Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
NJ 1996 , 158
HOGE RAAD
24 maart 1995, nr. 15622
(Mrs. Martens, Mijnssen, Korthals Altes, Heemskerk, Swens-Donner; A‑G Hartkamp; m.nt. WMK)
RvdW 1995, 81
m.nt. WMK
RVDW 1995, 81
Regeling
BW art. 3:9, 97 lid 2, 110, 284lid 1, 5:1lid 3, 16; BW (oud) art. 558 lid 1, 556, 1185
Essentie
Eigendomsoverdracht tot zekerheid. Dubbele levering toekomstig goed (kuikens/hennen) bij voorbaat. Latere levering heeft geen werking tegen eerdere verkrijger. Enkele wilswijziging vervreemder m.b.t. houderschap niet relevant. Omvang eigendomsvoorbehoud leverancier broedeieren; zaaksvorming (kuikens uit eieren); natuurlijke vruchten (kuikens van kippen). Voorrecht vordering tot behoud van een goed.
Eigendomsoverdracht tot zekerheid / dubbele levering toekomstig goed (kuikens/hennen) bij voorbaat / latere levering heeft geen werking tegen eerdere verkrijger / enkele wilswijziging vervreemder m.b.t. houderschap niet relevant / omvang eigendomsvoorbehoud leverancier broedeieren; zaaksvorming (kuikens uit eieren); natuurlijke vruchten (kuikens van kippen) / voorrecht vordering tot behoud van goed
Samenvatting
Ook naar het vóór 1 jan. 1992 geldende recht, dat te dezen toepasselijk is, werkt de levering van een toekomstig goed bij voorbaat niet tegen iemand die het goed ingevolge een eerdere levering bij voorbaat heeft verkregen. Zulks geldt met betrekking tot roerende zaken ook indien de vervreemder de bij voorbaat geleverde roerende zaken, op het tijdstip waarop hij deze onder zich krijgt, wil gaan houden voor een ander. Dat kan anders zijn indien degene die roerende zaken ingevolge een eerdere levering bij voorbaat in beginsel zou verkrijgen, met de vervreemder is overeengekomen dat deze de vrijheid heeft zich eenzijdig te onttrekken aan de verplichting om de zaken voor eerst genoemde te gaan houden.
Het oordeel van het hof, dat eieren en kuikens/hennen verschillende zaken zijn omdat een kuiken door het ei te verlaten een zodanige gedaantewisseling ondergaat dat een zaak ontstaat die naar verkeersopvattingen een eigen, van die van de oorspronkelijke zaak te onderscheiden, identiteit heeft, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het oordeel van het hof, dat de behandeling van de eieren door de kuikenbroederij als een vorming voor zichzelf van nieuwe zaken, te weten de kuikens, moet worden aangemerkt en dat de kuikenbroederij daardoor eigenaar van de kuikens is geworden, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Ook naar het voor 1 jan. 1992 geldende recht dient, in zoverre in overeenstemming met art. 3:9 BW, aan de hand van de verkeersopvattingen te worden beoordeeld welke zaken als natuurlijke vruchten van andere zaken worden aangemerkt. Het oordeel van het hof, dat de kuikens die zijn geboren uit eieren die zijn afgeleverd aan de kuikenbroederij en daar in het kader van de bedrijfsvoering kunstmatig zijn uitgebroed, naar verkeersopvatting niet als vruchten kunnen worden aangemerkt van de kippen die de eieren hebben gelegd, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het voorrecht verbonden aan een vordering tot voldoening van kosten tot behoud zoals bedoeld in art. 1185 aanhef en onder 4 (oud) stemt in zoverre overeen met het in art. 3:284 lid 1 BW bedoelde voorrecht dat het begrip ‘kosten tot behoud’ beperkt moet worden opgevat. Onder het begrip kosten tot behoud van een zaak vallen slechts de kosten die zijn gemaakt om de zaak in fysieke zin voor teniet gaan te behoeden. Daaronder zijn niet begrepen kosten voor onderhoud. De kosten van veevoeder kunnen in de regel niet worden aangemerkt als ‘kosten, tot behoud van een goed gemaakt’. Dat zal slechts anders zijn onder bijzondere omstandigheden welke ertoe hebben geleid dat het voer is moeten worden aangeschaft ter onmiddellijke afwending van levensgevaar voor de betrokken dieren. * [1]
Partijen
De rechtspersoonlijkheid bezittende stichting Stichting Crediteurenbelangen Hollander’s, te ‘s‑Gravenhage, eiseres tot cassatie, adv. mr. R.S. Meijer,
tegen
De rechtspersoonlijkheid bezittende coöperatieve vereniging Coöperatieve Raiffeissenbank ‘Domburg’ B.A., te Domburg, verweerster in cassatie, adv. mr. A.W. Kist.
Tekst
Hof:
(…)
12
Los van de vraag of de rechtbank in het bestreden vonnis de stellingen van de Stichting terzake van het bereik van de fiduciaire eigendomsoverdracht door Hollander’s aan de Bank op grond van de daartoe strekkende akte van 9 augustus 1978 juist heeft weergegeven spitst het debat in hoger beroep blijkens de toelichting op grief V in het principaal appel zich in de eerste plaats toe op de vraag of de door de Bank bedongen zekerheidseigendom zich uitstrekt over al het pluimvee dan wel beperkt is tot het pluimvee dat met het door de Bank in het kader van de vrije pluimvee financieringsregeling verleende krediet daadwerkelijk door Hollander’s is gefinancierd. Voor de door de Stichting verdedigde beperkte uitleg van de akte is naar ’s hofs oordeel geen steun te vinden in de bewoordingen daarvan terwijl deze evenmin strookt met de kennelijke bedoeling van Hollander’s en de Bank bij het aangaan van de kredietovereenkomst.
13
Met de Bank moet worden geoordeeld, dat de zekerheidseigendom zoals geformuleerd in artikel II van evengenoemde akte al het pluimvee omvat, dat deel uitmaakt en alsnog deel zal gaan uitmaken van het bedrijf van Hollander’s en dat derden, in casu de leveranciers, de akte ook aldus hebben moeten opvatten. De Stichting beroept zich ter adstructie van haar betoog op de aan dat artikel toegevoegde zinsnede ‘en in het kader van de onderhavige regeling worden en zullen worden gefinancierd’. Niet aannemelijk is, dat daarmee is beoogd de omvang van het object van zekerheidseigendom te beperken gelijk door de Stichting is betoogd doch aldus tot uitdrukking te brengen dat tot zekerheid in eigendom is overgedragen al het pluimvee tot financiering waartoe de Bank zich had verbonden. Aan dat oordeel staat niet in de weg, dat blijkens de akte mede en zonder voormelde zinsnede de eigendom van alle veevoeder, eiervoorraad en pluimveehok inventaris tot zekerheid aan de Bank is overgedragen nu de kredietovereenkomst in beginsel strekte tot financiering van het pluimvee. Veeleer wijst dit er op dat bij de Bank de bedoeling heeft voorgezeten — en het is een feit van algemene bekendheid dat banken zulks plegen te doen — een zo groot mogelijke zekerheid te verkrijgen voor het door haar te verlenen krediet. Daarop wijst ook dat de Bank zich naast het pluimvee het veevoeder, de eiervoorraden en de pluimveehok inventaris tot zekerheid in eigendom heeft doen overdragen en een hypothecaire zekerheid heeft bedongen. Daarmee verdraagt zich niet dat de Bank zou hebben afgezien van het verkrijgen van zekerheid in de vorm van een fiduciaire eigendomsoverdracht van het niet uit het door haar ter beschikking gestelde krediet gefinancierde deel van het pluimvee.
14
In dat verband komt ook nog betekenis toe aan de omstandigheid dat als niet weersproken vaststaat dat het verleende krediet in het kader van de vrije pluimvee financieringsregeling hoewel bestemd voor de financiering van het uitbroeden en opfokken van de hennen niet beperkt was tot uitgaven die daarmee rechtstreeks verband hielden. Dat zou immers betekenen dat, indien het standpunt van de Stichting te dezer zake juist zou zijn, de Bank ter zake van de omvang van haar zekerheid voor zover bestaande uit de fiduciaire eigendom van het pluimvee afhankelijk zou zijn van de beslissing van Hollander’s tot welk doel zij het verleende krediet zou aanwenden.
15
Indien van een andere beperkte uitleg, als door de Stichting is bepleit, zou worden uitgegaan valt ook niet in te zien, waarom het Hollander’s dan niet zou zijn toegestaan om ter zake van het niet door middel van het krediet van de Bank gefinancierde pluimvee met derden soortgelijke overeenkomsten als die met de Bank aan te gaan, gelijk is bepaald in artikel I sub 2 van de akte. Daar komt bij, dat Hollander’s door maandelijks aan de Bank een staat in te zenden met vermelding van al het aanwezige pluimvee, met inbegrip van het niet daadwerkelijk door de Bank gefinancierde deel, hetgeen door de Bank is gesteld en door de Stichting niet overtuigend is bestreden, er kennelijk ook zelf van uit is gegaan dat al haar pluimvee object van het aan de Bank toekomende zekerheidseigendom was en dat de Bank er uit dien hoofde een gerechtvaardigd belang bij had regelmatig te worden geïnformeerd ter zake van de omvang van het pluimveebestand mede gelet op de daarin optredende mutaties en aan de hand daarvan te kunnen beoordelen of de daaruit voortvloeiende zekerheidsdekking tezamen met de overige zekerheden (nog steeds) in een redelijke verhouding stond tot het verleende krediet.
16
De Stichting heeft voorts in grief VI in het principaal appel betoogd, dat de rechtbank bij de bepaling van de rangorde tussen de fiduciaire eigendomsoverdracht aan de Bank en de latere fiduciaire eigendomsoverdrachten aan de leveranciers ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid, dat Hollander’s haar wil, toen het voor de Bank er op aan kwam, niet heeft bepaald conform de oudere afspraak met de Bank, maar wel conform de jongere afspraken met de leveranciers, anders gezegd, dat Hollander’s vanaf dat moment niet meer voor de Bank wenste te houden doch voor de leveranciers. In dat betoog kan de Stichting niet worden gevolgd.
17
Vooreerst zij opgemerkt, dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen, dat een andere opvatting dan dat een levering bij voorbaat van een toekomstig goed niet kan worden ingeroepen tegen iemand die hetzelfde goed ingevolge een eerdere levering bij voorbaat heeft verkregen geen steun vindt in het recht dat vóór 1 januari 1992 gold. Voor zover de Stichting daarover klaagt wordt die klacht verworpen. Het hof kan zich tevens verenigen met het oordeel van de rechtbank, dat ook al zou moeten worden aangenomen dat Hollander’s haar wil ten aanzien van de fiduciaire eigendomsoverdracht heeft gewijzigd deze wilswijziging rechtens niet relevant is nu door het enkel feit van de geboorte van de hennen Hollander’s geacht wordt deze voor de Bank te hebben willen gaan houden. Hollander’s heeft zich bij de akte van 9 augustus 1978 jegens de Bank immers daartoe uitdrukkelijk verbonden en niet gesteld of gebleken is, dat Hollander’s en de Bank nadien anderszins zijn overeengekomen.
18
Ook het subsidiaire betoog van de Stichting inhoudende dat de rechtbank ten onrechte de in de inleidende dagvaarding als F en G aangeduide grondslagen van de vordering (respectievelijk mede-eigendom van de leveranciers en de Bank en de eigendom van de boedel) kan evenmin slagen reeds op de grond dat Hollander’s toen zij de aanwezige en toekomstige hennen aan de Bank had overgedragen deze niet weer ten tweede male kon overdragen daar Hollander’s na 9 augustus 1978 slechts houdster was daarvan en zij zich niet door een enkele overeenkomst tot houdster voor derden kon maken zonder bezitsoverdracht (HR 8 juni 1973, NJ 1974, 346). Hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen geeft mitsdien blijk van een juiste rechtsopvatting.
19
De Stichting heeft vervolgens in grief VII in het principaal appel geklaagd over het oordeel van de rechtbank, dat eieren en kuikens/hennen verschillende zaken zijn en dat het eigendomsvoorbehoud van eierleverancier Euribrid op de door haar geleverde eieren niet tevens omvat de uit de eieren geboren kuikens en de daaruit opgegroeide hennen. Alvorens die klacht te behandelen zal het hof ingaan op de eerste grief in het incidenteel appel, nu die grief van de verste strekking is. De grief faalt.
20
De grief strekt ten betoge, dat de rechtbank ten onrechte impliciet heeft overwogen dat Euribrid met betrekking tot aan Hollander’s geleverde eieren een eigendomsvoorbehoud heeft gemaakt. De Bank wijst er in dat verband op, dat Euribrid met Hollander’s op 30 november 1979 nieuwe leverings‑ en betalingsvoorwaarden is overeengekomen met betrekking tot alle door Euribrid geleverde eieren vóór en ná 30 november 1979 en dat met deze nieuwe voorwaarden de oude voorwaarden, die een eigendomsvoorbehoud bevatten, zijn vervallen.
21
De overeenkomst van 30 november 1979 had tot doel een gewijzigde betalingsregeling tussen Euribrid en Hollander’s in het leven te roepen teneinde een verder oplopen van de schulden van Hollander’s aan Euribrid te voorkomen door het stellen van voorwaarden aan de afbetaling daarvan alsmede voor de continuering van verdere leveranties. Voor het betoog van de Bank, dat met deze gewijzigde betalingsregeling de tussen Euribrid en Hollander’s geldende algemene voorwaarden en het daarvan deel uitmakende eigendomsvoorbehoud zou zijn vervallen is geen steun te vinden in de overeenkomst van 30 november 1979, nu daarin is bepaald, dat met de gewijzigde betalingsregeling alle voorgaande betalingsafspraken zijn vervallen. De daaraan te verbinden conclusie is, dat de van de algemene voorwaarden deel uitmakende leveringsvoorwaarden met inbegrip van het eigendomsvoorbehoud na 30 november 1979 onverkort van kracht zijn gebleven.
22
Thans ingaande op grief VII in het principaal appel is het hof met de rechtbank van oordeel, dat eieren en kuikens/hennen verschillende zaken zijn op de grond dat kuikens, die het ei verlaten, als gevolg daarvan een zodanige gedaanteverwisseling ondergaan dat een zaak met een geheel eigen identiteit ontstaat en ook de geldende verkeersopvattingen te dier zake niet tot een ander oordeel nopen. Het betoog van de Stichting, dat het eigendomsvoorbehoud op de door Euribrid geleverde eieren zich tevens uitstrekt over de daaruit geboren kuikens en de daaruit opgegroeide hennen, stuit daarop af en niet gesteld of gebleken is, dat tussen Euribrid en Hollander’s een zogenoemd verlengd eigendomsvoorbehoud is overeengekomen. Daar komt bij dat het standpunt dat de Stichting te dezer zake inneemt zich ook niet verdraagt met de omstandigheid, dat Euribrid zich de eigendom van de hennen door Hollander’s tot zekerheid fiduciair heeft doen overdragen. Veeleer wijst dat er op, dat ook Euribrid zelf gemeend heeft haar zekerheid bestaande uit een eigendomsvoorbehoud terzake van de betaling van de door haar geleverde eieren met het uitkomen van deze eieren te zullen verliezen en dat zij met het bedingen van een fiduciaire eigendomsoverdracht van de hennen zich een daarvoor in de plaats komende zekerheid heeft willen verschaffen.
23
In grief VIII in het principaal appel klaagt de Stichting er over, dat de rechtbank in het kader van de behandeling van het door de Stichting gedane beroep op het eigendomsvoorbehoud van de voederleveranciers het beroep van de Stichting op de wettelijke bepalingen inzake zaaksvorming, vermenging en natrekking heeft verworpen. Ook die klacht faalt op de gronden zoals door de rechtbank in het bestreden vonnis sub r.o. 4.3.I en J is uiteengezet en welke het hof tot de zijne maakt. De Stichting heeft ook nog betoogd dat haar voormelde subsidiaire beroep mede een toereikende grondslag inhoudt voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking en/of onrechtmatige daad, hierin bestaande — kort weergegeven — dat de Bank zekerheidseigendom heeft verworven en behouden op hennen ter zake waarvan Hollander’s wist of moet hebben geweten dat deze hennen opgroeiden uit onbetaalde eieren en onbetaald voer. Ook dat betoog kan niet tot het daarmee beoogde doel leiden reeds op de grond dat de hennen enerzijds en de eieren waaruit de hennen zijn voortgekomen en het voedsel waarmee deze zijn opgefokt anderzijds verschillende zaken zijn.
24
Vervolgens komt aan de orde het in grief IX in het principaal appel door de Stichting ontwikkelde betoog met betrekking tot de overwegingen van de rechtbank terzake van het voorrecht van de voederleveranciers ex artikel 1185 sub 4 BW (oud). De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld, dat het standpunt van de Stichting, dat de Bank de uitoefening van dit voorrecht heeft gefrustreerd juist is, doch dat ook deze grondslag de vordering van de Stichting niet kan doen slagen op de grond, dat het in strijd is met het stelsel van de Faillissementswet dat bevoorrechte schuldeisers, zoals de voederleveranciers, via de Stichting zich buiten de boedel om verhalen. Nu de tweede grief in het incidenteel appel zich keert tegen het oordeel van de rechtbank, dat de voederleveranciers krachtens artikel 1185 sub 4 BW (oud) bevoorrecht zijn op de hennen en die grief van de verste strekking is zal het hof deze eerst behandelen. De grief treft doel.
25
Het gaat hier om de vraag of de voederleveranciers bevoorrecht zijn op de hennen ter zake van de vordering die zij hebben op Hollander’s voor de onbetaald gebleven koopprijs van het aan Hollander’s door hen geleverde voedsel. Bij de beantwoording van die vraag moet worden voorop gesteld dat het wettelijk voorrecht van artikel 1185 sub 4 BW (oud) waarop de Stichting zich te dezen beroept betrekking heeft op kosten die zijn gemaakt tot behoud van een zaak. Nu met de levering van voedsel door de leveranciers enkel kan zijn beoogd betaling van de daarvoor verschuldigde koopsom van Hollander’s te verkrijgen en aldus de eigen omzet te verhogen kan niet gezegd worden dat de bij deze leveranciers opgekomen schade door het onbetaald blijven van de door Hollander’s verschuldigde koopprijs is aan te merken als kosten tot behoud van de zaak als bedoeld in artikel 1185 sub 4 BW (oud). Daar komt nog bij, dat als al zou moeten worden geoordeeld dat de leveranciers ter zake van deze schade op grond van voormeld wetsartikel bevoorrecht zouden zijn dit voorrecht is tenietgegaan voor zover het voedsel door het pluimvee is geconsumeerd en niet gesteld of gebleken is dat er ten tijde van het faillissement van Hollander’s nog voedsel op het bedrijf van Hollander’s aanwezig was.
(enz.)
Cassatiemiddel:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen als in het bestreden arrest is geschied, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, in hun onderlinge samenhang te lezen redenen.
1
Ten onrechte althans zonder voldoende begrijpelijke motivering heeft het Hof in r.o. 16 en 17 grief VI van de Stichting verworpen.
1.1
Allereerst heeft het Hof miskend dat de betreffende feo-akte van de Bank d.d. 09.08.1978 (prod. 28 bij CvE; prod. 15 bij CvA) niet uitgaat van ‘een levering bij voorbaat’ op het moment van het opmaken van die akte voor het (toen nog) in de toekomst van de Hollander’s bedrijven deel gaan uitmakende pluimvee. Blijkens de duidelijke bewoordingen van deze akte verplichtte Hollander’s zich immers slechts obligatoir tot de levering van het toekomstige pluimvee ‘vanaf het ogenblik waarop het pluimvee deel gaat uitmaken van het bedrijf’. Derhalve is ook ’s Hofs motivering in r.o. 17 — naar analogie van thans art. 3:97, 2 BW —, als gebaseerd op zo’n levering bij voorbaat onjuist althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van de eerdere uitdrukkelijke bestrijding van die constructie — zowel in feitelijk als in juridisch opzicht — door de Stichting.
1.2
Waar het Hof in het vervolg van r.o. 17 veronderstellenderwijs uitgaat van de juistheid van de feitelijke stelling van de Stichting dat Hollander’s na het aangaan van de bedoelde akte met de Bank, zijn wil in die zin gewijzigd heeft dat hij het sindsdien op zijn bedrijven gebrachte/geboren pluimvee niet meer voor de Bank als zekerheidseigenaar wilde/zou gaan houden maar voor de rechtsvoorgangers van de Stichting, zulks op grond van nadien met hen tot stand gebrachte fiduciaire eigendomsoverdrachten, is ’s Hofs oordeel onjuist dat een zodanige wilswijziging rechtens niet relevant zou zijn, omdat hij — kort gezegd — wegens die oudste akte met de Bank niettemin ‘geacht wordt voor de Bank te hebben willen gaan houden en hij en de Bank nadien niet anderszins zijn overeengekomen’.
2
Rechtens onjuist althans (zonder nadere motivering) onbegrijpelijk is ’s Hofs oordeel in r.o. 22, waarin het grief VII van de Stichting verwerpt door met de Rechtbank (r.o. 4.3.H) te oordelen ‘dat eieren en kuikens/hennen verschillende zaken zijn op de grond dat kuikens, die het ei verlaten, als gevolg daarvan een zodanige gedaantewisseling ondergaan dat een zaak met een geheel eigen identiteit ontstaat en ook de geldende verkeersopvattingen te dier zake niet tot een ander oordeel nopen’.
Middels deze grief VII had de Stichting haar beroep herhaald op het door haar rechtsvoorganger Euribrid gemaakte eigendomsvoorbehoud terzake van de door deze aan Hollander’s geleverde reeds bevruchte eieren, zulks ten betoge dat deze voorbehouden eigendom zich mede uitstrekt over de uit die aldus geleverde eieren-met-embryo’s voortgekomen kuikens en de daaruit weer opgegroeide hennen, met als gevolg dat de Bank van die kuikens/hennen geen ‘zekerheidseigendom CP’ heeft kunnen krijgen. (Vgl. o.a. MvG pag. 37 e.v. en appèlpleitnota pag. 26 e.v.)
2.1
Zoals zakenrechtelijk een juist uitgekomen kuiken moet worden geïdentificeerd met de dááruit later opgegroeide hen, moet ook het zich binnen de eierschaal bevindende embryo rechtens geïdentificeerd worden met het daaruit groeiende kuiken, terwijl zo’n kuiken juist vóór het de schaal doorbreekt rechtens dezelfde zaak is en blijft wanneer het eenmaal de schaal geheel van zich heeft afgeschud.
Bij gevolg blijft ook een op het ei-met-embryo gevestigd eigendomsvoorbehoud (behoudens bijzondere omstandigheden waaromtrent het Hof niets heeft vastgesteld) rusten op een uit dat embryo binnen het ei gegroeid, resp. vervolgens uit dat ei gekropen kuiken, resp. op de uit dat kuiken later gegroeide hen. Blijkens zijn hier bestreden r.o. 22 heeft het Hof één en ander miskend.
2.2
Onjuist althans onbegrijpelijk is voorts ’s Hofs nadere redengeving, aangezien — ànders dan het ei, bezien als gaaf schaalomhulsel — het kuiken zèlf door het ei te verlaten op dat moment geen rechtens relevante gedaantewisseling ondergaat. Daarbij zij nog aangetekend dat met de Stichting en de Bank (blijkens o.a. MvA pag. 44/45) kennelijk ook het Hof van oordeel is, dat het eigendomsvoorbehoud zoals dit aanvankelijk op het ei met levende inhoud was gevestigd, in elk geval daarop — ongeacht het zich daarbinnen voltrekkende biologische groeiproces — integraal blijft rusten, zolang het kuiken het ei nog niet heeft verlaten.
2.3
Onjuist althans (zonder nadere motivering) onbegrijpelijk is voorts (de dragende functie van) ’s Hofs overweging dat ‘de geldende verkeersopvattingen niet tot een ander oordeel nopen’. De verkeersopvattingen komen immers geheel overeen met het door de Stichting bepleite standpunt, terwijl zij hoe dan ook niet af kunnen doen aan de op bovenbedoeld biologisch gegeven berustende juridische identiteit van embryo-kuiken-hen. Uit deze overweging van het Hof blijkt bovendien c.q. althans niet (afdoende) dat volgens het Hof — laat staan op welke wijze of grond — deze verkeersopvattingen op een duidelijke en beslissende wijze juist in de andere dan de door de Stichting bepleite richting zouden wijzen. Bovendien blijkt hieruit niet, althans onvoldoende, waarom en hoe in ’s Hofs visie de in elk geval tot het moment van het verlaten van het ei aan Euribrid toekomende eigendom van het zich daarin bevindende embryo/kuiken, vanaf dat moment rechtens voor haar verloren zou zijn gegaan.
2.4
Voor zover al niet de door de Stichting bepleite rechtsopvatting van de zakenrechtelijke identiteit van het embryo/kuiken binnen en het kuiken/de hen buiten het ei zonder meer juist en afdoende zou zijn, heeft het Hof het door de Stichting gedane beroep miskend op de stelling (1°) dat Euribrid als eigenaar van de kip en het door deze gelegde bevruchte ei, ook eigenaar is van de daaruit geboren natuurlijke vrucht; en/of op de stelling (2°) dat Euribrid als eigenaar van het bevruchte ei tevens eigenaar is en blijft van alle bestanddelen daarvan, ook indien dit onderlinge zakenrechtelijke verband uiteen valt met het doorbreken en verlaten van de eierschaal door het kuiken.
2.5
Aan het bovenstaande doet niet af hetgeen het Hof vervolgens overweegt, namelijk dat ‘niet gesteld of gebleken is, dat tussen Euribrid en Hollander’s een zogenoemd verlengd eigendomsvoorbehoud is overeengekomen’.
Allereerst miskent die passage dat het uitgekropen kuiken — zoals hierboven weer aangegeven — rechtens dezelfde zaak is/blijft als het kuiken juist voordat het zijn schaalomhulsel verliet.
Bovendien c.q. althans heeft het Hof aldus miskend het door de Stichting gedane beroep op de mede blijkens r.o. 20/21 toepasselijke leveringsvoorwaarden van Euribrid, waarin immers in dit verband sprake is van o.a. ‘Euribrid materiaal en/of de nakomelingen die daaruit geboren worden of worden’ en van ‘dieren die afkomstig zijn uit door Euribrid geleverde dieren of broeddieren’. Zie o.a. prod. 33 jo. de appèlpleitnota pag. 29 van de Stichting.
2.6
Onjuist, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd c.q. in strijd met ’s Hofs taak als appèlrechter is voorts de overweging ‘dat het standpunt dat de Stichting te dezer zake inneemt zich ook niet verdraagt met de omstandigheid dat Euribrid zich de eigendom van de hennen door Hollander’s tot zekerheid fiduciair heeft doen overgedragen (etc.)’.
Door de Bank is een dergelijk verweer in haar talrijke en omvangrijke processtukken nimmer aangevoerd, zodat het Hof zulks ook niet ambtshalve had mogen doen, althans niet — gelet op hetgeen een goede procesorde vergt — zonder de Stichting eerst de gelegenheid te bieden daarop haar commentaar te geven, hetgeen het Hof echter heeft nagelaten.
Bij het gewicht toekennen aan deze vermeende tegenstrijdigheid heeft het Hof voorts miskend (1°) dat de betreffende akte/zekerheidsoverdracht (prod. 15 bij CvE) tot stand is gebracht ten gunste van tegelijk Euribrid en de met haar ten nauwste gelieerde Hendrix’s Voeders BV, welke laatste uiteraard geen eigendomsvoorbehoud op de eieren had; (2°) dat het object van die zekerheidsoverdracht betrof ‘alle dieren welke deel uitmaken of alsnog deel zullen gaan uitmaken van bovenvermelde bedrijven’, hetgeen dus mede betrof de eventueel van derden te betrekken dieren en broedeieren, waarop Euribrid uiteraard geen eigendomsvoorbehoud kon uitoefenen; (3°) dat indertijd niet ondenkbaar was dat het eigendomsvoorbehoud op enig toekomstig moment op reguliere wijze zou vervallen (ànders dan door het irrelevante uitkomen van de eieren/kuikens), in welk geval deze nieuwe zekerheidsoverdracht onmisbaar zou kunnen blijken.
3
Ten onrechte althans zonder toereikende motivering heeft het Hof in r.o. 25 de incidentele grief II van de Bank gegrond geoordeeld, en aldus het (door de Rechtbank in r.o. 4.3 K in beginsel gehonoreerde) beroep van de Stichting op het aan haar rechtsvoorgangers-voederleveranciers toekomende voorrecht ex art. 1185 sub 4 (oud) BW verworpen.
3.1
Het Hof heeft daartoe allereerst geoordeeld, hier verkort weergegeven, dat nu (in ’s Hofs visie) deze leveranciers het betreffende voedsel uitsluitend ten eigen bate (omzetverhoging) zouden hebben geleverd, hun schade terzake van de onbetaalde koopprijs niet is aan te merken als kosten tot behoud van de zaak als bedoeld in genoemde wetsbepaling. Aldus oordelend heeft het Hof kennelijk niet in twijfel getrokken de consequent door de Stichting verdedigde stelling dat het bedoelde (normale)voedsel minstgenomen in objectieve zin heeft gestrekt tot het behoud van de levende have, in die zin dat zonder die leveranties de hennen reeds eerder gestorven waren en dus geen enkele schuldeiser meer tot verhaalsobject hadden kunnen dienen. Wél beslissend is kennelijk door het Hof geacht het verweer van de Bank dat de leveranciers hierbij louter uit baatzuchtige/commerciële motieven zouden hebben gehandeld.
Door aldus aan dit subjectieve aspect/motief een het bovenbedoelde objectieve aspect/effect zelfs geheel verdringend gewicht toe te kennen heeft het Hof art. 1185, 4 (oud) BW geschonden. Immers, ook uit andere in art. 1185 (oud) BW genoemde voorrechten blijkt geenszins dat een (mede) uit eigen baat bestaand hebbend motief als oorzaak van de per definitie op krediet verrichte leverantie of dienst, in de weg staat aan het geldend maken van het betreffende voorrecht voor de (in)vordering van de prijs daarvoor. Bovendien/althans heeft het Hof hierbij miskend dat, zoals door de Stichting uitdrukkelijk is aangevoerd (zie laatstelijk inc. MvA pag. 9 e.v. en appèlpleitnota pag. 37 e.v.), de leveranciers reeds langere tijd op krediet aan Hollander’s moesten leveren met het onmiskenbare inzicht dat staking van deze leveranties onvermijdelijk tot de vrijwel dadelijke ondergang van de gehele levende have en daarmee van het gehele bedrijf/concern zou leiden, met alle daaraan inherente schade, niet alleen voor henzelf, maar ook voor andere crediteuren. Van een louter ten eigen bate, op eigen omzetvermeerdering gericht motief was derhalve geen sprake, zoals mede blijkt uit de door het Hendrix-concern ondernomen reddingspogingen ten aanzien van het Hollander’s-concern.
3.2
De tweede — al dan niet ten overvloede bedoelde — grond die het Hof voor zijn verwerping van het beroep op art. 1185 sub 4 (oud) BW vermeldt, is dat ‘dit voorrecht is tenietgegaan voor zover het voedsel door het pluimvee is geconsumeerd en niet gesteld of gebleken is dat er ten tijde van het faillissement van Hollander’s nog voedsel op het bedrijf van Hollander’s aanwezig was’.
3.2.1
Het eerstgenoemde in § 3.2 hierboven geciteerde argument is kennelijk onjuist althans onbegrijpelijk. Immers, willen de kosten van een leverantie (van veevoer) überhaupt in de zin van de Wet tot behoud van de betrokken zaken (hennen) hebben kunnen dienen, dan is in casu juist noodzakelijk dat de hennen dit voer hebben geconsumeerd. Doordat het voer op die wijze verteerd wordt en als zelfstandige zaak teniet gaat, blijven de hennen (tot wier behoud de kosten van het voer hebben gestrekt) in leven, en ontstaat het onderhavige voorrecht op de aldus behouden zaken/hennen.
3.2.2
De functie en/of grondslag van het tweede in § 3.2 hierboven geciteerde argument van het Hof is onbegrijpelijk. Ook als het op het bedrijf aanwezige voer op of vlak voor het faillissement zou zijn opgeraakt, dan zou dit toch impliceren dat de hennen juist door dit voer voordien te hebben geconsumeerd de faillissementsdag nog hebben kunnen beleven, in plaats van daarvóór reeds de hongerdood te hebben gestorven en aldus ook hun verhaalsfunctie voor alle crediteuren te hebben verloren.
Bovendien is door geen van beide partijen zelfs maar iets gesuggereerd dat steun kan bieden aan de veronderstelling van het Hof dat reeds voor of op de faillissementsdag al het voedsel voor alle bedrijven/hennen zou zijn uitgeput. Hennen kunnen slechts een zeer korte periode zonder voer (inl. dgv. § 32). In confesso is dat er per faillissementsdag meer dan 800 000 hennen op de bedrijven aanwezig waren (inl. dgv. § 36). Het is ondenkbaar dat als al dit pluimvee toen al aanstonds zonder voer had gezeten, de Bank niettemin minstens 800 000 hennen heeft kunnen (doen) verkopen (inl. dgv. § 36).
Uit de door de Bank bij prod. 13 (bij CvA § 20 sub c) overgelegde stukken blijkt van grote leveranties vlak voor het faillissement en van pas geleidelijk daarna verspreid ontstaande werkelijke noodsituaties.
Ook hier weer geldt dat het Hof ten onrechte ambtshalve feitelijke stellingen heeft aangevoerd, zonder de Stichting gelegenheid te bieden zich daarover uit te laten.
Hoge Raad:
1
Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie — verder te noemen: de Stichting — heeft bij exploit van 22 april 1986 verweerster in cassatie — verder te noemen: de Bank — gedagvaard voor de Rechtbank te Middelburg en gevorderd de Bank te veroordelen om aan de Stichting te betalen een bedrag van ƒ 6 456 711,04, althans een zodanig bedrag als de Rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 juli 1985, althans vanaf de eerste rechtens mogelijke datum, doch in ieder geval vanaf de dag van de dagvaarding.
Nadat de Bank tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 7 december 1988 de Stichting voor een deel niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en de vordering voor het overige ontzegd.
Tegen dit vonnis heeft de Stichting hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s‑Gravenhage. De Bank heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 16 december 1993 heeft het Hof in het principale en incidentele hoger beroep het bestreden vonnis vernietigd voor zover de Stichting niet-ontvankelijk is verklaard. Opnieuw rechtdoende heeft het Hof de vorderingen van de Stichting ontzegd voor zover zij daarin door de Rechtbank niet-ontvankelijk was verklaard. Voor het overige heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
(…)
3
Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
i
Op 29 mei 1985 zijn Hollander’s Kuikenbroederij en Opfokbedrijven BV (verder: Hollander’s Kuikenbroederij) en Hollander’s Pluimvee BV, beide gevestigd te Oostkapelle, in staat van faillissement verklaard.
ii
De activiteiten van Hollander’s Kuikenbroederij bestonden uit het uitbroeden van broedeieren (waarmee telkens ongeveer 3 weken waren gemoeid) en het door een aantal opfokbedrijven voor rekening en risico van Hollander’s Kuikenbroederij laten opfokken van de ééndagskuikens tot leghennen. Een klein gedeelte van de opfok vond plaats in de bedrijven van Hollander’s Kuikenbroederij en Hollander’s Pluimvee BV De opfokkers ontvingen een vooraf afgesproken opfokvergoeding. Hollander’s Kuikenbroederij verkocht de hennen als leghennen na een opfokperiode van ongeveer 18 weken.
iii
In het algemeen betaalde Hollander’s Kuikenbroederij de leveranciers bij wie zij de voor de opfok benodigde eieren en het voor de opfok benodigde voer had gekocht, pas na verkoop van de hennen.
iv
Bij akte van 9 augustus 1978, met de aanhef ‘vrije pluimveefinancieringsregeling’, heeft de Bank aan Hollander’s Kuikenbroederij crediet in rekening-courant verstrekt tot een bedrag van ten hoogste ƒ 1 400 000 voor de financiering van pluimvee.
v
De onder (iv) genoemde akte hield onder meer in:
II
EIGENDOMSOVERDRACHT VAN PLUIMVEE
Tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de bank blijkens haar boeken, (…), van de kredietnemer te vorderen heeft of te eniger tijd te vorderen mocht krijgen:
op de eerste plaats terzake van bovenvermeld krediet in rekening-courant;
op de tweede plaats uit welken anderen hoofde ook, verklaart de kredietnemer in eigendom over te dragen aan de bank, welke verklaart in eigendom aan te nemen al het pluimvee, hetwelk deel uitmaakt en alsnog deel zal gaan uitmaken van zijn bedrijf c.q. zijn bedrijven, verder in deze akte aangeduid als bedrijf, en in het kader van de onderhavige regeling worden en zullen worden gefinancierd.
De levering van het pluimvee, hetwelk op heden deel uitmaakt van het bedrijf van de kredietnemer heeft plaatsgehad doordat de kredietnemer het pluimvee vanaf heden voor de bank als eigenares is gaan houden met de bevoegdheid het pluimvee als bruiklener te gebruiken.
De levering van het pluimvee, hetwelk in de toekomst deel zal gaan uitmaken van het bedrijf van de kredietnemer zal geschieden doordat de kredietnemer het pluimvee vanaf het ogenblik waarop het pluimvee deel gaat uitmaken van het bedrijf van de kredietnemer voor de bank als eigenares zal gaan houden met de bevoegdheid het pluimvee als bruiklener te gebruiken, zullende de wil tot het voor de bank als eigenares gaan houden van het pluimvee met evenomschreven bevoegdheid tot gebruik, blijken uit het enkele feit van toevoeging door de kredietnemer aan zijn bedrijf.
vi
Hollander’s Kuikenbroederij heeft in de periode van 1982 tot 1985 een aantal malen, bij akte, bestaande en toekomstige voorraden hennen, in één geval alleen de — toen — bestaande voorraad, tot zekerheid overgedragen aan de voederleveranciers en aan de leverancier van broedeieren Euribrid (verder: Euribrid).
vii
Euribrid heeft zich bij overeenkomst met Hollander’s Kuikenbroederij de eigendom van door haar afgeleverde eieren voorbehouden.
Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
viii
Zeven voederleveranciers en Euribrid BV hadden op de datum van de faillietverklaring ter zake van leveranties vorderingen op Hollander’s Kuikenbroederij gezamenlijk tot een bedrag van ƒ 6 456 711,04.
ix
De onder (viii) bedoelde vorderingen zijn aan de Stichting overgedragen.
x
De Bank heeft in de periode van 29 mei tot en met 14 juni 1985, met toestemming van de curatoren van Hollander’s Kuikenbroederij, hennen verkocht.
3.2
De Stichting heeft gevorderd de Bank te veroordelen tot betaling van het onder (viii) genoemde bedrag. Zij heeft deze vordering doen steunen op een aantal grondslagen, door de Rechtbank in haar weergave daarvan, op het voetspoor van de inleidende dagvaarding, aangeduid met de letters A tot en met M. De Rechtbank heeft de Stichting niet-ontvankelijk verklaard voor zover haar vordering steunde op de grondslagen K en M, en de vordering voor het overige ontzegd. In appel heeft het Hof haar vonnis vernietigd voor zover de Stichting daarbij niet-ontvankelijk was verklaard, maar ook de grondslagen K en M ondeugdelijk bevonden. Ook de overige grondslagen oordeelde het Hof ondeugdelijk. Het middel van de Stichting stelt in cassatie opnieuw de grondslagen E, H en K aan de orde.
3.3.1
Onderdeel 1 van het middel, dat uit twee subonderdelen bestaat, is gericht tegen de rov. 16 en 17 van het Hof. Daarin bespreekt het Hof grondslag E, te weten de stelling van de Stichting, samengevat weergegeven, dat de levering bij voorbaat van pluimvee aan de leveranciers werkt tegen de Bank omdat Hollander’s Kuikenbroederij op het tijdstip van de geboorte van de hennen, in afwijking van hetgeen zij met de Bank was overeengekomen, de hennen wilde gaan houden voor de leveranciers. Het Hof heeft die stelling verworpen. Hetgeen het Hof daartoe heeft overwogen kan aldus worden weergegeven dat ook al zou moeten worden aangenomen dat Hollander’s Kuikenbroederij haar wil ten aanzien van de overdracht tot zekerheid zou hebben gewijzigd, deze wilswijziging niet relevant is nu Hollander’s Kuikenbroederij door het enkele feit van de geboorte van de hennen geacht wordt de hennen voor de Bank te hebben willen gaan houden omdat Hollander’s Kuikenbroederij zich daartoe bij de akte van 9 augustus 1978 uitdrukkelijk jegens de Bank had verbonden en niet gesteld of gebleken is dat Hollander’s Kuikenbroederij en de Bank anderszins zijn overeengekomen.
3.3.2
Subonderdeel 1.1 voert daartegen aan dat het Hof heeft miskend dat Hollander’s Kuikenbroederij zich bij de in 3.1 onder (iv) en (v) bedoelde akte slechts obligatoir heeft verbonden tot levering van het toekomstige pluimvee vanaf het ogenblik waarop het pluimvee deel gaat uitmaken van het bedrijf.
Het subonderdeel faalt. Het Hof heeft hetgeen de Bank en Hollander’s Kuikenbroederij bij de meergenoemde akte zijn overeengekomen kennelijk aldus uitgelegd dat Hollander’s Kuikenbroederij de hennen die — bij de geboorte daarvan — deel zouden gaan uitmaken van haar bedrijf, als toekomstige zaken bij voorbaat aan de Bank had geleverd. Dit oordeel is, in het licht van de inhoud van de akte, niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
3.3.3
Subonderdeel 1.2 bestrijdt als onjuist ’s Hofs hiervoor onder 3.3.1 weergegeven oordeel dat wilswijziging van Hollander’s Kuikenbroederij ten aanzien van de overdracht tot zekerheid niet relevant is.
Het subonderdeel faalt. Ook naar het vóór 1 januari 1992 geldende recht, dat te dezen toepasselijk is, werkt de levering van een toekomstig goed bij voorbaat niet tegen iemand die het goed ingevolge een eerdere levering bij voorbaat heeft verkregen. Zulks geldt met betrekking tot roerende zaken ook indien de vervreemder de bij voorbaat geleverde roerende zaken, op het tijdstip waarop hij deze onder zich krijgt, wil gaan houden voor een ander. Dat kan anders zijn indien degene die roerende zaken ingevolge een eerdere levering bij voorbaat in beginsel zou verkrijgen, met de vervreemder is overeengekomen dat deze de vrijheid heeft zich eenzijdig te onttrekken aan de verplichting om de zaken voor eerst genoemde te gaan houden. Het Hof heeft echter vastgesteld dat niet is gesteld of gebleken dat de Bank en Hollander’s Kuikenbroederij zodanige overeenkomst hebben gesloten.
3.4.1
Onderdeel 2 van het middel heeft betrekking op grondslag H, het eigendomsvoorbehoud van Euribrid.
De subonderdelen 2.1 en 2.2, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, keren zich tegen ’s Hofs oordeel in rov. 22 dat aldus kan worden weergegeven dat eieren en kuikens/hennen verschillende zaken zijn omdat een kuiken door het ei te verlaten een zodanige gedaantewisseling ondergaat dat een zaak ontstaat die naar verkeersopvattingen een eigen, van die van de oorspronkelijke zaak te onderscheiden, identiteit heeft. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarop stuiten de subonderdelen af.
3.4.2
Subonderdeel 2.3 klaagt in de eerste plaats dat ’s Hofs hiervoor onder 3.4.1 weergegeven oordeel niet in overeenstemming is met de verkeersopvattingen. Deze klacht stuit eveneens af op hetgeen onder 3.4.1 is overwogen.
3.4.3
Onderdeel 2.3 klaagt voorts, samengevat weergegeven dat uit ’s Hofs oordeel niet blijkt waarom en hoe Euribrid, aan wie de eieren ingevolge het eigendomsvoorbehoud toebehoorden, de eigendom van de kuikens heeft verloren.
Ook deze klacht faalt. Het gaat in het onderhavige geval om broedeieren die door Euribrid aan Hollander’s Kuikenbroederij zijn afgeleverd. Voor de ontwikkeling van de zich daarin bevindende embryo’s tot kuikens was een broedproces nodig. Door de aflevering van de eieren heeft Euribrid Hollander’s Kuikenbroederij in staat gesteld de eieren bedrijfsmatig, in een gemechaniseerd proces, te doen uitbroeden. Het Hof heeft kennelijk aangenomen dat de behandeling van de eieren door Hollander’s Kuikenbroederij als een vorming voor zichzelf van nieuwe zaken, te weten de kuikens, moet worden aangemerkt en dat Hollander’s Kuikenbroederij daardoor eigenaar van de kuikens is geworden. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken waaruit naar voren komt dat voor het kunstmatig uitbroeden van eieren gedurende een periode van omstreeks drie weken een reeks van handelingen is vereist, te weten — onder meer — door de eieren in een of meer broedinstallaties te plaatsen, en daarin het natuurlijke broedproces na te bootsen door de eieren regelmatig van positie te veranderen en voorts door zorgvuldig de juiste temperatuur en vochtigheidsgraad in de broedinstallatie te bewaren.
3.4.4
De eerste in subonderdeel 2.4 vervatte klacht kan aldus worden weergegeven dat het Hof niet heeft beslist op de stelling van de Stichting dat Euribrid eigenaar was van de kippen die de door haar aan Hollander’s Kuikenbroederij afgeleverde broedeieren hadden gelegd, zodat Euribrid ook eigenaar werd van de uit die eieren geboren kuikens, die immers de natuurlijke vruchten zijn van die kippen.
Deze klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Ook naar het voor 1 januari 1992 geldende recht dient, in zoverre in overeenstemming met art. 3:9 BW, aan de hand van de verkeersopvattingen te worden beoordeeld welke zaken als natuurlijke vruchten van andere zaken worden aangemerkt. In ’s Hofs hiervoor onder 3.4.1 weergegeven oordeel ligt besloten dat de kuikens die zijn geboren uit eieren die zijn afgeleverd aan Hollander’s Kuikenbroederij en daar in het kader van haar bedrijfsvoering kunstmatig zijn uitgebroed, naar verkeersopvatting niet als vruchten kunnen worden aangemerkt van de kippen die de eieren hebben gelegd. Uit dat oordeel — dat niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft — volgt dat het Hof de hier bedoelde stelling niet in het midden heeft gelaten, maar heeft verworpen.
3.4.5
Onderdeel 2.4 klaagt in de tweede plaats dat het Hof niet heeft beslist op de stelling van de Stichting, kort weergegeven, dat een kuiken voordat het het ei heeft verlaten bestanddeel is van het ei en mitsdien toebehoort aan de eigenaar van het ei, ook nadat het het ei heeft verlaten.
Ook deze klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. In ’s Hofs hiervoor onder 3.4.1 weergegeven oordeel ligt besloten dat het Hof de hier bedoelde stelling eveneens heeft verworpen.
3.4.6
De onderdelen 2.5 en 2.6 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij zijn gericht tegen oordelen van het Hof die zijn beslissing niet dragen, en kunnen daarom niet tot cassatie leiden.
3.5.1
Onderdeel 3, dat uit drie subonderdelen bestaat, heeft betrekking op grondslag K, het beroep op het voorrecht van art. 1185, aanhef en onder 4 (oud) BW, voor wat betreft de vorderingen van de voederleveranciers. Het Hof heeft deze grondslag besproken in zijn rov. 25. Daarin oordeelt het Hof in de eerste plaats, kort samengevat, dat de vorderingen van de leveranciers ter zake van aan Hollander’s Kuikenbroederij geleverd voer voor de kuikens geen vorderingen zijn tot betaling van kosten tot behoud als bedoeld in art. 1185, aanhef en onder 4 (oud).
Subonderdeel 3.1 strekt ten betoge dat het hier bedoelde voer heeft gestrekt tot het behoud van de kuikens en de hennen omdat zij zonder het voedsel zouden zijn gestorven. Het subonderdeel faalt. Het voorrecht verbonden aan een vordering tot voldoening van kosten tot behoud zoals bedoeld in art. 1185, aanhef en onder 4 (oud), stemt in zoverre overeen met het in art. 3:284 lid 1 BW bedoelde voorrecht dat het begrip ‘kosten tot behoud’ beperkt moet worden opgevat. Zoals ook naar voren komt uit de Beantwoording van de vragen opgenomen in de lijst die de Vaste Commissie voor Justitie uit de Tweede Kamer met het oog op de tweede termijn van de afhandeling van de uitgebreide commissievergadering over het wetsvoorstel Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 NBW heeft opgesteld, Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1388, vallen onder het begrip kosten tot behoud van een zaak, slechts de kosten die zijn gemaakt om de zaak in fysieke zin voor teniet gaan te behoeden. Daaronder zijn niet begrepen kosten voor onderhoud. Mede omdat, ook al gezien de rang van dit voorrecht, bezwaarlijk valt te aanvaarden dat het van toepassing zou zijn op alle vorderingen tot betaling van de koopprijs uit zulke veel voorkomende overeenkomsten als die tot levering van hetgeen nodig is voor het houden dan wel kweken of fokken van planten en dieren moet, voor wat betreft veevoeder uit voormelde passage worden afgeleid dat — onverschillig of het gaat om voer dat slechts tot voedsel, dan wel om voer dat mede tot opkweken dient — de kosten daarvan in de regel niet kunnen worden aangemerkt als ‘kosten, tot behoud van een goed gemaakt’. Dat zal slechts anders zijn onder bijzondere omstandigheden welke ertoe hebben geleid dat het voer is moeten worden aangeschaft ter onmiddellijke afwending van levensgevaar voor de betrokken dieren. Dergelijke omstandigheden zijn in dit geding evenwel gesteld noch gebleken. De vordering ter zake van de levering van het voer is daarom niet als vordering tot voldoening van kosten tot behoud bevoorrecht. ’s Hofs door het subonderdeel bestreden oordeel is derhalve juist, wat er zij van de ervoor gegeven motivering.
3.5.2
Nu, zoals onder 3.5.1 is overwogen, de vordering ter zake van de levering van voer voor de kuikens en de hennen niet als vordering tot voldoening van kosten tot behoud bevoorrecht is, kunnen de overige subonderdelen van onderdeel 3 bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
4
Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Stichting in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Bank begroot op ƒ 7057,20 aan verschotten en ƒ 3000 voor salaris.
Conclusie
A‑G mr. Hartkamp
De inzet van het geding
1
Voor de in dit geding vaststaande feiten verwijs ik naar het vonnis van de rechtbank te Middelburg van 7 dec. 1988, r.o. 2, waarvan ook het hof is uitgegaan. Het gaat kort gezegd om het volgende.
Ten tijde van het faillissement in 1985 van Hollander’s Kuikenbroederij en Opfokbedrijven BV en Hollander’s Pluimvee BV, welke bedrijven broedeieren uitbroedden en de daaruit voortgekomen kuikens opfokten (of door andere bedrijven deden opfokken), bleven een aantal leveranciers van veevoer en een leverancier van broedeieren met onbetaalde vorderingen van ruim 6 miljoen gulden achter, die zij cedeerden aan de eiseres tot cassatie (de stichting). De leveranciers pretendeerden rechten op de in het bedrijf aanwezige hennen en kwamen aldus in botsing met de Rabobank Domburg, verweerster in cassatie, aan wie Hollander’s tot zekerheid van een krediet in rekening courant bij voorbaat al het pluimvee dat deel uitmaakte of zou gaan uitmaken van haar bedrijf tot zekerheid had overgedragen.
2
Van de dertien grondslagen van de oorspronkelijke vordering van de stichting tegen de bank zijn er in cassatie nog slechts enkele van belang:
—
de bank zou geen eigendom van de bij voorbaat geleverde hennen hebben verkregen omdat Hollander’s deze nadien eveneens bij voorbaat aan de leveranciers had overgedragen en aldus haar wil om de hennen voor de bank te gaan houden had gewijzigd;
—
het eigendomsvoorbehoud van de leverancier van de broedeieren zou zich uitstrekken over de uit de eieren voortgekomen kuikens, zodat deze niet geldig aan de bank konden zijn overgedragen; of de leverancier van de eieren zou als eigenaar van de kippen tevens eigenaar zijn geworden van de kuikens; en
—
de leveranciers van het veevoer zouden een behoudsprivilege hebben met een hogere voorrang dan de zekerheidseigendom van de bank.
3
De vordering van de stichting is zowel door de rechtbank als door het hof afgewezen. Op de beslissingen van het hof zal hierna voor zoveel nodig worden ingegaan.
Tegen ’s hofs arrest is de stichting tijdig in cassatie gekomen met een cassatiemiddel dat bestaat uit drie onderdelen, die de sub 2 vermelde punten aan de orde stellen. Partijen hebben de zaak schriftelijk doen toelichten en hebben gere‑ en gedupliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
4
Subonderdeel 1.1, gericht tegen r.o. 16 en 17, voert aan dat Hollander’s en de bank bij de akte van 9 augustus 1978 geen levering bij voorbaat van het toekomstige pluimvee tot stand hebben gebracht, doch dat Hollander’s zich bij die akte slechts verbonden heeft om pas aan een levering mee te werken wanneer de hennen in haar bedrijf geboren zouden worden. Deze klacht stuit af op de uitleg door het hof van de akte, die van feitelijke aard en geenszins onbegrijpelijk is. Die beslissing behoefde, gelet op de wijze waarop de stelling in de memorie van grieven (grief VI, onder 6b) is geformuleerd ook geen nadere motivering.
5
Subonderdeel 1.2 keert zich tegen de beslissing in r.o. 17 dat een eventuele wilswijziging ten aanzien van de overdracht aan de bank niet relevant is nu door het enkele feit van de geboorte van de hennen Hollander’s geacht wordt deze voor de bank te willen gaan houden: Hollander’s heeft zich, aldus het hof, daartoe immers bij voormelde akte jegens de bank verbonden en niet gesteld of gebleken is dat Hollander’s en de bank nadien anders zijn overeengekomen. Het middel betoogt dat deze leer, die in overeenstemming is met art. 3:97 lid 2 BW, niet het oude recht weergeeft.
Het is juist dat de door het middel verdedigde opvatting, die wel wordt aangeduid als de leer van de contraire wil, onder het oude recht, met een beroep op het bekende Sio-arrest (HR 22 mei 1953, NJ 1954, 189), belangrijke verdedigers heeft gekend. Men zie o.m. Ph.A.N. Houwing, preadvies Broederschap van Candidaat-Notarissen 1950, p. 51–53, J. Drion in zijn noot bij HR 22 mei 1953, NJ 1954, 189 (Sio), Bindend advies (P.H. Smits) 10 mei 1966, NJ 1968, 275 met instemmende noot H. Drion, P.A. Stein, Zekerheidsrechten (1970), p. 25, J.H. Nieuwenhuis, Anders en eender, oratie Tilburg (1980), p. 58 en Vriesendorp, Het eigendomsvoorbehoud (1985), p. 105. Hetzelfde geldt echter voor de — door het hof gevolgde — leer van de zakelijk gebonden wil; zie o.m. Asser-Beekhuis-Mijnssen-De Haan I (1985), nr. 326 en 346, Pitlo/Brahn, Het zakenrecht (1987), p. 259, Brahn, Fiduciaire overdracht, stille verpanding en eigendomsvoorbehoud (1988), p. 73 en Van Mierlo, Fiduciaire zekerheid, vuistloos en stil pand, diss. Nijmegen 1988, p. 101.
Ik zou mij bij de aanhangers van de laatstgenoemde opvatting willen aansluiten, en vind daarvoor een argument in HR 28 april 1989, NJ 1990, 252 m.nt. WMK, waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat wie krachtens de aard van zijn rechtsverhouding met een ander (in casu een fiduciaire overdracht) verplicht is om na het verwerven van een zaak deze voor de ander te gaan houden, zich in beginsel niet aan die verplichting kan onttrekken. Een uitzondering geldt indien een beroep wordt gedaan op feiten die hem die vrijheid wél geven, maar die waren in de toen berechte zaak niet gesteld. Het zelfde geldt m.i. voor de onderhavige zaak. Met de annotator meen ik dat de Hoge Raad hiermee heeft geanticipeerd op art. 3:110; zie ook mijn conclusie voor het arrest, onder 5 sub c. Vgl. Vermogensrecht (Den Tonkelaar), art. 110, aant. 4. Het aan dat artikel ten grondslag liggende beginsel van de zakelijk gebonden wil geldt m.i. evenzeer voor de bezitsverkrijging in geval van levering bij voorbaat; vgl. Parl. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1251, Hartkamp, Compendium nr. 104, Asser-Mijnssen-De Haan nr. 225 (alwaar verdere literatuur). Anders Vermogensrecht, a.w. aant. 13, waar echter op een andere problematiek (die van de beschikkingsbevoegdheid) wordt gedoeld. ’s Hofs beslissing acht ik dus juist, zodat het subonderdeel faalt.
6
In r.o. 22 heeft het hof — met de rechtbank — beslist dat eieren en kuikens/hennen verschillende zaken zijn op de grond dat kuikens die het ei verlaten als gevolg daarvan een zodanige gedaanteverwisseling ondergaan dat een zaak met een geheel eigen identiteit ontstaat en ook de geldende verkeersopvattingen te dier zake niet tot een ander oordeel nopen. Hieruit leidt het hof af dat het eigendomsvoorbehoud van Euribrid (een van de leveranciers wier vorderingen worden geldend gemaakt door de stichting) op de door haar geleverde eieren zich niet uitstrekt op de kuikens en de daaruit opgegroeide hennen.
Onderdeel 2 komt in de subonderdelen 1–3 tegen dit oordeel op, echter m.i. tevergeefs. Het hof heeft kennelijk aansluiting gezocht bij de beslissing van Uw Raad van 5 dec. 1986, NJ 1987, 745 m.nt. WMK inzake zaaksvorming. In dat arrest (betreffende het kweken van orchideeën door middel van ‘scheuren’) sprak Uw Raad van het ontstaan van zaken (in dat geval twee zaken) die naar verkeersopvattingen elk een eigen, van die van de oorspronkelijke zaak te onderscheiden identiteit hebben. Het hof had gesproken van zaken die elk van beide afzonderlijk een eigen leven waren gaan leiden. Kleijn, die ’s hofs overweging intrigerend noemt, acht dit criterium, opgevat in natuurkundig/biologische zin slechts zeer beperkt bruikbaar. Dat lijkt mij juist voor zover het om zaaksvorming in eigenlijke zin gaat, al lijkt het mij de vraag of het criterium, zoals hij aanneemt, alleen bruikbaar is wanneer het gaat om planten. De moderne biotechnologie strekt zich immers in toenemende mate uit tot voortplantingstechnieken met betrekking tot dieren. Het lijkt mij niet uitgesloten dat bij bepaalde vormen van genetische manipulatie het technische element naar verkeersopvattingen als zo belangrijk moet worden beschouwd in verhouding tot de — uiteraard steeds ook aanwezige — biologische component, dat van zaaksvorming in de zin van art. 5:16 BW kan worden gesproken.
In het onderhavige geval is daarvan overigens m.i. geen sprake; niet gezegd kan worden dat een kuiken uit een ei ontstaat als gevolg van vorming door mensenhand. Anderzijds is ook in dit proces menselijk ingrijpen waarneembaar, met name door het inrichten, onderhouden en bedienen van de broedinstallaties waarin de voorwaarden worden geschapen voor het zich voltrekken van het biologische proces dat tot het ontstaan van de kuikens leidt.
Het wil mij voorkomen dat het voorgaande voldoende grond oplevert om zich bij de beslissing van dit geval — en dan doel ik op het zaaksbegrip, niet op de regels inzake eigendomsverkrijging — mede door de jurisprudentie inzake zaaksvorming te laten inspireren. In dit licht, maar mede in het licht van de rechtspraak omtrent het zaaksbegrip in het algemeen, kan niet gezegd worden dat ’s hofs beslissing blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of onbegrijpelijk is. Dit geldt zowel waar het college beslist dat een kuiken ten opzichte van het ei waaruit het voortkomt een zaak met een geheel eigen identiteit is, als voor de betekenis die het hof toekent aan de verkeersopvattingen. Men zie omtrent de rol van de verkeersopvattingen bij zaaksvorming o.m. Asser-Beekhuis II (1990), nr. 78, het genoemde arrest van 5 dec. 1986, HR 5 okt. 1990, NJ 1992, 226 m.nt. WMK en 14 febr. 1992, NJ 1993, 623 m.nt. WMK. Voor meer gegevens over de verkeersopvattingen in het zakenrecht, met name in verband met het zaaksbegrip, zie men de conclusie voor HR 15 nov. 1991, NJ 1993, 316 m.nt. WMK. Vgl. voor het Duitse recht Soergel/Mühl, 950, Anm. 21.
Op de in de laatste zin van subonderdeel 3 aan de orde gestelde vraag hoe dan te verklaren is dat Hollander’s eigenares van de kuikens is geworden (met als gevolg dat zij deze geldig aan de bank kon leveren), zal ik in nr. 8 ingaan.
7
Ook de overige onderdelen van onderdeel 2 kunnen m.i. niet tot cassatie leiden.
In de eerste plaats impliceert ’s Hofs beslissing dat het college de in subonderdeel 2.4 onder 2° gememoreerde stelling van de stichting, dat een kuiken als een bestanddeel van het ei waaruit het voortkomt moet worden aangemerkt, heeft verworpen. Dat is dunkt mij niet onbegrijpelijk.
8
De stelling in hetzelfde subonderdeel onder 1, inhoudende dat de kippen die de door Euribrid geleverde eieren hebben gelegd, eigendom waren van Euribrid* [2] , zodat deze eigenares zou zijn geworden van de kuikens als vruchten van die kippen (art. 558 lid 1 onder 2° jo art. 556 (oud) resp. art. 3:9 jo art. 5:1 lid 3), kan de stichting m.i. evenmin baten. Weliswaar is juist dat de eigenaar van een zaak in beginsel eigendom verkrijgt van de afgescheiden vruchten, maar dat geldt niet indien op die vruchten rechten van anderen bestaan (art. 5:1 lid 3). Zo’n recht bestond in casu, aangezien ik zou willen aannemen dat de koper aan wie een zaak onder eigendomsvoorbehoud wordt afgeleverd, eigenaar van de vruchten wordt. Men zie art. 7A:1576n en Parl. Gesch. Boek 7, p. 111 e.v., welk voor art. 7:14 geschreven betoog m.i. ook het oude recht weergeeft.
Nu zijn dat wetsartikel en dat betoog strikt genomen gericht op de situatie dat de zaak die de vruchten oplevert zélf onder eigendomsvoorbehoud wordt geleverd, terwijl in casu niet de kippen, doch de bevruchte eieren onder eigendomsvoorbehoud aan Hollander’s zijn geleverd, en de kuikens — denkelijk — niet als vruchten ten opzichte van de eieren kunnen worden aangemerkt. Maar onzinnig is deze laatste zienswijze nu ook weer niet, en in elk geval dient het volgens mij geen verschil te maken: het past m.i. beter in het voormelde wettelijke stelsel om de eigenaar (onder opschortende voorwaarde) van de eieren aan te merken als eigenaar door vruchttrekking van de kuikens dan de eigenaar van de kippen. Deze laatste heeft immers door de eieren te verkopen en te leveren de opbrengst daarvan op soortgelijke wijze uit handen gegeven als wanneer hij de kippen zelf aan de koper zou hebben verkocht en geleverd.
Het gevolg hiervan is, zoals gezegd, dat Hollander’s de kuikens geldig bij voorbaat aan de bank heeft kunnen leveren.
9
Tenslotte falen de subonderdelen 2.5 en 2.6 naar mijn mening omdat zij zich richten tegen overwegingen die niet dragend zijn voor ’s hofs beslissing.
10
Onderdeel 3 richt zich tegen r.o. 25, waarin het hof het beroep van de stichting op art. 1185 onder 4° heeft verworpen. Dit beroep hield in dat aan de voederleveranciers een voorrecht op de hennen toekwam terzake van kosten tot behoud van de hennen gemaakt. Het hof heeft dit beroep verworpen op grond van de overwegingen dat de voederleveranciers met hun leveranties enkel kunnen hebben beoogd betaling van de daarvoor verschuldigde koopsom van Hollander’s te verkrijgen en aldus hun eigen omzet te verhogen, zodat niet kan worden gezegd dat hun schade als gevolg van het uitblijven van betaling is aan te merken als kosten tot behoud van de zaak als bedoeld in voormelde bepaling. Daar komt volgens het hof nog bij dat het voorrecht, indien het zou moeten worden erkend, is tenietgegaan voor zover het voedsel door het pluimvee is geconsumeerd. Tegen deze beide oordelen, die ieder ’s hofs oordeel zelfstandig dragen, richten zich onderscheidenlijk de subonderdelen 3.1 en 3.2.
Subonderdeel 3.2 lijkt mij gegrond: het gaat in casu niet om een (eventueel) voorrecht op het voedsel maar op de hennen.
11
Wat subonderdeel 3.1 betreft moeten twee dingen worden vooropgesteld. Indien de stelling van de stichting juist zou zijn, zou het voorrecht haar een hogere voorrang geven dan die welke de bank aan haar fiduciaire eigendom kan ontlenen. Men zie Asser-Mijnssen-Van Velten (1986), nrs. 63 en 180.
Dat neemt echter niet weg dat zulks de stichting in de onderhavige procedure niet zou baten, daar, zoals de rechtbank (die het voorrecht anders dan het hof wel heeft erkend) met juistheid heeft geoordeeld, de stichting haar voorrang niet buiten het faillissement van Hollander’s, indien dit nog niet is geëindigd, kan geldend maken. Zie HR 5 nov. 1993, NJ 1994, 258 m.nt. WMK. De stichting heeft niet gesteld dat het faillissement is geëindigd. Of het voorrecht alsnog in het faillissement — of wellicht na beëindiging van het faillissement tegen de bank — kan worden geldend gemaakt hangt af van de omstandigheden als uiteengezet in HR 18 dec. 1987, NJ 1988, 340 (r.o. 3.6) en in de noot van Van der Grinten sub 6.
12
Over het vraagpunt zelf merk ik niettemin kort het volgende op. Het begrip kosten van behoud dient naar communis opinio restrictief te worden opgevat: er vallen slechts onder kosten gemaakt om de zaak in fysieke zin voor tenietgaan te behoeden. Daaronder vallen niet kosten van onderhoud en kosten waardoor de zaak in waarde vooruit is gegaan. Zie Asser-Mijnssen-Van Velten (1986), nr. 63 en (1994), nr. 386, Parl. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1388, Mon. Nieuw BW B-13 (Fesevur), nr. 7 onder a. Dat het verstrekken van gewoon veevoer tot het ontstaan van het voorrecht leidt wordt ontkend door Rb. Den Haag 14 april 1932, NJ 1933, p. 1023 en Rb. Leeuwarden 4 jan. 1934, NJ 1934, NJ 1935, p. 874, maar aangenomen door Pitlo/Brahn p. 434, terwijl Asser-Mijnssen-Van Velten, a.w., dit beperken tot veevoer dat wordt verstrekt om verhongering te voorkomen.
Ik zou mij, evenals het hof kennelijk heeft gedaan, willen aansluiten bij de beide voormelde uitspraken. Er is hier geen sprake van min of meer bijzondere kosten ter afwending van een onmiddellijk gevaar voor het leven van de hennen, maar van het verschaffen van het normale voor de instandhouding en de groei van de dieren benodigde voedsel. Gelet op de restrictieve uitleg die moet worden gegeven aan het begrip kosten van behoud zou ik deze leveranties niet onder de werking van art. 1185 onder 4 willen brengen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Noot
1
Situatie voorzover hierna van belang.
H (bestaande uit 2 BV’s) hield zich bezig met het uitbroeden van broedeieren en het deels zelf en deels door derden laten opfokken van de aldus verkregen kuikens tot leghennen, die vervolgens door H werden verkocht. In het algemeen betaalde H de leveranciers van de broedeieren en het voor de opfok benodigde voer nadat H zelf de betreffende leghennen had verkocht. Eierleverancier E had zich de eigendom van door haar afgeleverde eieren voorbehouden.
In 1978 heeft H aan de Bank tot zekerheid voor een crediet aan de Bank tot zekerheid overgedragen al het pluimvee, dat deel uitmaakte of nog zou uitmaken van H’s bedrijf, welke overdracht geschiedde door levering constitutum possessorium resp. door de toezegging het toekomstige pluimvee voor de Bank te zullen gaan houden, waartoe de wil zou blijken door de toevoeging van het pluimvee aan H’s bedrijf.
In de jaren 1982–1985 heeft H bestaande en toekomstige voorraden hennen tot zekerheid overgedragen aan voornoemde E en aan leveranciers van voeder.
Op 29 mei 1985 is H failliet verklaard. Daarbij rezen een aantal problemen, die hierna aan de orde zullen komen.
2
De levering van toekomstige zaken.
Toekomstige zaken kunnen alleen geleverd worden doordat de vervreemder zich verplicht de zaken voor de verkrijger te gaan houden. Deze wilsbinding is reeds lang mogelijk geacht, maar vele jaren is er strijd gevoerd over twee aspecten daarvan:
a
Kan de vervreemder zich nog aan deze wilsbinding onttrekken?
b
Krijgt de vervreemder terstond als de toekomstige zaak binnen komt, of moet nog door de vervreemder aan hem worden doorgeleverd?
In het bekende Sio-arrest (HR 22 mei 1953, NJ 1954, 189) aanvaardde de HR de wilsbinding vooraf, maar stond de vervreemder toe om zijn wil vóór de binnenkomst van de betreffende zaak alsnog te wijzigen, mits hij dat duidelijk had kenbaar gemaakt. Deze leer was daarna reeds verlaten en het NBW heeft in art. 3:110 bevestigd, dat thans de z.g. directe leer in volle omvang geldt, d.w.z. de vervreemder kan niet anders dan voor de verkrijger gaan houden, als dat volgt uit de betreffende rechtsverhouding. Door deze wil tot houderschap krijgt de verkrijger onmiddellijk eigendom zonder nadere leveringshandeling vanwege de vervreemder. Deze keuze door het NBW gemaakt wordt, wat betreft de gedwongen wilsbinding, ook voor het oud BW bij deze door de Hoge Raad aanvaard, zodat de Bank in casu vóórging boven de latere ‘verkrijgers’ van zekerheidseigendom (rov. 3.3). Laatstgenoemden hebben overigens nog geprobeerd de zekerheidstelling t.o.v. de Bank aldus te interpreteren, dat daarin slechts een verbintenis tot overdracht zou kunnen worden gelezen. Deze uitleg werd afgewezen, maar één en ander vestigt nog eens de nadruk op het belang van een juiste redigering van een overdracht zodat daaruit duidelijk blijkt, dat niet slechts wordt overeengekomen om te leveren of te verpanden, maar dat ook daadwerkelijk geleverd of verpand wordt, wat juist bij levering const.poss. en stille verpanding nauw luistert, omdat daar geen feitelijke overgifte plaatsheeft.
In rov. 3.3.3 slot constateert de HR terecht, dat t.a.v. de wilsbinding partijen anders kunnen overeenkomen, bijv. door te bepalen, dat de vervreemder onder bepaalde omstandigheden zijn wil op een ander mag richten en voor die ander mag gaan houden, maar dat was hier, zoals meestal, niet het geval.
3
Is een ei juridisch een kip in statu nascendi?
Bij het gaan houden van de toekomstige kippen voor de Bank deed zich nog een complicatie voor, omdat vele kippen (kuikens) geboren waren uit eieren, die door E in eigendomsvoorbehoud waren gehouden. Het Hof had reeds (volgens de HR terecht) uitgemaakt, dat een uit het ei te voorschijn gekomen kuiken een eigen, van het ei te onderscheiden identiteit heeft. Daarenboven oordeelde de Hoge Raad, dat E de eigendom van de uit de voorbehouden eieren geboren kuikens heeft verloren doordat bij een kuikenbroederij-bedrijf als van H, zaaksvorming optreedt in de vorm van de nieuwe kuikens, mede door het daarop specifiek ingestelde nagebootste broedproces. Hoewel deze overweging van de Hoge Raad de indruk zou kunnen wekken, dat het anders zou zijn bij natuurlijk uitgebroede eieren, mag worden aangenomen, dat beide rov. 3.4.1 en 3.4.3 leiden tot de gevolgtrekking, dat uit eieren geboren vogels een andere identiteit hebben dan de eieren, waar zij uitkomen. Broedeieren zijn dus maar voor kortstondig eigendomsvoorbehoud of verpanding geschikt. Geen verlengd eigendomsvoorbehoud dus, zeker nu het pluimvee al tot zekerheid was overgedragen.
4
Is een ei of een kuiken als vrucht van de moederkip te beschouwen?
Deze stelling wijst de Hoge Raad van de hand, zowel voor oud BW als NBW op grond van de in art. 3:9 BW bedoelde verkeersopvattingen. Het Hof (en de Hoge Raad) menen met name, dat kuikens, afkomstig uit kunstmatig uitgebroede eieren niet als vrucht van de moederkippen kunnen worden beschouwd. Hierbij rijzen enkele vragen:
a
geldt dit ook voor natuurlijk uitgebroede eieren?
b
zijn de kuikens nu vruchten van de eieren of van de moederkippen? Zie hierover de fraaie concl. van de Adv.-Gen. onderdeel 8. De HR behandelt alleen de kwestie van de relatie van de kuikens als vrucht van de moederkip en laat het tussenliggende ei in dit kader buiten beschouwing.
c
is het ei als een vrucht van de kip te beschouwen? Ik zou die vraag bevestigend willen beantwoorden ook naar verkeersopvatting in de zin van art. 3:9 BW. Aan de hand hiervan zou ik aan de orde willen stellen, wanneer afstammelingen van een dier nu wel of niet als vrucht zijn te beschouwen. De gedaantewisseling van ei tot kuiken komt alleen voor bij vogels en deze tussenfase is m.i. niet zo essentieel, dat deze noopt tot verschillende conclusies tussen vogels en andere dieren. Ik zou dan ook willen veronderstellen, dat kuikens net zo goed als lammeren bij schapen e.d. naar verkeersopvatting als vruchten van de kippen zijn te beschouwen (zie HR 17 okt. 1986, NJ 1987, 985). Kennelijk dus tenzij er een massale uitbroederij bij te pas komt, omdat dan de relatie met de moederkip is verbroken. Het blijft de vraag of dit een principiële regel is of dat bij een eventueel verbreken van die relatie kip-ei-kuiken de wil van de eigenaar van de kip of het ei een rol speelt, zoals in casu door de eieren te verkopen. Het ei en het kuiken blijven m.i. een vrucht, maar de levering door de eigenaar van de kip of het ei brengt dan mede, dat hij de eigendom van de vrucht prijsgeeft. Het eigendomsvoorbehoud van E betekende hier echter niet tevens een uitstel van levering van kuiken (en kip) omdat bij massale uitbroeding kennelijk de verkeersopvatting omtrent de relatie kip-vrucht anders is en daarmede kan ik vrede hebben.
5
De beperkte uitleg van het begrip ‘Kosten tot Behoud’.
Hierover handelt rov. 3.5.1 t.a.v. het voer gebruikt voor het opfokken van de uit de kuikens groeiende leghennen. De overtuigende argumentatie in deze rov. spreekt m.i. voor zich zelf.