenaar van een (onroerend) goed krachtens het bepaalde in art. 625 BW toekomen. Zulks brengt, o.m., mede dat het ook Natuurmonumenten vrij staat aan haar eigendom of gedeelten daarvan een andere bestemming te geven en dat omwonenden, die stellen dat een overwogen blijvende of tijdelijke verandering van bestemming hun hinder zal veroorzaken, de beweerde onaanvaardbaarheid en/of onrechtmatigheid van die hinder niet, althans niet zonder meer en in alle gevallen, kunnen gronden op de bestemming die Natuurmonumenten tot dusverre aan de Stikke  Trui  en de omgeving daarvan gegeven had, aangezien immers omwonenden, al dan niet eigenaren van de in de nabijheid gelegen woningen of andere onroerende goederen, in die hoedanigheid niet aan enige te dezen toepasselijke rechtsregel er een aanspraak op kunnen ontlenen dat een naburige eigenaar van een (ongerept) natuurgebied het karakter daarvan (onveranderd) handhaaft, en de enkele verwachting van rust en stilte gegrond op vestiging aan de rand van een natuurgebied en/of op zekere afstand van een verkeersweg al evenmin op zich zelf en zonder meer de slotsom kan dragen dat een wijziging van het karakter van dat gebied, waardoor die verwachting van rust en stilte tijdelijk of blijvend niet wordt bewaarheid, ongeoorloofd zou zijn jegens hem die aldus in zijn toekomstverwachting wordt teleurgesteld.

4

  1. Bij de beantwoording van de vragen of de door verweerders gevreesde hinder al dan niet geduld moet worden en of verweerders tot kering van die hinder thans reeds een, ten aanzien van het aanvangstijdstip en/of de werkingsduur van het verbod niet gelimiteerde, voorziening in k.g. konden vorderen, had het Hof zowel de ligging van de door verweerders bewoonde huizen ten opzichte van de Stikke  Trui  als de te verwachten duur van de hinder in aanmerking te nemen.

b

Met betrekking tot het eerste van deze twee aspecten heeft het Hof overwogen dat de woningen van verweerders zijn gelegen aan de Snippendaalseweg op een plaats gelegen op 120 meter van de Stikke  Trui , zonder dat blijkt waarop deze vaststelling van het Hof berust. De verweerders stelden bij dagvaarding in eerste aanleg dat zij wonen aan de Snippendaalseweg in de onmiddellijke nabijheid van de Stikke  Trui , zonder dat daaraan een precisering van de afstand tussen die woningen en de Stikke  Trui  verbonden werd, welke stelling door Natuurmonumenten in eerste aanleg gemotiveerd betwist werd doordien zij in dit verband aanvoerde, dat de woningen van verweerders ver van de Snippendaalseweg en vijf minuten lopen vanaf het zandgat (i.e. de Stikke  Trui ) liggen, zodat hinder niet of nauwelijks te vrezen zou zijn, welk verweer door Natuurmonumenten in hoger beroep is gehandhaafd met de toevoeging dat de omwonenden op een aanzienlijke afstand van de Stikke  Trui  wonen, terwijl de in hoger beroep namens verweerders genomen memorie van grieven met betrekking tot de afstand tussen hun woningen en de Stikke  Trui  niets relevants inhoudt, laat staan de stelling dat die afstand (slechts) 120 meter zou bedragen. Derhalve is ’s Hofs beslissing nopens de afstand tussen die woningen en de Stikke  Trui  niet voldoende en niet begrijpelijk gemotiveerd, althans heeft het Hof aan zijn beslissing op ongeoorloofde wijze een niet door pp. aangevoerde feitelijke grond ten grondslag gelegd.

c

Wat het tweede aspect betreft heeft, ook in de weergave van het Hof, Natuurmonumenten beroep gedaan op het feit dat zij de stort in de Stikke  Trui  slechts gedurende twee jaren zal toestaan. Met betrekking tot die stelling heeft enerzijds het Hof, bij de behandeling van de tweede appelgrief, geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat de Stikke  Trui  niet langer dan twee jaar als vuilstort zal worden gebruikt, welk oordeel blijkbaar berust op de verwachting dat de beoogde vuilverbrandingsinstallatie niet binnen twee jaar gereed zal zijn, doch anderzijds, bij de behandeling van de vierde appelgrief, geoordeeld dat Natuurmonumenten niet in strijd met haar statutaire doel handelt, waarbij het Hof mede betekenis toekent aan het feit dat Natuurmonumenten de stort slechts gedurende ten hoogste twee jaren zal toelaten. Deze oordelen en hun redengevingen zijn niet met elkaar verenigbaar, zodat ook in zoverre het arrest aan motiveringsgebrek lijdt.

d

Blijkens de in subonderdeel c behandelde beslissing heeft ook het Hof voor de toewijsbaarheid van de gevorderde voorziening in k.g. relevant geacht of het voorgenomen gebruik van de Stikke  Trui  als vuilstort een blijvend of tijdelijk karakter zou hebben en, zo dit gebruik van tijdelijke aard zou zijn, wat de (te verwachten) duur daarvan zal zijn. Uit ’s Hofs redengeving blijkt verder dat in zijn gedachtengang de mogelijkheid is open gelaten dat een gebruik van de Stikke  Trui  als vuilstort gedurende een periode van ten hoogste twee jaren door de door Natuurmonumenten aangevoerde redenen gerechtvaardigd zou kunnen worden. Dan echter is de veronderstelling van het Hof, dat de te bouwen vuilverbrandingsinstallatie niet binnen twee jaar gereed zal zijn en dat (mogelijkerwijs) Natuurmonumenten nog na afloop van die periode van twee jaar een verder gebruik van de Stikke  Trui  als vuilstort zou toestaan, niet een voldoende redengeving van het door het Hof gegeven (na betekening van het arrest) onmiddellijk ingaande en in tijdsduur niet gelimiteerde, verbod dat zich uitstrekt over een periode gedurende welke ook in de gedachtengang van het Hof verweerders het gebruik van de Stikke  Trui  als vuilstort mogelijkerwijs hadden moeten dulden.

5.a. Het Hof heeft, bij de beantwoording van de vraag of van ontoelaatbare hinder sprake zal zijn, i.v.m. de (veronderstelde korte) afstand tussen de woningen van verweerders en de Stikke  Trui  (en de daarheen leidende Snippendaalseweg) betekenis toegekend aan de te verwachten toename van het verkeer van vrachtauto’s over bedoelde weg, waarbij het Hof heeft overwogen dat onweersproken zou zijn dat in vergelijking tot het reeds bestaande zandtransport het verkeer zou verdubbelen en zou aangroeien tot een passeren van ongeveer 1000 vrachtauto’s per dag. Dit oordeel van het Hof is onbegrijpelijk en/of het Hof heeft daarmede zijn uitspraak gegrond op een niet door pp. bijgebrachte feitelijke grond, daar wat het Hof hier aanneemt door geen van beide pp. is gesteld. Verweerders hadden bij inleidende dagvaarding slechts gesteld dat het aantal vrachtauto’s, waarmede het vuil aangevoerd zal worden, geschat wordt op 200 a 300 per dag en daaruit hadden zij afgeleid (het gemiddelde verkeer in beide richtingen samentellende) dat zij zullen moeten lijden dat er dagelijks ongeveer 500 (zware) vrachtauto’s voorbij gaan. Noch de stelling dat er thans reeds ongeveer 500 zandauto’s per dag zouden passeren noch de stelling dat dit aantal door het vuilvervoer zou verdubbelen tot 1000 vindt enige, laat staan voldoende, grondslag in de stukken.

b

Bovendien wordt indien, gelijk het Hof blijkbaar aanneemt, thans reeds 500 vrachtauto’s per dag de huizen van verweerders passeren, van de Snippendaalseweg reeds een zo intensief gebruik gemaakt, dat het oordeel, dat de toename daarvan tot 1000 vrachtauto’s per dag vergeleken bij de tot dusverre bestaande situatie ontoelaatbare hinder zal opleveren, door de door het Hof gebezigde gronden, die mede ontleend zijn aan de veronderstelde rustige ligging van die huizen, niet op begrijpelijke en voldoende wijze wordt gemotiveerd.

c

Voorts kan het oordeel dat van ontoelaatbare hinder sprake is rechtens niet worden gegrond op de toename van het verkeer over een openbare, voor een ieder toegankelijke, weg, die ontstaat door de op zich zelf en zonder meer niet ongeoorloofde bestemming die de eigenaar van een aan of bij die weg gelegen onroerend goed daaraan geeft, daar het slechts de taak van de overheid is onder afweging van algemeen en particulier belang regelen met betrekking tot het gebruik van openbare wegen te stellen en zulks niet kan geschieden in een burgerlijk rechtsgeding tussen omwonenden en/of belendende eigenaren.

6

Het Hof heeft zijn oordeel nopens de ernst van de gevreesde hinder mede gegrond op de ligging van de Stikke  Trui , overwegende dat de Stikke  Trui , omdat het hier een ongerept natuurgebied zou betreffen, niet een geeigende plaats is voor vuilstort. Dit oordeel is onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd omdat Natuurmonumenten heeft gesteld en/of het Hof heeft aangenomen, althans er in cassatie van mag worden uitgegaan, dat de Stikke  Trui  een ongeveer 7 hectaren grote (niet voor het publiek toegankelijke) zandafgraving is, waaruit alleen reeds tijdens de looptijd van de thans bestaande concessie (die een tienjarig tijdvak van 1964 tot 1974 omvat) globaal 900 000 m3 zand is, resp. zal worden afgegraven (en door vrachtauto’s afgevoerd), en dan ook de Pres. overeenkomstig het door Natuurmonumenten gestelde, op grond van het uiterlijk aanzien van deze zandafgraving heeft geoordeeld dat zij reeds thans geen fraai onderdeel van het landschap vormt, welk oordeel op zich zelf in hoger beroep niet is aangetast en niet wel verenigbaar is met het karakter van ongerept natuurgebied dat het Hof aan de plaats en/of omgeving van de zandafgraving toekent.

7

Het Hof heeft, bij zijn behandeling van de door Natuurmonumenten gevoerde verweren, het argument, dat de vuilstort kan bijdragen tot de regeneratie van de Stikke  Trui  tot een gebied dat wederom goed aansluit bij het omringend natuurgebied, gekwalificeerd als te zijn ‘slechts van betrekkelijke waarde’ en heeft daarbij mede betekenis toegekend aan het feit dat, volgens ’s Hofs vaststelling, de zandafgraving hoofdzakelijks is veroorzaakt door toedoen van Natuurmonumenten zelf, die de afgraving heeft toegelaten. Dit is als redengeving onvoldoende, ook i.v.m. wat het Hof verder overweegt, omdat de omstandigheid, dat Natuurmonumenten tot het ontstaan van de huidige situatie (op eigen terrein) in belangrijke mate heeft bijgedragen door het toestaan van een afgraving waarvan de ongeoorloofdheid niet is beweerd, het argument, dat het tijdelijk gebruik als vuilstort kan bijdragen tot regeneratie van het betrokken gebied, niet ontzenuwt, terwijl bovendien het Hof met de vage formulering dat het bedoelde argument van slechts betrekkelijke waarde is op onaanvaardbare wijze in het midden laat welke betekenis het daaraan in het geheel van mede te wegen factoren toekent. Voorts is hier van belang dat het Hof de betreffende argumenten van Natuurmonumenten essentieel onjuist weergeeft en er mede daardoor geen recht aan doet, doordat het als motief van Natuurmonumenten voor de inrichting van de Stikke  Trui  als vuilstort slechts vergemakkelijking van de landschappelijke afwerking door gedeeltelijke opvulling van het zandgat noemt, terwijl Natuurmonumenten in werkelijkheid zowel in eerste aanleg als in hoger beroep had gesteld, dat door de vuilstort een landschappelijk betere afwerking bereikt zou worden dan op andere wijze realiseerbaar was, terwijl verder het Hof bij de behandeling van de vierde appelgrief en zijn naar aanleiding daarvan gegeven beslissing, dat Natuurmonumenten niet in strijd met haar statutaire doelstelling handelt, in aanmerking heeft genomen dat het de opzet van Natuurmonumenten is het zandgat te regenereren tot een gebied dat wederom goed aansluit bij het omringende natuurgebied en het Hof daarbij heeft geoordeeld dat het toelaten van een tijdelijke onwenselijke toestand om daardoor tot verbetering van het gebied te geraken geoorloofd is en in overeenstemming met de doelstelling van Natuurmonumenten, welke oordelen niet, althans niet zonder meer zijn te verenigen met de argumentatie die het Hof bij de behandeling van de vijfde grief bezigt om aan dezelfde feiten als rechtvaardiging van de voorgenomen gedragslijn (beslissende) betekenis te ontzeggen.

8.a. Bij de behandeling van het argument, dat door het gebruik van de Stikke  Trui  als vuilstort vervuiling van het water van de rivieren elders wordt voorkomen, heeft het Hof naar aanleiding van de stelling van Natuurmonumenten dat de nog bestaande zandlaag onder de Stikke  Trui  zou verhinderen, dat het grondwater ter plaatse vervuild wordt zodat er geen vrees zou behoeven te bestaan voor vervuiling van de IJssel door daarheen (van de Stikke  Trui ) afvloeiend grondwater, overwogen dat deze stelling door Dr. Ir. J.J. Reynders is bestreden met het argument dat de zandlaag de doorsijpeling van het regenwater, eventueel vervuild door het stort, naar het naar de IJssel afstromende grondwater niet zal kunnen verhinderen, zonder dat het Hof daarbij tot uitdrukking heeft gebracht of het deze opvatting van Dr. Ir. Reynders tot de zijne maakt en zonder die opvatting op een uit het arrest kenbare wijze af te wegen tegen de daarin eveneens weergegeven verklaring van dezelfde deskundige dat de onderzoekingen nog niet zover gevorderd zijn dat al eindconclusies kunnen worden gegeven omtrent de vraag in welke mate vuilstort het grondwater infecteert met schadelijke stoffen, op grond van welke verklaring het Hof verontreiniging van de bodem door de loop van percolatiewater als hinderfactor ter zijde heeft gesteld, zodat ook in zoverre de redengeving van ’s Hofs arrest onbegrijpelijk en in zich zelf tegenstrijdig is.

b

Voorts heeft het Hof bij de behandeling van de stelling, dat de vuilstort in de Stikke  Trui  vervuiling van het rivierwater bij vuilstort elders tegengaat, dit argument gekwalificeerd als te zijn van ‘maar zeer betrekkelijke waarde’, wederom in het midden latende wat het met deze vage formulering bedoelt uit te drukken, met name omdat langs de IJssel reeds vervuild Rijnwater zou worden afgevoerd. Als redengeving van het oordeel, dat Natuurmonumenten niet een algemeen belang van voldoende gewicht tot rechtvaardiging van haar voorgenomen handelwijze zou aanvoeren, is deze argumentatie onbegrijpelijk en onvoldoende, daar de omstandigheid dat het water van de rivieren, en in het bijzonder dat van de IJssel, reeds vervuild is, het algemeen belang dat (verdere) vervuiling voorkomen wordt niet vermindert doch veeleer versterkt, zulks mede omdat — naar van algemene bekendheid is — er van overheidswege naar gestreefd wordt reeds bestaande vervuiling naar mogelijkheid terug te dringen.

9.a. Bij de behandeling van het verweer van Natuurmonumenten, dat zij door het beoogde gebruik van de Stikke  Trui  behalve het belang van regeneratie van het betrokken gebied ook het algemeen belang dient, heeft het Hof overwogen ‘dat Natuurmonumenten zich beroept op het algemeen belang voor zover van een noodtoestand sprake is, aan de opheffing waarvan zij kan en daarom behoort mede te werken’. Indien en voor zover het Hof heeft bedoeld daarmede het verweer van Natuurmonumenten weer te geven als een beroep op noodtoestand bij wege van rechtsvaardigingsgrond voor een in beginsel onrechtmatig handelen, heeft het daarmede dit verweer te beperkt en daarom wezenlijk onjuist weergegeven en behandeld, zonder dat het de grondslag daarvoor in de in cassatie kenbare stukken heeft kunnen vinden, terwijl bovendien het Hof twijfel laat nopens de strekking die het aan dit verweer van Natuurmonumenten toekent omdat het dit eerder in zijn arrest slechts omschrijft als een beroep op dienen van het algemeen belang, namelijk zowel van dat van de agglomeratie Arnhem, voor wie de vuilopruiming een zeer groot probleem oplevert als van het algemeen belang dat niet tot storting wordt overgegaan op plaatsen waarbij bestaande landschappen ontsierd worden en/of via het grondwater vervuiling van de rivieren (met name van de IJssel) zal optreden, welke omschrijving aan een beroep op noodtoestand niet equivalent is.

b

Mede als gevolg van zijn opvatting van de aan het verweer van Natuurmonumenten toekomende strekking heeft het Hof ten onrechte de conclusie getrokken, dat Natuurmonumenten aan haar handelen in het algemeen belang slechts een verweer kon ontlenen, indien zij overtuigend zou hebben aangetoond, dat er geen alternatieven bestaan, terwijl ten rechte de slotsom, dat het tijdelijk toelaten van vuilstort in de Stikke  Trui  voor Natuurmonumenten gerechtvaardigd wordt door een algemeen belang dat zij — in het bijzonder nu van inbreuk op eigendomsrecht of op enig ander subjectief recht van verweerders niet blijkt — mag doen prevaleren boven het particuliere belang van verweerders (en andere omwonenden), reeds kan worden getrokken uit de omstandigheid dat, gelijk te dezen het geval is, volgens een met medewerking van de overheid opgemaakt rapport van deskundigen de gekozen oplossing de meest in aanmerking komende is en in een dringende behoefte van de omliggende gemeenten voorziet, ook als aan die oplossing (slechts) de voorkeur wordt gegeven boven ‘andere alternatieven’ (als die er zouden zijn) omdat, zoals het Hof aanneemt, de Stikke  Trui  als stortplaats direct beschikbaar is, minder nadelen oplevert en financieel aantrekkelijker is dan andere oplossingen, en al zouden deze factoren nog niet de conclusie rechtvaardigen dat er (voor de agglomeratie Arnhem) een noodtoestand bestaat.

c

Ook overigens is hetgeen het Hof overweegt met betrekking tot zijn oordeel dat Natuurmonumenten overtuigend zou hebben moeten aantonen ‘dat geen alternatieven bestaan’ rechtens onjuist en/of ontoelaatbaar onduidelijk, ondoorzichtig en onbegrijpelijk, in het bijzonder doordat onduidelijk blijft wat het Hof onder ‘alternatieven’ verstaat en waarom, in de gedachtengang van het Hof, reeds de omstandigheid dat ‘meerdere alternatieven ter sprake zijn gekomen’ en dat niet is komen vast te staan ‘dat daarbij alle alternatieven in het oog zijn gevat’ de slotsom zou rechtvaardigen dat door Natuurmonumenten, de provincie en de omliggende gemeenten gekozen oplossing als ongeoorloofd en onrechtmatig zou moeten worden aangemerkt, hoewel het Hof enerzijds medeweegt ‘dat de afwijzing van de andere alternatieven hoofdzakelijk hierop berust, dat de Stikke  Trui  als stortplaats direct beschikbaar is, minder nadelen oplevert en financieel aantrekkelijker is’ — overwegingen die redelijk oordelende en handelende overheden en particulieren tot de conclusie konden brengen dat de bestemming van de Stikke  Trui  tot stortplaats de voorkeur boven andere oplossingen verdient — en anderzijds erkent dat ‘aan iedere oplossing’ — dus ook aan de door het Hof bedoelde alternatieven — ‘noodzakelijk nadelen zijn verbonden zoals ontsiering, aantasting van de milieuhygiene, vervuiling van grondwater en dergelijke’, terwijl uit het geheel van de overwegingen van het Hof evenmin duidelijk wordt waarop het Hof zijn mening grondt dat de veronderstelde ‘alternatieven’ reele mogelijkheden waren of konden zijn waarvan Natuurmonumenten het ontbreken had moeten aantonen.

10

Althans en in ieder geval geldt, dat het Hof bij juiste waardering van de te dezen in aanmerking te nemen juridiek relevante feiten en omstandigheden niet tot de conclusie had mogen komen, dat het (tijdelijk) toelaten van vuilstort in de Stikke  Trui  een onrechtmatig handelen van Natuurmonumenten jegens verweerders zal opleveren zodat die voorgenomen vuilstort niet tot het door verweerders gevorderde verbod aanleiding kon geven.;

  1. omtrent onderdeel 1:

dat dit onderdeel strekt ten betoge dat voor toewijzing van de vordering van verweerders, voor zover gegrond op de stelling dat het storten van vuil in de Stikke  Trui  aan hen een hinder zal veroorzaken van de betreffende hinder inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht of op enig ander te dezen relevant subjectief recht van verweerders met betrekking tot in de nabijheid van de Stikke  Trui  gelegen onroerende goederen;

dat het Hof er bij de beantwoording van de vraag of het veroorzaken van bedoelde hinder jegens verweerders onrechtmatig is, kennelijk van is uitgegaan dat zij die hinder zullen ondervinden als bewoners van in de omgeving van de Stikke  Trui  gelegen woningen;

dat het Hof daarbij de vraag welke de rechtspositie is van verweerders met betrekking tot gemelde woningen, buiten beschouwing heeft kunnen laten, en in het bijzonder niet behoefde vast te stellen dat ieder eigenaar is van de door hem bewoonde woning;

dat toch, indien moet worden geoordeeld dat het veroorzaken van bedoelde hinder in strijd is met de zorgvuldigheid die Natuurmomumenten jegens verweerders als bewoners van in de omgeving van de Stikke  Trui  gelegen woningen past, zodanig veroorzaken jegens verweerders onrechtmatig is, ook al zouden verweerders geen eigenaar zijn van de door hen bewoonde woningen;

dat dit onderdeel dus faalt;

  1. omtrent de overige onderdelen:

dat het Hof voor de beantwoording van de vraag of het storten van vuil in de Stikke  Trui  onrechtmatig moet worden geoordeeld jegens verweerders, in de eerste plaats in aanmerking heeft genomen de ernst van de te verwachten hinder (rechtsoverwegingen 10 t/m 13), alsmede aard en plaats van de Stikke  Trui  (r.o. 14);

dat het Hof vervolgens heeft besproken hetgeen Natuurmonumenten’ te harer rechtvaardiging’ heeft aangevoerd (rechtsoverwegingen 15 t/m 25);

dat eerst de tegen eerstgemelde groep van overwegingen gerichte onderdelen van het middel zullen worden besproken en vervolgens de onderdelen die tegen de tweede groep van overwegingen zijn gericht;

  1. omtrent onderdeel 4b:

dat dit is gericht tegen ’s Hofs vaststelling dat de woningen van verweerders zich bevinden op een plaats ‘gelegen op 120 meter van de Stikke  Trui ’ (r.o. 13a);

dat, terwijl verweerders hadden gesteld dat zij in de onmiddellijke nabijheid wonen van de Stikke  Trui , Natuurmonumenten had aangevoerd in eerste aanleg dat de afstand tussen de woningen van verweerders en de Stikke  Trui  vijf minuten gaans bedroeg en in hoger beroep dat deze afstand aanzienlijk was;

dat niet duidelijk is waarop berust ’s Hofs vaststelling dat die afstand 120 meter bedroeg, en het Hof niet had mogen nalaten zulks aan te geven, nu de door het Hof genoemde afstand kwalijk verenigbaar is met hetgeen Natuurmonumenten had gesteld en verweerders die afstand niet nader hebben gepreciseerd;

dat dit onderdeel dus gegrond is;

  1. omtrent onderdeel 5a:

dat dit gericht is tegen ’s Hofs overweging dat onweersproken is dat — in vergelijking tot het nu reeds bestaande zandtransport — het verkeer zou verdubbelen en zou aangroeien tot een passeren van ongeveer 1000 vrachtauto’s per dag (r.o. 13b);

dat de inleidende dagvaarding inhoudt dat het aantal vrachtauto’s, waarmede het vuil aangevoerd zal worden, geschat wordt op 200 a 300 per dag;

dat het in ’s Hofs arrest meermalen genoemde rapport van de werkgroep ‘De Stikke  Trui ’, welk rapport tot de processtukken behoort, inhoudt dat er rekening mee moet worden gehouden dat het verkeer op de Snippendaalseweg nagenoeg zal verdubbelen wanneer de ontzanding als vuilstort in gebruik wordt genomen;

dat het Hof, kennelijk oordelend dat voormelde gegevens onweersproken zijn — welk oordeel als van feitelijke aard in cassatie moet worden geeerbiedigd —, daaruit de conclusie heeft getrokken dat het verkeer zal aangroeien tot een passeren van ongeveer 1000 vrachtauto’s per dag;

dat deze conclusie niet onbegrijpelijk is, daar, als van voormelde gegevens wordt uitgegaan, de vuilaanvoer zal leiden tot het 500-maal per dag passeren van vuilnisauto’s, zodat, wanneer tevens als vaststaande wordt aangenomen dat alsdan sprake zal zijn van een verdubbeling van het aantal passerende vrachtauto’s, er nu sprake moet zijn van ongeveer 500 i.v.m. het zandtransport passerende vrachtauto’s per dag en straks van in totaal ongeveer 1000 vrachtauto’s;

dat dit onderdeel dus faalt;

  1. omtrent onderdeel 5c:

dat volgens ’s Hofs oordeel vorenbedoelde toename van het verkeer inherent is aan de beschikbaarstelling van de Stikke  Trui  als vuilstortplaats;

dat het Hof, daarvan uitgaande, gemelde toename, bij de beantwoording van de vraag of bedoelde beschikbaarstelling jegens verweerders onrechtmatig is, zonder schending van enige rechtsregel naast andere hinderfactoren kon laten meewegen;

dat dit onderdeel dus faalt;

  1. omtrent onderdeel 3:

dat dit onderdeel is gericht tegen r.o. 14;

dat het onderdeel strekt ten betoge dat het Hof de onrechtmatigheid van de ten processe bedoelde hinder niet, althans niet ‘zonder meer’ had mogen gronden op de omstandigheid dat het hier een ongerept natuurgebied betreft, dat zelfs deel uitmaakt van het Nationaal Park Veluwezoom, en dat de enkele verwachting van rust en stilte, gegrond op vestiging aan de rand van een natuurgebied en op zekere afstand van een verkeersweg, al evenmin ‘op zich zelf en zonder meer’ de slotsom kan dragen dat een wijziging van het karakter van dit gebied ongeoorloofd zou zijn jegens hem die aldus in zijn toekomstverwachting wordt teleurgesteld;

dat het onderdeel feitelijke grondslag mist voor zover het er van uitgaat dat het Hof de in r.o. 14 vermelde omstandigheden ‘op zich zelf en zonder meer’ beslissend heeft geacht;

dat het eveneens faalt, voor zover het strekt ten betoge dat het Hof, bij weging van de verschillende factoren, met genoemde omstandigheden geen rekening zou mogen houden;

dat het Hof, anders dan het onderdeel veronderstelt, niet heeft aangenomen dat omwonenden er een aanspraak op zouden hebben dat een naburige eigenaar van een ongerept natuurgebied het karakter daarvan onveranderd handhaaft, maar bij de beoordeling van de vraag of de te verwachten hinder jegens verweerders onrechtmatig is, mede heeft laten wegen dat een hinder als van deze aard ter plaatse geheel ongebruikelijk is;

dat het Hof, door deze factor mede in aanmerking te nemen, geen rechtsregel heeft geschonden;

dat het onderdeel dus tevergeefs is voorgesteld;

  1. omtrent onderdeel 5b:

dat het Hof, in r.o. 14 betekenis hechtend aan de omstandigheid dat de verweerders ter plaatse rust en stilte mogen verwachten, er kennelijk van uitgaat dat zodanige rust en stilte daar thans heersen;

dat dit uitgangspunt echter onverenigbaar is met de omstandigheid dat blijkens het bovenstaande moet worden aangenomen dat de Stikke  Trui  een zandafgraving is, voor de exploitatie waarvan naar ’s Hofs oordeel thans reeds ongeveer 500 maal per dag vrachtauto’s de aan de Snippendaalseweg gelegen woningen van verweerders passeren;

dat dit onderdeel dus gegrond is;

  1. omtrent onderdeel 6:

dat het Hof, in r.o. 14 oordelende dat het hier een ongerept natuurgebied betreft, niet bedoelt dat de Stikke  Trui  zelf een ongerept natuurgebied is, maar het oog heeft op het omringend natuurgebied dat op zijn beurt weer deel uitmaakt van een groter natuurgebied, het Nationaal Park Veluwezoom;

dat dit onderdeel dus uitgaat van een onjuiste lezing van ’s Hofs arrest en mitsdien feitelijke grondslag mist;

  1. omtrent de onderdelen 2 en 9:

dat het Hof in r.o. 15 de door Natuurmonumenten aangevoerde argumenten weliswaar aanduidt als argumenten die Natuurmonumenten ‘te harer rechtvaardiging’ heeft aangevoerd, maar dat uit het vervolg van ’s Hofs arrest, in het bijzonder uit r.o. 26, blijkt dat het Hof deze argumenten heeft behandeld als factoren welke moeten worden afgewogen tegen de in de overwegingen 10 t/m 14 vermelde factoren, en dat ’s Hofs oordeel dat de door de vuilstort te veroorzaken hinder onzorgvuldig is jegens verweerders, het resultaat is van de afweging van al deze factoren;

dat dus feitelijke grondslag mist de in de aanvang van onderdeel 2 vervatte klacht dat het Hof de feiten en omstandigheden, waarop Natuurmonumenten haar verweer heeft gegrond, heeft behandeld als zouden dit rechtvaardigingsgronden zijn die door Natuurmonumenten moesten worden gesteld en bewezen om aan een handelen waarvan de onrechtmatigheid in beginsel reeds is gegeven, dit onrechtmatig karakter te ontnemen;

dat blijkens ’s Hofs arrest Natuurmonumenten een drieledig verweer heeft gevoerd: a. dat de vuilstort kan bijdragen tot de regeneratie van de Stikke  Trui  (r.o. 15, sub a); b. dat zij met haar handelen het algemeen belang dient (r.o. 15 sub b); en c. dat zij de stort in de Stikke  Trui  slechts gedurende twee jaar zal toestaan (r.o. 21);

dat het Hof het beroep op het algemeen belang heeft verworpen omdat hetgeen Natuurmonumenten tot staving daarvan heeft aangevoerd, nog geen noodtoestand oplevert (r.o. 20);

dat het Hof, sprekende van een ‘noodtoestand’, blijkbaar het oog heeft op een situatie die daardoor gekenmerkt wordt dat er voor de agglomeratie Arnhem praktisch geen andere mogelijkheid van vuilstort zou bestaan;

dat echter niet duidelijk is waarom het Hof zich bij het onderzoek naar het hierboven sub b bedoelde verweer heeft beperkt tot een toetsing van dat verweer aan de vraag of te dezen van een noodtoestand sprake is;

dat de veronderstelling dat het Hof heeft geoordeeld dat het beroep van Natuurmonumenten op het algemeen belang zich beperkt tot een beroep op een noodtoestand als vorenbedoeld — welke veronderstelling zich opdringt bij lezing van ’s Hofs r.o. 17a — niet in overeenstemming is met de wijze waarop het Hof dit verweer omschrijft in r.o. 15b en met de vermelding van de tot staving van dat verweer aangevoerde argumenten in r.o. 20;

dat zulks meebrengt dat onderdeel 9a gegrond is;

dat zo het Hof mocht hebben geoordeeld dat het beroep op het algemeen belang alleen ter zake dienende is indien van een ‘noodtoestand’ sprake zou zijn, het Hof te dezen een onjuiste maatstaf heeft aangelegd;

dat toch voor een dergelijk oordeel alleen dan plaats zou zijn indien aan de in de rechtsoverwegingen 10 t/m 14 vermelde factoren een zodanig gewicht zou toekomen dat het beschikbaar stellen van de Stikke  Trui  als vuilstortplaats in beginsel jegens verweerders onrechtmatig moet worden geacht; dat immers in dat geval slechts het bestaan van een rechtvaardigingsgrond daaraan het onrechtmatig karakter zou kunnen ontnemen;

dat echter, zoals reeds bij de behandeling van de in de aanvang van onderdeel 2 vervatte klacht werd overwogen, dit niet de beschouwingswijze van het Hof is geweest, immers het Hof aan gemelde factoren niet een zodanig gewicht heeft toegekend — hetgeen het Hof ook niet behoefde te doen — dat alleen de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond aan voormeld handelen van Natuurmonumenten het onrechtmatig karakter zou ontnemen;

dat mitsdien gegrond is de aan het slot van onderdeel 2 vermelde klacht, zo moet worden aangenomen dat het Hof het beroep van Natuurmonumenten op het algemeen belang slechts relevant heeft geacht voor zover van een ‘noodtoestand’ sprake is;

dat de onderdelen 9b en 9c de strekking hebben te betogen dat ’s Hofs r.o. 17e, luidende: ‘dat van een noodtoestand voor de agglomeratie Arnhem slechts sprake kan zijn, indien Natuurmonumenten overtuigend had aangetoond dat geen alternatieven bestaan’, niet kan worden beschouwd als een afdoende verwerping van het beroep van Natuurmonumenten op het algemeen belang;

dat deze onderdelen gegrond zijn, omdat, zoals hierboven werd overwogen, niet duidelijk is waarom het Hof het beroep van Natuurmonumenten op het algemeen belang slechts heeft getoetst aan de vraag of te dezen van een noodtoestand sprake is;

  1. omtrent onderdeel 7:

dat het Hof, in r.o. 16d oordelende dat het sub a bedoelde argument slechts van betrekkelijke waarde is, te kennen geeft dat dit argument niet voldoende zwaar weegt;

dat het Hof bij de weging van dit argument zonder schending van een rechtsregel betekenis heeft kunnen toekennen aan de omstandigheid dat de zandafgraving hoofdzakelijk is veroorzaakt door toedoen van Natuurmonumenten zelf, ook al is de ongeoorloofdheid van de afgraving niet beweerd;

dat de voor de weerlegging van het hierbedoelde verweer gebruikte redenering niet onbegrijpelijk is;

dat er geen reden is om aan te nemen dat het Hof, overwegende dat de landschappelijke afwerking wellicht wordt vergemakkelijkt door de gedeeltelijke opvulling van het zandgat door de vuilstort (r.o. 16d), iets anders bedoelt dan dat het Hof er wel van wil uitgaan dat, zoals Natuurmonumenten heeft gesteld, de vuilstort kan bijdragen tot een betere afwerking van het gebied;

dat dit onderdeel dus faalt;

  1. omtrent onderdeel 8:

dat het Hof in de rechtsoverwegingen 17c en 17d reageert op het door Natuurmonumenten gebezigde argument van ‘vervuiling van het water van de rivieren bij vuilstort elders’ (r.o. 17c), waarmee is bedoeld: vuilstort op plaatsen waar via het grondwater vervuiling van de rivieren, met name van de IJssel, zal optreden (r.o. 15 sub b);

dat het Hof in r.o. 17d, kort gezegd, overweegt dat tegenover de stelling van Natuurmonumenten dat bij vuilstort in de Stikke  Trui  voor vervuiling van de IJssel niet behoeft te worden gevreesd, staat de stelling van Dr. Ir. J.J. Reynders dat de zandlaag de doorsijpeling van het regenwater, eventueel vervuild door het stort, naar het naar de IJssel afstromende grondwater niet zal kunnen verhinderen; dat het Hof aldus tot uitdrukking heeft gebracht dat in dit geding niet is komen vast te staan dat bij vuilstort in de Stikke  Trui  geen vervuiling van het rivierwater zal optreden;

dat het Hof, het hier bedoelde argument van maar zeer betrekkelijke waarde oordelend (r.o. 17c), dus bedoelt dat het nog maar de vraag is of bij vuilstort in de Stikke  Trui  geen vervuiling van het grondwater zal optreden;

dat enerzijds het gebruik van het woord ‘eventueel’ meebrengt dat de hier gebezigde verklaring niet onverenigbaar is met de in ’s Hofs r.o. 11 weergegeven verklaring, doch anderzijds laatstbedoelde verklaring niet in de weg staat aan ’s Hofs oordeel dat de stelling dat bij vuilstort in de Stikke  Trui  geen vervuiling van het rivierwater zal optreden, voorshands niet voldoende gestaafd is;

dat ’s Hofs overweging dat ‘met name langs de IJssel water van de Rijn wordt afgevoerd, dat — naar algemeen bekend is — reeds vervuild is’, niet dragend is voor de verwerping van het in r.o. 15 genoemde argument sub b;

dat dit onderdeel dus in zijn beide subonderdelen tevergeefs is voorgesteld;

  1. omtrent de onderdelen 4c en 4d:

dat onderdeel 4c strekt ten betoge dat ’s Hofs oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat de vuilverbrandingsinstallatie over twee jaar gereed zal zijn en dat de Stikke  Trui  niet langer dan twee jaar als vuilstort zal worden gebruikt (r.o. 25), onverenigbaar is met ’s Hofs overweging naar aanleiding van de vierde appelgrief (r.o. 7) dat Natuurmonumenten niet in strijd met de in haar statuten omschreven doelstelling handelt door het stort toe te laten gedurende ten hoogste twee jaren;

dat het Hof het desbetreffende besluit van Natuurmonumenten aan haar statutaire doelstelling toetsend, kon uitgaan van de vermelde inhoud van dat besluit, doch zulks het Hof niet belette om bij de beantwoording van de vraag of Natuurmonumenten door het inrichten van de vuilstort onrechtmatig handelt jegens verweerders, mede betekenis toe te kennen aan de omstandigheid dat niet aannemelijk is gemaakt dat de verbrandingsinstallatie over twee jaar gereed zal zijn en dat de Stikke  Trui  niet langer dan twee jaar als vuilstort zal worden gebruikt;

dat onderdeel 4c dus ongegrond is;

dat het Hof in de rechtsoverwegingen 21 t/m 25 onderzoekt het verweer van Natuurmonumenten dat zij de stort in de Stikke  Trui  slechts gedurende twee jaar zal toestaan;

dat het Hof dit verweer verwerpt op grond van een redenering die daarop neerkomt dat er van moet worden uitgegaan dat het Natuurmonumenten te doen is om het overbruggingsprobleem waarvoor de agglomeratie Arnhem zich ziet gesteld, te helpen oplossen, hetgeen meebrengt dat, nu er rekening mee moet worden gehouden dat de te bouwen vuilverbrandingsinstallatie over twee jaar nog niet in staat zal zijn het vuil te verwerken, er tevens rekening mee moet worden gehouden dat Natuurmonumenten om het overbruggingsprobleem te helpen oplossen de vuilstort voor langer dan twee jaar zal moeten toelaten;

dat in het vorenstaande ligt besloten dat met het toelaten van de stort voor een periode van ten hoogste twee jaar naar ’s Hofs oordeel het belang van de agglomeratie Arnhem niet in voldoende mate is gediend, omdat de kans groot is dat door zodanige beperking het overbruggingsprobleem niet werkelijk wordt opgelost;

dat mitsdien onderdeel 4d, dat uitgaat van de stelling dat uit ’s Hofs redengeving blijkt dat in zijn gedachtengang de mogelijkheid is opengelaten dat een gebruik van de Stikke  Trui  als vuilstort gedurende een periode van ten hoogste twee jaar door de door Natuurmonumenten aangevoerde redenen gerechtvaardigd zou kunnen worden, feitelijke grondslag mist;

  1. omtrent onderdeel 10:

dat het onderdeel wegens het gegrond zijn van de onderdelen 2 (gedeeltelijk), 4b, 5b, 9a, 9b en 9c, geen behandeling behoeft;

Vernietigt ’s Hofs arrest;

Verwijst de zaak naar het Hof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt verweerders in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, aan de zijde van Natuurmonumenten tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 217 aan verschotten en ƒ 1350 voor salaris.

Conclusie

Adv.-Gen. Mr. Berger

In nov. 1971 heeft eiseres tot cassatie (Natuurmonumenten) besloten de zandafgraving op haar ongeveer 7 ha grote terrein, genaamd de Stikke  Trui  (dat een onderdeel vormt van het 1161 ha grote natuurgebied Nationaal Park Veluwezoom) gedurende twee jaar ter beschikking te stellen als vuilstortplaats voor de agglomeratie Arnhem. Tegen dit besluit hebben verweerders in cassatie, die in de onmiddellijke nabijheid van de Stikke  Trui  wonen, bezwaar ingebracht o.m. op grond van de ernstige hinder, die deze vuilstortplaats voor hen zou medebrengen. Zij hebben zich in k.g. gewend tot de Pres. van de Rb. met de vordering tot een verbod aan Natuurmonumenten om op enigerlei wijze uitvoering te geven aan het besluit om de zandafgraving op de Stikke  Trui  als stortplaats voor vuil te gebruiken. De Pres. heeft de vordering van verweerders afgewezen doch het Hof heeft bij het bestreden arrest het gevraagde verbod aan Natuurmonumenten opgelegd. Met betrekking tot de gestelde ernstige hinder is het Hof tot de slotsom gekomen (r.o. 26) ‘dat, in aanmerking nemend aard en plaats van de Stikke  Trui  en de door appellanten te ondervinden ernstige hinder indien daar een vuilstort wordt gevestigd, en daartegen afwegende het belang van Natuurmonumenten en hetgeen verder ter rechtvaardiging van haar voornemen is komen vast te staan, het Hof van oordeel is dat de toelating van het stort in strijd zou komen met de zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk verkeer tegenover appellanten betaamt’.

In het eerste onderdeel van het middel wordt gesteld, dat het Hof in het bestreden arrest niet heeft ‘geoordeeld of vastgesteld — gelijk ten deze vereist was wilde de vordering van verweerders voor toewijzing vatbaar blijken — dat de door het Hof aangenomen (dreigende) hinder inbreuk zal maken op het eigendomsrecht van verweerders als eigenaren van in de nabijheid gelegen onroerende goederen of op enig ander ten deze relevant subjectief recht van verweerders, zodat reeds om die reden de door het Hof gebezigde gronden de uitspraak niet kunnen dragen’. Merendeels wordt in rechtspraak en literatuur uitgegaan van ernstige hinder als inbreukmakend op een subjectief recht van de gelaedeerde, waarbij er controverse bestaat over de vraag of deze ernstige hinder onrechtmatig is, reeds omdat hij inbreuk maakt op dat subjectief recht (met name het eigendomsrecht) dan wel dat de al dan niet onrechtmatigheid van die hinder steeds en uitsluitend moet worden getoetst aan de zorgvuldigheid, die in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed. Het laatste — het exclusieve zorgvuldigheidscriterium — wordt voorgestaan door Meijers (Verzameling Privaatrechtelijke Opstellen II, blz. 178 e.v.; zie hierover de conclusie van mijn ambtgenoot van Oosten voorafgaand aan na te melden arrest in de zaak Vermeulen ca Lekkerkerker), Rutten (WPNR 4313), Vos (Ars Aequi XII, blz. 85) en A. van Oven (praeadvies NJV 1958, blz. 78 e.v.). Uw Raad heeft in het arrest van 10 maart 1972 (NJ 1972, 278 m.n. G.J.S.) principieel stelling genomen ten gunste van de hinder als inbreuk op eigendom (aldus: Drion c.s., Onrechtmatige Daad, I no. 78). Maar dit alles neemt niet weg, dat hinder niet uitsluitend en alleen als inbreuk op een subjectief recht in aanmerking kan worden genomen.

Scholten schrijft in zijn noot onder voormeld arrest: ‘Strikt genomen heeft de HR niet gezegd: hinder mag slechts als inbreuk op eigendom worden beschouwd. Maar wel stelt de HR als normaal voorop dat er onrechtmatigheid is omdat het eigendomsrecht aangetast is, maar natuurlijk, die hinder moet een zekere ernst hebben en ook dan nog zijn de omstandigheden van belang. Strikt genomen heeft de HR slechts verworpen dat het criterium niet anders zou mogen zijn dan of in strijd met wat in het maatschappelijk verkeer betaamt is gehandeld’.

Het lijkt mij voor geen betwisting vatbaar, dat naast onrechtmatigheid van ernstige hinder als in strijd met een subjectief recht ook zich kan voordoen onrechtmatigheid van ernstige hinder als in strijd met de zorgvuldigheid, die in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed, waarbij ik dan met name ‘persoon’ zou willen onderstrepen. Overgebracht op de onderhavige zaak: ernstige hinder, die de vuilstort voor omwonenden zal medebrengen, kan als in strijd met de maatschappelijk betamende zorgvuldigheid jegens die omwonende personen tot een onrechtmatigheidsoordeel leiden, waarbij de rechtsbetrekking op grond waarvan die personen ter plaatse wonen in het midden kan blijven. Naast de inbreuknorm zal ook de zorgvuldigheidsnorm van art. 1401 BW in het maatschappelijk verkeer bescherming kunnen verlenen tegen overlast, waarbij uiteraard alle het individuele geval bepalende omstandigheden in aanmerking dienen te worden genomen. Onder hetzelfde hoger genoemde arrest schrijft van der Grinten in zijn noot in Ars Aequi XXI blz. 430 e.v.: ‘De onrechtmatigheid van hinder kan hierin worden gezocht, dat de belangen van de gelaedeerde op onbetamelijke wijze worden geschaad. In deze beschouwing is niet een element, dat de gelaedeerde eigenaar is, doch veeleer zijn feitelijke positie. In deze richting gaat art. 5.1.2. Deze bepaling benadert de hinder wel vanuit het eigendomsrecht, doch niet vanuit het eigendomsrecht van de gelaedeerde, doch vanuit het eigendomsrecht van de laedens’. In het gewijzigd ontwerp van wet (Bijl. Hand. IIe K. Zi. 1972–4572) luidt het eerste lid van art. 5.1.2.:

‘Eigendom op zichzelf rechtvaardigt niet dat aan een ander hinder wordt toegebracht, zoals door het verspreiden van rumoer, trillingen, stank, rook of gassen, door het onthouden van lucht of licht en door het ontnemen van steun, in een mate of op een wijze die volgens art. 6.3.1. onrechtmatig is’. In de MvA wordt met betrekking tot deze bepaling opgemerkt:

De ondergetekende vestigt er voorts de aandacht op dat het onderhavige artikel evenmin beperkt is tot het geval dat de hinder aan een eigenaar wordt toegebracht ook al pleegt in de huidige literatuur van dit geval te worden uitgegaan (zie Asser-Beekhuis, Bijz. deel I, p. 29 e.v., alsmede Duitsland 906). In vele gevallen betreft de toegebrachte hinder de ander niet als eigenaar maar veeleer als persoon. Zo zal bij hinder door rumoer niet alleen een waardevermindering optreden van de in de nabijheid gelegen onroerende zaken, waardoor de eigenaren daarvan schade lijden, maar ook kunnen omwonenden die geen eigenaar zijn, zoals huurders, schade lijden, bijv. bestaande in kosten die nodig zijn om door het aanbrengen van geluiddempend materiaal of door andere maatregelen een redelijk genot van het gehuurde te behouden of de hinder aan hen persoonlijk zoveel mogelijk te beperken. Ook in deze gevallen behoort het artikel van toepassing te zijn.

Ik meen derhalve, dat het Hof i.c. niet heeft behoeven vast te stellen of de gestelde hinder een inbreuk vormde op het eigendomsrecht van de verweerders dan wel op enig ander relevant subjectief recht van die verweerders. Het Hof heeft, naar mijn mening, kunnen volstaan met het oordeel dat de gestelde hinder in strijd was met de maatschappelijk betamende zorgvuldigheid jegens verweerders. Onderdeel 1 van het middel houd ik mitsdien voor ongegrond.

Het tweede onderdeel van het middel berust, naar het mij voorkomt, op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en zal dus niet tot cassatie kunnen leiden. Weliswaar kan worden toegegeven, dat het woordgebruik van het Hof en met name de kwalificatie ‘rechtvaardigingsgronden’, waarmede het Hof de door Natuurmonumenten aangevoerde omstandigheden, op grond waarvan de verweerders de door hen gestelde hinder zouden moeten dragen, heeft aangeduid, aan de in dit onderdeel van het middel ontwikkelde zienswijze grond zou kunnen verlenen, doch juiste lezing van het arrest moet leiden tot het oordeel, dat het Hof een juist uitgangspunt heeft genomen. Het Hof heeft immers in de eerste plaats de door verweerders gestelde hinder op zijn aard, ernst en omvang beoordeeld en is tot de slotsom gekomen, dat met name het lawaai van de bulldozer en het verdubbelde verkeer ernstige hinder zullen gaan opleveren. Tegenover deze ernstige hinder heeft het Hof in aanmerking nemend de overige omstandigheden als aard en plaats van de Stikke  Trui  datgene afgewogen, hetgeen van de zijde van Natuurmonumenten naar voren gebracht is. Het Hof is er dus niet van uit gegaan, dat het enkele feit, dat de Stikke  Trui  tot vuilstort zou worden (met alle inhaerente hinder van dien) bereids als onrechtmatig moest gelden, waartegenover Natuurmonumenten zich had te rechtvaardigen.

Het derde onderdeel van het middel dan is gericht tegen r.o. 14 van het bestreden arrest, waarin het Hof als zijn oordeel heeft uitgesproken, dat de Stikke  Trui  geen geeigende plaats is voor een vuilstort, omdat het hier een ongerept natuurgebied betreft, deel uitmakend van het Nationaal Park Veluwezoom, en dat verweerders zich aan de rand daarvan gevestigd hebbende rust en stilte mochten verwachten. Inderdaad kunnen de teleurgestelde verwachtingen van verweerders met betrekking tot datgene wat Natuurmonumenten met de Stikke  Trui  in de toekomst zal gaan ondernemen, op zichzelf voor het oordeel of de door verweerders te verwachten hinder het oirbare overschrijdt geen gewicht in de schaal leggen, doch, naar mijn mening, heeft het Hof hiermede slechts willen onderstrepen, dat de ernst van de te verwachten hinder door de in r.o. 14 aangegeven omstandigheden ter plaatse een zwaarder accent zal verkrijgen. Aldus bezien lijkt mij r.o. 14 alleszins ter zake dienend, weshalve onderdeel 3 moet falen.

Het vierde onderdeel van het middel, waarvan het sub a gestelde zelfstandige betekenis mist, bevat sub b een tegen r.o. 13a gerichte klacht met betrekking tot de in die r.o. vastgestelde afstand van 120 meter tussen de woningen van de verweerders en de Stikke  Trui . Deze klacht komt mij ongegrond voor. Weliswaar is op het eerste gezicht niet duidelijk, waar het Hof deze 120 meter aan heeft ontleend, maar met name in een k.g. behoefde het Hof deze feitelijke vaststelling niet nader te beargumenteren, te meer niet nu uit de stukken niet blijkt, dat deze vaststelling onjuist zou zijn.

Ook in het sub c gestelde kan ik het middel niet volgen. Bij toetsing van het besluit van Natuurmonumenten aan haar Statuten, had het Hof uit te gaan van dit besluit, zoals dit in feite luidde, nl. dat Natuurmonumenten de Stikke  Trui  voor de duur van twee jaar als vuilstort ter beschikking zou stellen. Bij die toetsing mocht de omstandigheid, dat mogelijk die termijn van twee jaar in de praktijk zou worden overschreden, buiten beschouwing worden gelaten. In zoverre ging het immers om het besluit als zodanig. Dat die termijn van twee jaar bij de uitvoering van het besluit, maar als mogelijk (en zelfs waarschijnlijk) was te voorzien, zal worden overschreden, is uiteraard wel degelijk relevant bij de beoordeling van de ernst van de hinder, die verweerders zal worden aangedaan. Ook die verwachting verzwaart de ernst van de hinder en kan derhalve mede grond opleveren deze in het geheel ontoelaatbaar te achten. Hierom wordt ook het gestelde sub d tevergeefs aangevoerd.

Het vijfde onderdeel bestrijdt het oordeel van het Hof in r.o. 13b over de ernst van de hinder, die het verkeer van de vrachtauto’s zal opleveren. Met betrekking tot datgene wat het Hof heeft overwogen over het passeren van ongeveer 1000 vrachtauto’s per dag zij allereerst verwezen naar hetgeen hoger is gezegd naar aanleiding van het vierde onderdeel sub b. Uit de stukken blijkt niet, dat deze globale schatting van het Hof onjuist moet zijn, weshalve het Hof in dit k.g. met de door het Hof gegeven vaststelling kon volstaan. Bovendien kan een verdubbeling van het zandtransportverkeer, dat kennelijk ook thans reeds intensief genoemd mag worden, zeer wel het oordeel dragen van ernstige verkeershinder, ingeval de vuilstortplaats de Stikke  Trui  is ingericht.

Het sub a gestelde vermag derhalve geen grond voor cassatie op te leveren, terwijl hetzelfde moet gelden voor het sub b gestelde, dat zich richt tegen een m.i. alleszins duidelijk feitelijk oordeel van het Hof, dat — het zij herhaald zeker in k.g. — geen nadere motivering behoefde.

De stelling in het onderdeel sub c vervat, dat het oordeel dat van ontoelaatbare hinder sprake is rechtens niet kan worden gegrond op de toename van het verkeer over een openbare, voor een ieder toegankelijke weg, die ontstaat door de op zichzelf en zonder meer niet ongeoorloofde bestemming die de eigenaar van een aan of bij die weg gelegen onroerend goed daaraan geeft, kan ik in haar algemeenheid zeker niet onderschrijven. De toenemende last van het verkeer op de openbare weg door de uitvoering van werken in de omgeving zal een ieder wel moeten dragen, maar ook die hinder zal men onder omstandigheden van ernst, aard en plaats niet behoeven te dulden, indien het teweegbrengen daarvan in strijd moet worden geacht met de zorgvuldigheid, die in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed. Bij de beoordeling hiervan zal de begrenzing naar tijd een belangrijke rol kunnen spelen.

Het zesde onderdeel van het middel — ten aanzien waarvan ik moge verwijzen naar hetgeen ik met betrekking tot het derde onderdeel heb opgemerkt — berust, naar het mij voorkomt, op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het Hof heeft de ligging van de Stikke  Trui  kennelijk gezien in het grote verband van het gehele ongerepte natuurgebied en niet het oog gehad op de Stikke  Trui  op zichzelf.

Het zevende onderdeel van het middel is gericht tegen r.o. 16 van het bestreden arrest, waarin het Hof het argument van Natuurmonumenten, dat de vuilstort kan bijdragen tot de regeneratie van de Stikke  Trui  tot een gebied, dat wederom goed aansluit bij het omringend natuurgebied, als van onvoldoende gewicht van de hand heeft gewezen. Ook dit onderdeel berust, naar het mij voorkomt, op een onjuiste lezing van de betreffende r.o. Als weerlegging van voorschreven argument van Natuurmonumenten heeft het Hof niet als zelfstandige grond gebezigd de omstandigheid, dat Natuurmonumenten zelf de zandafgraving tot haar huidige omvang had doen bewerkstelligen, doch heeft dit slechts aangevoerd om er op te wijzen, dat niet een natuurlijke wantoestand Natuurmonumenten tot regeneratie noopte maar een door Natuurmonumenten zelf geschapene. Dit geldt, naar mijn mening, als inleiding op r.o. 16c, waar het Hof overweegt, ‘dat vaststaat, dat daarbij tevens regelingen zijn getroffen om bij het einde van de concessie een behoorlijke landschappelijke afwerking tot stand te brengen waardoor de Stikke  Trui  wederom een waardig en geheel aansluitend deel van het Nationaal Park Veluwezoom zou vormen’. M.a.w. de regeneratie van de door Natuurmonumenten gemaakte inbreuk op het natuurgebied is bereids verzekerd, zodat regeneratie door de voorgenomen vuilstort als argument geen gewicht in de schaal vermag te leggen, hetgeen het Hof tot uitdrukking heeft gebracht door dit argument van slechts betrekkelijke waarde te noemen. M.i. is de betreffende r.o. duidelijk en afdoende.

Het achtste onderdeel houdt sub a en sub b motiveringsklachten gericht tegen r.o. 17c en r.o. 17d. Deze klachten zijn ongegrond. Deze rechtsoverwegingen geven een feitelijk waarderingsoordeel van het Hof, dat alleszins begrijpelijk is en als weerlegging van de stellingen van Natuurmonumenten voldoende.

Het negende onderdeel van het middel betreft de overweging van het Hof met betrekking tot het door Natuurmonumenten gesteld algemeen belang, dat in het bijzonder zou zijn gediend, indien de Stikke  Trui  tot vuilstort bestemd zou kunnen worden. Natuurmonumenten heeft als motivering van haar besluit de Stikke  Trui  als vuilstort ter beschikking te stellen van de agglomeratie Arnhem gesteld, dat zij weliswaar in genen dele geporteerd was voor het inrichten van een vuilstort op de Stikke  Trui , doch dat zij daartoe alleen heeft besloten om de agglomeratie Arnhem uit een dringende impasse te redden, waar deze agglomeratie geen weg wist met haar vuil gedurende periode totdat een vuilverbrandingsinstallatie zou zijn ingericht. Het was dus wel degelijk een noodtoestand, waarop Natuurmonumenten haar besluit heeft gegrond. Het Hof heeft zulks dan ook terecht in de stellingen van Natuurmonumenten gelezen. Het beroep op noodtoestand heeft Natuurmonumenten niet gedaan als rechtvaardigingsgrond voor een in beginsel onrechtmatig handelen (en als zodanig heeft het Hof het ook niet opgevat), maar als een voor Natuurmonumenten dwingende reden voor het nemen van haar litigieuze besluit. Het in dit onderdeel sub a gestelde mist derhalve feitelijke grondslag.

Het is dus niet zo, dat Natuurmonumenten tot haar besluit is gekomen, omdat zij meenden daarmede te handelen in het algemeen belang, maar omdat zij door dat besluit in het algemeen belang de agglomeratie Arnhem uit een noodpositie heeft willen redden. Daarmede komt de kwestie van het algemeen belang in het onderhavig geding in een ander licht te staan. De vraag is hier niet of verweerders in het algemeen belang de door het Hof vastgestelde, van de vuilstort te verwachten hinder hebben te dragen, maar of de noodsituatie van de agglomeratie Arnhem inderdaad zo dringend was, dat Natuurmonumenten zich ten behoeve van het algemeen belang in redelijkheid gedrongen heeft kunnen voelen het, zoals zij zelf gesteld heeft, bepaald niet in haar lijn liggend besluit te nemen. Een van de argumenten nu was, dat er geen alternatieven zouden bestaan. Welnu het Hof heeft vastgesteld, dat dat nu juist niet is komen vast te staan. Minst genomen mocht toch van Natuurmonumenten worden verwacht, dat zij zich ter zake had doen overtuigen, waar er anders in haar eigen visie voor haar besluit geen grond zou geweest zijn. Het sub b gestelde gaat derhalve ook niet op. Ik wil hier nog opmerken, dat inderdaad zou kunnen worden gesteld, dat ook indien voor de agglomeratie Arnhem geen noodtoestand zou bestaan en niettemin door haar de Stikke  Trui  als vuilstort zou worden gebezigd, gelet op het desbetreffend deskundig rapport de toelaatbaarheid van de daardoor veroorzaakte hinder aan het algemeen belang zou kunnen worden ontleend ook al zouden er andere, zij het minder aantrekkelijke alternatieven bestaan. Maar dat algemeen belang is, zoals gezegd, te dezen niet aan de orde. Derhalve moet ook het sub c gestelde worden afgewezen.

Tenslotte wordt ook het tiende onderdeel tevergeefs voorgesteld. Naar mijn mening is het Hof zonder schending van het recht kunnen komen tot haar voorlopige beslissing, dat toelating van het stort als een onrechtmatig handelen tegenover verweerders moet worden aangemerkt.

Ik moge derhalve concluderen tot verwerping van het beroep met de veroordeling van eiseres tot cassatie in de kosten op de voorziening gevallen.

Noot

1

Bovenstaande beslissing geeft uitsluitsel over de vraag, welke in het arrest van 10 maart 1972, NJ 1972, 278 m.n. G.J.S. onbeantwoord kon blijven, t.w. of het voor een op hinder gebaseerde vordering noodzakelijk is, dat deze gepaard gaat met inbreuk op het eigendomsrecht van degene, die zich tegen de ondervonden hinder teweer stelt. De HR heeft deze vraag ontkennend beantwoord, welke oplossing v. d. Grinten in zijn noot onder het arrest in AA XXI, p. 432 als ‘zeker mogelijk’ aanmerkte. De beslissing is wellicht mede geinspireerd door, en in ieder geval in overeenstemming met art. 5.1.2, lid 2, Gewijzigd Ontwerp, dat blijkens de toelichting niet beperkt is ‘tot het geval dat de hinder aan een eigenaar wordt toegebracht’. Ook de Adv.-Gen. zocht aansluiting bij deze bepaling. Wees v. d. Grinten op de belangen van hen, die overlast ondervonden, de Adv.-Gen. onderstreepte in het onderhavige geval de zorgvuldigheid, welke ten aanzien van eens anders persoon in acht genomen moet worden. Hoewel beide criteria waarschijnlijk zelden of nooit van elkaar te scheiden zijn bij de afweging van de factoren, welke bepalend zijn voor het al dan niet onzorgvuldig karakter van een concrete handeling, is het niet onwaarschijnlijk dat de HR aan de eerste benadering de voorkeur geeft. In het onderhavige geval werd in r.o. 1 immers relevant geacht de omstandigheid, dat de verweerders waren ‘bewoners van in de omgeving van de Stikke  Trui  gelegen woningen’, terwijl in het arrest inzake het opspuiten van de Zaandammerpolder van 29 maart 1974, NJ 1974, 344 m.n. W.F.P. en G.J.S., werd beslist, dat o.a. woongenot behoort tot ‘belangen van de soort, die valt onder de bescherming die art. 1401 bedoelt te bieden’. (M.i. zal dit woongenot wel op wet of overeenkomst dienen te berusten. Behoudens bijzondere omstandigheden kunnen de bewoners van een gekraakt pand zich niet beklagen over ondervonden hinder).

Met het centraal stellen van belangen benadert men waarschijnlijk een in de West-Duitse Bondsrepubliek gehuldigde leer, welke schadevergoeding niet afhankelijk wil stellen van vermogensschade, doch van ‘Vermogensfunktionsstorungen’, vgl. K. Larenz, Festgabe Karl Oftinger, in het bijzonder pag. 158–161. Dat ook onze wetgever tegenwoordig regelingen, welke een schadevergoedingsregeling betreffen, niet meer uitsluitend of primair projecteert tegen de achtergrond van het recht van eigendom of andere zakelijke rechten blijkt uit de parlementaire geschiedenis van art. 49 Wet op de Ruimtelijke Ordening. Werd in het ontwerp een tegemoetkoming mogelijk geacht ten behoeve van ‘een eigenaar of pachter van of een zakelijk gerechtigde op grond’, in de uiteindelijke tekst werd het begrip ‘belanghebbende’ ingevoerd, vgl. voor de interpretatie van dit begrip: N.S. J. Koeman, Bestemmingsplan en Privaatrecht, pag. 112/113 en 122/123 met de daar aangehaalde kroonjurisprudentie en literatuur. Zie voor de overigens niet geringe moeilijkheden bij het trekken van een scheidslijn tussen rechtens wel en niet te beschermen belangen: M.J.P. Verburgh, Privaatrecht en collectief belang, pag. 32 e.v.; N.S.J. Koeman, Bestemmingsplan en Privaatrecht, pag. 158 e.v., alsmede Th.W. v. Veen, die er in zijn annotatie onder HR 25 juni 1974, NJ 1974, 455 m.i. terecht op wijst, dat niet ieder redelijk belang ook een rechtmatig belang is. In de lagere rechtspraak werd reeds eerder de mogelijkheid erkend op te treden tegen stoornis in woongenot, zonder dat de eis gesteld werd, dat het de eigenaar was die in dit genot gestoord werd, vgl. Pres. Rb. Rotterdam 19 juli 1965, BR 1965, pg. 471; Pres. Rb. Amsterdam 27 okt. 1967, NJ 1968, 256; Rb. Breda 12 maart 1968, NJ 1968, 321. Ook het Franse en Belgische Cour de Cassation, stellen zich op het standpunt, dat zgn. troubles de voisinage aanleiding kunnen geven tot een vordering tot schadevergoeding van bijv. huurders, vgl. Belgische Cour de Cassation, 10 jan. 1974, Pasic. 1974, 4, 488, met de vele literatuur en rechtspraak, vermeld in de conclusie van de Adv.-Gen., w.o. Tijdschrift voor Privaatrecht 1965, p. 69/70, resp. 1969, p. 711.

2

Het complexe probleem, waarbij de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten betrokken geraakte, heeft het Hof in zoverre verward, dat het onvoldoende onderscheid maakte tussen de volgende vragen. De eerste vraag luidde: wanneer kan het veroorzaken van hinder aangemerkt worden als ongeoorloofde hinder? De tweede: bestond voor het toebrengen van deze hinder een rechtvaardigingsgrond? (In het hierna gepubliceerde tussenvonnis van de Rb., in het bodemgeschil gewezen, werd dit onderscheid scherp in acht genomen).

Eiseres tot cassatie had haar beslissing verdedigd met een beroep op de overweging dat het storten van vuil op de Stikke  Trui  mede bepaald was door overwegingen van algemeen belang. Wellicht heeft het Hof dit verweer nu eens behandeld als een ‘klassiek’ beroep op een rechtvaardigingsgrond, dan weer als een factor, welke mede bepalend was voor de beantwoording van de vraag of onzorgvuldig gehandeld was, vgl. voor deze problematiek; H. Drion c.s., Onrechtmatige Daad I-139; A. van Oven, Praeadvies NJV 1958, pag. 110. Blijkens de beslissing van de HR op de onderdelen 2 en 9 van het cassatiemiddel was i.c. slechts de laatste wijze van benadering de juiste. Het algemeen belang — op zichzelf al een uiterst moeilijk hanteerbaar instrument, vgl. M.J.P. Verburgh, a.w., pag. 9 nt. 24; P. Zonderland, BR 1972, pag. 274, r. kolom — was i.c. een vertroebelende factor. In de eerste plaats ontmoette het — algemeen — belang van de agglomeratie Arnhem bij het vinden van een urgente oplossing voor de opslag van vuil, het belang dat de eiseres tot cassatie had bij effectuering van haar statutair doel. Hiertoe behoorde o.m. het behoud van de Stikke  Trui  als natuurmonument, hetgeen door het genomen besluit bevorderd werd. Bovendien werd zodoende bereikt, dat niet elders landschapsschoon aangetast behoefde te worden. Ook het voorkomen hiervan kon eiseres tot cassatie tot haar statutair doel rekenen. In dit statutaire doel lag echter ook een algemeen belang opgesloten. (Niet voor niets rekent men de fiscale maatregelen, gericht op het behoud van het natuurschoon tot het welzijnsbeginsel, vgl. D. Brull en J.W. Zwemmer, Natuurschoonlichamen, pag. 9). I.c. wensten zowel de agglomeratie Arnhem als de eiseres tot cassatie het algemeen belang te dienen. Dit begrip had echter niet voor ieder van hen dezelfde inhoud.

3

In de huidige, complexe maatschappij raken prive-belangen steeds verder op de achtergrond. De afweging van particuliere belangen tegenover elkaar wordt meer en meer vervangen door een afweging van particuliere belangen tegenover in het algemeen belang uitmondende groepsbelangen, of van groepsbelangen tegenover elkaar. Indien i.c. slechts afgewogen had moeten worden het belang van verweerders in cassatie om verschoond te blijven van een vuilstortplaats in hun onmiddellijke nabijheid en het belang van de eigenares van een onroerend goed bij herstel daarvan in een landschapsgebied, zou men prive-belangen onder de loupe genomen hebben. Het beroep op het algemeen belang gooit echter argumenten op de weegschaal, waartegen een particulier veelal machteloos staat. (In een tweetal procedures, waarin geklaagd werd over de hinder ondervonden door een asfaltmachine bij wegenaanleg, werd de vordering van de eiser ten dele afgewezen. In beide beslissingen geschiedde dit mede op grond van overwegingen aan het algemeen belang ontleend, vgl. Pres. Rb. Rotterdam 19 juli 1965, BR 1965, pag. 471; Pres. Rb. Dordrecht 29 jan. 1966, NJ 1967, 208. Vgl. ook Proc.-Gen. Langemeijer in zijn bespreking van onderdeel b van het cassatiemiddel bij HR 14 juni 1963, NJ 1965, 82 m.n. J.H.B.). Het valt dan ook te hopen, dat art. 5.1.2, lid 2, Gewijzigd Ontwerp binnen afzienbare tijd ingevoerd zal worden. Deze bepaling geeft voor hinder, welke slechts daarom geen onrechtmatige daad oplevert, omdat deze hinder in het algemeen belang geduld behoort te worden, een speciale regeling, welke nauw verwant is aan de oplossingen, welke ontsproten zijn aan de Voortse Stroom, resp. Het Haagse Duinwater.

4

Ik kan mij voorstellen, dat — indien de Gemeente Arnhem, of een andere Gemeente, eigenaresse geweest was van de Stikke  Trui  en deze op gronden aan het algemeen belang ontleend als vuilnisstortplaats was gaan exploiteren — op grondslag van de zojuist bedoelde beslissingen althans een vordering tot schadevergoeding mogelijk geweest zou zijn. De verweerders hebben een dergelijke vordering niet willen of durven instellen, doch m.i. vormde het feit, dat i.c. niet een overheidslichaam, doch een privaatrechtelijk rechtspersoon de hinder veroorzaakte, daarvoor op zichzelf geen beletsel, zeker nu de eiseres tot cassatie haar beleid verdedigde met een beroep op het algemeen belang. Pres. Rb. Rotterdam 19 juli 1965, BR 1965, pag. 471, achtte bijv. de overlast, waarover geklaagd werd, niet zodanig, dat een onmiddellijke voorziening tot stopzetting van de hinder toebrengende activiteiten nodig geacht werd, doch overwoog uitdrukkelijk dat onverlet bleef de verplichting tot vergoeding van eventuele geleden schade. Vgl. voor deze, m.i. steeds urgenter wordende oplossing: H. Drion c.s., Onrechtmatige Daad I-229 en II-218. Vgl. voor een uitvoerig overzicht van een groot aantal aspecten van het hinderprobleem: R. Overeem, BR 1973, pag. 289 e.v.

5

M.J.P. Verburgh, a.w., pag. 53 e.v. heeft onlangs in breder verband de in de praeadviezen van C.H. Telders en A. van Oven reeds besproken vraag aan de orde gesteld of zgn. algemene-belangen-conflicten door de rechter beslist dienen te worden in plaats van door wetgever en administratie. Hij is van mening, dat in het algemeen de rechterlijke macht niet de eerst aangewezen instantie is om dit soort geschillen te beslechten. Een van de door hem aangevoerde bezwaren tegen interventie door de rechterlijke beslissingen macht is ‘de derdenwerking van de rechterlijke beslissingen over algemene belangen’. Vgl. ook W.L. Haardt, NJB 1974, pag. 1174, die er op wijst, dat een rechterlijk verbod moeilijk aan een tijdsduur kan worden verbonden. (Aangenomen mag worden, dat zijn opmerking — ondanks de verwijzing naar het Tomado-arrest — niet bedoeld is voor kort geding-vonnissen).

Overigens is de door Verburgh bedoelde ‘derdenwerking’ geen onoverkomelijke barriere. Nog onlangs stelde de Minister van Justitie zich bij de behandeling van art. 2.1.9, lid 2, NBW op het standpunt het rechtsmiddel van derdenverzet niet te snel uit te willen bannen, vgl. MvA, Bijl. Hand. 2e Kamer 1972–1973, 11.005 (no. 7), pag. 8, 1. kolom. De nauwe betrokkenheid van anderen bij procedures als de onderhavige werd i.c. geillustreerd door de voeging in k.g., resp. bodemgeschil door belanghebbenden. Hun interventie bevestigt de juistheid van de uitlating in de MvT op het wetsontwerp inzake de bodemverontreiniging — Bijl. Hand. 2e Kamer 1970–1971, 11.268 (no. 3), p. 11, 1. kolom —, t.w. ‘dat de verwijdering van afval thans een levensgroot probleem geworden is’. Wellicht verklaart deze samenloop van tegengestelde belangen en de ernstige gevolgen van toewijzing van het door de verweerders in cassatie gevraagde verbod, dat en waarom de HR — anders dan de Adv.-Gen. — een respectabel aantal motiveringsklachten gegrond achtte, hoewel in het algemeen aan de motivering van uitspraken in k.g. minder hoge eisen gesteld worden, vgl. D.J. Veegens, Cassatie in burgerlijke zaken, 2e druk, no. 120; Proc.-Gen. Langemeijer in zijn conclusie voorafgaande aan HR 14 juni 1963, NJ 1965, 82; HR 30 okt. 1970, NJ 1971, 55; Adv.-Gen. Berger aan het slot van zijn conclusie, voorafgaande aan HR 28 juni 1974, NJ 1974, 396. Veegens constateert t.a.p. een opvoering van de motiveringseisen door de HR Gelet op het toenemend belang van het k.g. — zeker bij geschillen als het onderhavige, bij de uitslag waarvan de bewoners van een grote gemeente of een gehele agglomeratie nauw betrokken zijn — valt deze ontwikkeling slechts toe te juichen. Overigens zijn de hogere eisen, welke tegenwoordig steeds meer aan de motivering van uitspraken gesteld worden, niet beperkt tot vonnissen in kort geding gewezen of tot ons land, vgl. HR 18 juni 1974, NJ 1974, 452 m.n. Th.W.v.V. (strafzaak); HR 22 okt. 1974, NJ 1975, 38 m.n. Th.W.v.V. (strafzaak): 22 nov. 1974, RvdW 1975, no. 4 (alimentatiebeschikking); G. Haverkate, Offenes Argumentieren im Urteil, Zeitschrift fur Rechtspolitik 1973, p. 281 e.v.

6

Tot op heden werd nog geen uitvoering gegeven aan het storten van vuilnis in de Stikke  Trui . Aangezien de voor deze stort geprojecteerde vuilverbrandingsinstallatie in de zomer van 1975 opgeleverd zal worden, lijkt het niet waarschijnlijk, dat de gemeente Arnhem alsnog gebruik zal maken van de gelegenheid in de Stikke  Trui  vuil te storten.

B.W