HR 31-10-1997, NJ 1998, 97 Portacabin

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1998 , 97

HOGE RAAD

31 oktober 1997, nr. 16404

(Mrs. Roelvink, Mijnssen, Heemskerk, Herrmann, Jansen; A-G De Vries Lentsch-Kostense)

RvdW 1997, 215
RVDW 1997, 215

Regeling

BW art. 3:3

Essentie

Kan een ‘portacabin’ onroerend zijn in de zin van art. 3:3 lid 1 BW dat een duurzame vereniging met de grond vereist? De bij de beantwoording van deze vraag te hanteren maatstaven.

Kan een ‘portacabin’ onroerend zijn in de zin van art. 3:3 lid 1 BW dat een duurzame vereniging met de grond vereist? / de bij de beantwoording van deze vraag te hanteren maatstaven

Samenvatting

Bij de beoordeling van de vraag of een gebouw onroerend is in de zin van art. 3:3 lid 1 BW — dat voor zover hier van belang het voordien geldende recht weergeeft — gelden volgende maatstaven.

  1. a)

Een gebouw kan duurzaam met de grond verenigd zijn in de zin van art. 3:3 BW, doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Niet van belang is dan meer dat technisch de mogelijkheid bestaat om het bouwsel te verplaatsen.

  1. b)

Bij beantwoording van de vraag of een gebouw of een werk bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven moet worden gelet op de bedoeling van de bouwer voor zover deze naar buiten kenbaar is. Onder de bouwer moet hier mede worden verstaan degene in wiens opdracht het bouwwerk wordt aangebracht.

  1. c)

De bestemming van een gebouw of een werk om duurzaam ter plaatse te blijven dient naar buiten kenbaar te zijn. Dit vereiste vloeit voort uit het belang dat de zakenrechtelijke verhoudingen voor derden kenbaar dienen te zijn.

  1. d)

De verkeersopvattingen kunnen — anders dan voor de vraag of iets bestanddeel van een zaak is in de zin van art. 3:4 — niet worden gebezigd als een zelfstandige maatstaf voor de beoordeling van de vraag of een zaak roerend of onroerend is. Zij kunnen echter wel in aanmerking worden genomen in de gevallen dat in het kader van de beantwoording van die vraag onzekerheid blijkt te bestaan of een object kan worden beschouwd als duurzaam met de grond verenigd, en voor de toepassing van die maatstaf nader moet worden bepaald wat in een gegeven geval als ‘duurzaam’, onderscheidenlijk ‘verenigd’ en in verband daarmee als ‘bestemming’ en als ‘naar buiten kenbaar’ heeft te gelden.

Het hof heeft deze maatstaven geenszins miskend door op grond van de vaststaande feiten te oordelen dat de portacabin onroerend was.

Partijen

De ontvanger van de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Goes, te Goes, eiser tot cassatie, adv. mr. J.K. Franx,

tegen

De coöperatieve vereniging met beperkte aansprakelijkheid Rabobank Terneuzen-Axel B.A., te Terneuzen, verweerster in cassatie, niet verschenen.

Tekst

Hof(NJkort 1996, 32; red.):

Beoordeling van het hoger beroep

In het principaal en incidenteel beroep

1

Tegen de vaststelling van de feiten onder 2 van het bestreden vonnis zijn geen grieven aangevoerd zodat die feiten het hof eveneens tot uitgangspunt dienen.

2

De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. De Rabobank stelt zich daarbij — samengevat — op het volgende standpunt.

a

De portacabin die het onderwerp van het geschil vormt dient als onroerend in de zin van artikel 3:3 BW te worden aangemerkt. Weliswaar moeten portacabins in het algemeen als roerende zaken worden aangemerkt, doch in dit geval was de portacabin duurzaam met de grond verenigd in de zin van voormelde wetsbepaling. Daarbij is vooral van belang de beoogde duurzaamheid van het verblijf ter plaatse en de bedoeling van de bouwer voor zover die naar buiten kenbaar is. Niet van doorslaggevend belang is of de portacabin een vaste verbinding met de grond heeft; ook eenvoudig verplaatsbare constructies kunnen als onroerend worden aangemerkt.

b

Kenbaar was dat Buys de portacabin duurzaam ter plaatse als bedrijfsgebouw wilde gebruiken. Dit blijkt onder meer uit de voorzieningen die ter plaatse waren getroffen zoals de aansluiting op diverse leidingen en het rioleringsnet, de aanleg van een goed onderhouden tuin en een verhard tegelpad naar de ingang, terwijl de portacabin visueel één geheel vormde met het andere ter plaatse aanwezige bedrijfsgebouw door de aanwezigheid van een schutting tussen de beide gebouwen. Beide gebouwen waren ook getaxeerd met het oog op een latere gevestigde hypotheek die eveneens beide gebouwen omvatte.

c

Gelet op deze feiten en wettelijke maatstaf had de rechtbank de primair gevorderde verklaring voor recht direct kunnen en moeten toewijzen in plaats van bij tussenvonnis aan de Rabobank het bewijs op te dragen van een vereniging van de portacabin met de grond.

3

De Ontvanger heeft hiertegenover aangevoerd, samengevat:

a

Naar de bedoeling van de ontwerper is de portacabin naar zijn aard een roerende zaak; deze moet eenvoudig verplaatsbaar zijn. Ook de inrichting van de portacabin doet aan die verplaatsbaarheid en aan het roerende karakter geen afbreuk.

b

Wil een gebouw onroerend zijn dan verlangt de wet een fysieke en duurzame vereniging met de grond. In dit geval moet ervan worden uitgegaan dat de portacabin los op een aantal betonblokken stond, zoals ook gebruikelijk is. Niet is gebleken dat de portacabin op een of andere wijze aan deze betonblokken was bevestigd en evenmin dat die betonblokken in de grond waren ingegraven of aangebracht. Datzelfde geldt voor de onderkant van de portacabin. Ook die was niet ingegraven. Wel bevond zich aan de onderkant een demonteerbare plint die de ruimte tussen de onderkant (het frame) en het maaiveld aan het oog onttrok, doch een kenbare bedoeling van de gebruiker om de portacabin duurzaam ter plaatse te laten staan blijkt hieruit niet. Ook was de portacabin niet duurzaam met het bestaande bedrijfsgebouw verbonden; men moest buitenom lopen om van het oude bedrijfsgebouw in de portacabin te komen.

c

Nu de portacabin het karakter van een verplaatsbaar prefab-gebouw volledig had behouden en de aard en inrichting van het bouwsel niet bestemd was om duurzaam ter plaatse te blijven, had de rechtbank de portacabin als roerend dienen aan te merken en had zij de vordering van de Rabobank direct dienen af te wijzen.

4

Centraal in dit geding staat de vraag of de portacabin waarvan in dit geding sprake is als roerend dan wel als onroerend in de zin van artikel 3:3 BW moet worden aangemerkt. Naar deze maatstaf moet de portacabin als onroerend worden aangemerkt als de constructie naar aard en inrichting bestemd was om duurzaam ter plaatse te blijven, mede gelet op de bedoeling van de gebruiker, Buys, voor zover deze bedoeling naar buiten kenbaar was.

5

Het hof is van oordeel dat de portacabin in dit geval naar de maatstaf van artikel 3:3 BW als onroerend moet worden aangemerkt. Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking:

Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende bestreden staat vast dat de portacabin in 1990 als bedrijfsgebouw (kantoorruimte) in gebruik is genomen, naast het reeds ter plaatse bestaande bedrijfsgebouw; de beide gebouwen of constructies waren visueel door middel van een schutting met elkaar verbonden. Aan de onderzijde van de portacabin was een (demonteerbare) plint bevestigd die tot of tot in de grond reikte zodat de portacabin visueel eveneens één geheel met de grond vormde. Rond de portacabin bevond zich toentertijd een goed onderhouden tuin. De portacabin had een aparte ingang en was bereikbaar via een tegelpad.

Vast staat voorts dat de portacabin door middel van leidingen was aangesloten op het gas‑, water‑ en elektriciteitsnet, naast een telefoonaansluiting en een aansluiting op de riolering.

Bij brief van 17 oktober 1990 heeft de Rabobank aan Buys een bedrijfskrediet toegezegd van ƒ 150 000 onder de voorwaarde (onder meer) dat er ten behoeve van de Rabobank een hypotheek op de beide bedrijfsgebouwen (waaronder de portacabin) aan de Lange Reksestraat nr. 20 te Terneuzen zou worden gevestigd.

Voorafgaande aan deze geldlening en hypotheekverstrekking heeft de taxateur in onroerende goederen J. Barendregt een taxatie van de beide bedrijfspanden verricht. In het taxatierapport van 23 juli 1990 zijn de panden, waaronder de portacabin, omschreven als twee bedrijfsgebouwen waarbij het ene bedrijfsgebouw op een gewapende betonnen plaatfundering rust en het andere — waarmee kennelijk de portacabin is bedoeld — met een fundatie in betonpoeren en stalen frame.

6

Uit voormelde feiten kan redelijkerwijs slechts de conclusie worden getrokken dat de portacabin naar aard en inrichting bestemd was om als bedrijfsgebouw te worden gebruikt en om duurzaam ter plaatse te blijven, terwijl deze bedoeling van Buys naar buiten kenbaar was, zodat te dezen aan voormelde wettelijke maatstaf van artikel 3:3 BW is voldaan. Hieraan doet niet af dat de portacabin van oorsprong en in het algemeen erop is gebouwd om deze vrij eenvoudig te kunnen verplaatsen, te minder daar die eigenschap niet bepalend behoeft te zijn voor de beslissing om een portacabin te plaatsen. Uit de in het geding gebrachte documentatie van leveranciers van zulke bouwwerken blijkt dat eigenschappen als korte bouwtijd en lage kosten evenzeer als verkoopargumenten dienen. Voorts verdient opmerking dat met een duurzame vereniging in voormelde wetsbepaling niet een vaste verbinding in technische zin wordt vereist; ook zonder een dergelijke verbinding kan een gebouw of constructie naar aard en inrichting bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven.

7

De beantwoording van de hiervoor onder 4 vermelde vraag in voor de Rabobank gunstige zin brengt mee dat het principaal beroep terecht is ingesteld en dat de door haar gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is. Tevens volgt hieruit dat het bestreden tussenvonnis dient te worden vernietigd en dat de incidentele grieven ongegrond zijn. De Ontvanger zal, als de in zowel het principaal als in het incidenteel appel in het ongelijk gestelde partij en als de in eerste aanleg voor het grootste deel in het ongelijk gestelde partij, de kosten van het geding in beide instanties hebben te dragen.

(enz.)

Cassatiemiddel:

Schending van het Nederlandse recht en verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of waarvan de aard zodanig nietigheid meebrengt, door op de in het arrest gebezigde gronden te beslissen als daarin vermeld.

Deze algemene klacht wordt hierna uitgewerkt in een aantal in onderling verband te beoordelen meer concrete klachten.

1

In rechtsoverweging 4 beslist het hof dat de portacabin waarvan in dit geding sprake is ingevolge art. 3:3 BW als onroerend moet worden aangemerkt als de constructie naar aard en inrichting bestemd was om duurzaam ter plaatse te blijven, mede gelet op de bedoeling van de gebruiker, Buys, voor zover deze bedoeling naar buiten kenbaar was. Aldus heeft het hof beslist in strijd met art. 3:3 BW en een verkeerde rechtsopvatting gekoesterd over hetgeen onder die bepaling onroerend is. Immers, art. 3:3, eerste lid, BW brengt, voor zover hier van belang, behalve de grond onder ‘onroerend’ alleen ‘de gebouwen en werken die duurzaam met de grond verenigd zijn’. Daarmee stelt art. 3:3 BW een dubbele eis: in de eerste plaats moet sprake zijn van ‘vereniging’ met de grond, en in de tweede plaats moet die vereniging ‘duurzaam’ zijn. Het hof heeft de eerst genoemde eis van ‘vereniging’ miskend en de (tweede) eis van ‘duurzaamheid’ ten onrechte niet verbonden aan de ‘vereniging’ maar aan iets anders, te weten de bestemming om ter plaatse te blijven ongeacht of sprake is van ‘vereniging’ met de grond.

2.a. Het hof heeft, bij beantwoording van de vraag naar de toepasselijkheid van art. 3:3, eerste lid, BW, ten onrechte niet mede de verkeersopvattingen — zoals die leven (in de eerste plaats) in de kring van direct en permanent betrokken personen zoals de overheid (de gemeente Terneuzen, zie hierna, onderdeel 7. sub b), constructeurs van en handelaren in portacabins — in aanmerking genomen. In dit verband heeft de Ontvanger onweersproken aangevoerd (conclusie van antwoord onder 5; vergl. de repliek onder 7) dat Buys de portacabin in huurkoop had, terwijl de Bank heeft erkend ‘dat een portacabin in de regel een onroerende zaak zal zijn’ (repliek onder 18, akte d.d. 14 juli 1993).

b

Althans is het bestreden arrest ontoelaatbaar onduidelijk over de vraag of het hof de verkeersopvattingen zoals onder a. nader omlijnd, in aanmerking heeft genomen.

3

Het hof heeft, door onder 4 (en volgende) mede te letten op de bedoeling van de gebruiker (voor zover deze bedoeling naar buiten kenbaar was), beslist in strijd met art. 3:3, eerste lid, BW. Voor de toepasselijkheid van die bepaling is immers niet zozeer de bedoeling van de gebruiker als wel de bedoeling van de bouwer (voor zover deze bedoeling in (constructieve) aard en inrichting van de desbetreffende zaak naar buiten kenbaar is) van belang. De bedoeling van de bouwer was, zoals de Ontvanger onweersproken heeft gesteld, mede gericht op de gemakkelijke verplaatsbaarheid.

4

Het hof heeft zijn beslissing dat de portacabin in dit geval naar de maatstaf van art. 3:3 BW als onroerend moet worden aangemerkt, ten onrechte mede gebaseerd op te dezen irrelevante feiten en omstandigheden, te weten dat de vrij eenvoudige verplaatsbaarheid niet bepalend behoeft te zijn voor de beslissing een portacabin te plaatsen en dat eigenschappen als korte bouwtijd en lage kosten evenzeer als verkoopargumenten dienen.

Rechtens onjuist is ook ’s hofs oordeel dat de omstandigheid dat de portacabin van oorsprong en in het algemeen erop is gebouwd om deze vrij eenvoudig te kunnen verplaatsen, er niet aan afdoet dat te dezen aan de wettelijke maatstaf van art. 3:3 BW is voldaan.

5a. Eveneens is rechtens onjuist ’s hofs opvatting dat met een duurzame vereniging in art. 3:3 BW niet een vaste verbinding in technische zin wordt bedoeld en dat ook zonder een dergelijke verbinding een gebouw of constructie naar aard en inrichting bestemd kan zijn om duurzaam ter plaatse te blijven. Immers, wil er sprake zijn van ‘vereniging’ met de grond, dan moet er een vaste, mechanische, fysieke verbondenheid zijn met de grond die weliswaar niet behoeft te bestaan uit een ‘onverbrekelijke’ verbinding die niet zonder ernstige beschadiging van het ‘gebouw of werk’ kan worden verbroken, maar die wel moet voldoen aan de eis dat die (verbinding) in wezenlijke mate afbreuk doet aan de vrij eenvoudige, gemakkelijke verplaatsbaarheid van het ‘gebouw’ (bouwsel).

b

In ieder geval heeft het hof miskend dat de enkele bestemming van een ‘gebouw of constructie’ om duurzaam ter plaatse te blijven onvoldoende is voor het oordeel dat sprake is van een duurzame vereniging met de grond, gelijk reeds in onderdeel 1 is betoogd.

6

Het hof heeft zijn beslissing dat de portacabin in dit geval naar de maatstaf van art. 3:3 BW als onroerend moet worden aangemerkt, ten onrechte mede gebaseerd op de brief van de Rabobank d.d. 17 oktober 1990 vermeld in r.o. 5.

Althans is het zonder te dezen ontbrekende nadere motivering, onbegrijpelijk dat het hof door die brief zijn hier bedoelde beslissing mede heeft doen dragen. Immers, de Rabobank is partij in dit geding en had als hypothecair crediteur, mede blijkens de onderhavige procedure een rechtstreeks belang bij het kwalificeren van de onderhavige portacabin als ‘onroerend’. Aan bovenbedoelde brief kan, als uitlating van een partij, naast de desbetreffende stellingen van de Rabobank in dit geding geen zelfstandige betekenis als beslissingsgrondslag toekomen.

7

Het hof heeft zijn beslissing dat de onderhavige portacabin onroerend is ingevolge art. 3:3 BW, niet meer naar de eis der wet gemotiveerd, door niet althans niet op een begrijpelijke manier mede in aanmerking te nemen hetgeen de Ontvanger — naast diens in r.o. 3 door het hof weergegeven stellingen — te dien aanzien heeft aangevoerd, te weten:

a

dat reeds uit de (constructieve) aard van de portacabin volgt, dat deze in praktische zin niet één geheel vormde met de ondergrond; dat de portacabin in het onderhavige geval naar zijn aard en inrichting geen fysieke, mechanische verbinding met de ondergrond had die aan de gemakkelijke (eenvoudige) verplaatsbaarheid van de portacabin in wezenlijke mate afbreuk deed;

b

dat de gemeente Terneuzen in verband met de constructie van de onderhavige portacabin geen bouwvergunning heeft afgegeven, blijkbaar omdat de bevoegde organen van de gemeente van mening waren dat de portacabin een niet met de grond verbonden zaak was.

8

Het hof heeft miskend dat de onderhavige portacabin niet een duurzaam met de grond verenigd gebouw of bouwsel, in de zin van art. 3:3 BW, was. Van een duurzame vereniging met de grond was blijkens de door het hof als vaststaand aangenomen feiten immers geen sprake. In ieder geval was van een duurzame vereniging met de grond geen sprake indien naast de door het hof als vaststaand aangemerkte feiten bovendien de door de Ontvanger aangevoerde hierboven onder 7 sub (a) en (b) aangeduide en door het hof niet als onjuiste of niet bestaand aangemerkte feiten en omstandigheden in aanmerking worden genomen.

9

In het bestreden arrest is aan de door het hof gebezigde maatstaf — voor de beantwoording van de vraag of de portacabin in het onderhavige geval onroerend was in de zin van art. 3:3 BW — een (in het licht van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden en van de hierboven onder 7 bedoelde stellingen van de Ontvanger) onjuiste en onbegrijpelijke toepassing gegeven door het oordeel, dat de portacabin naar aard en inrichting bestemd was om duurzaam ter plaatse te blijven, terwijl deze bedoeling van de gebruiker Buys, naar buiten kenbaar was.

Hoge Raad:

1 Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie — verder te noemen: de Rabobank — heeft bij exploit van 22 oktober 1992 eiser tot cassatie — verder te noemen: de Ontvanger — gedagvaard voor de Rechtbank te Middelburg en gevorderd voor recht te verklaren dat de in de dagvaarding omschreven portacabin valt onder het op 3 december 1990 aan de Rabobank gegeven recht van hypotheek dan wel onder het op dezelfde datum gevestigde pandrecht.

De Ontvanger heeft de vordering bestreden.

De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 20 oktober 1993 (NJkort 1993, 47; red.) de Rabobank tot bewijslevering toegelaten.

Tegen dit tussenvonnis heeft de Rabobank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s‑Gravenhage. De Ontvanger heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij arrest van 28 maart 1996 (NJkort 1996, 32; red.) heeft het Hof in het principaal beroep voormeld tussenvonnis vernietigd en voor recht verklaard dat de portacabin valt onder het op 3 december 1990 aan de Rabobank gegeven recht op hypotheek.

(…)

2 Het geding in cassatie

(…)

3 Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.

i

Op het destijds aan F.J.C. Buys (verder: Buys) toebehorende perceel grond aan de Lange Reksestraat 20 te Terneuzen was een zogenaamde portacabin van ongeveer 10 bij 15 m geplaatst naast een gebouw dat zich reeds op dat perceel grond bevond. De portacabin was door middel van leidingen aangesloten op het gas‑, water‑ en elektriciteitsnet. De portacabin was bovendien aangesloten op de riolering en het telefoonnet.

ii

De portacabin is in 1990 als bedrijfsgebouw (kantoorruimte) in gebruik genomen.

iii

Bij brief van 17 oktober 1990 heeft de Rabobank aan Buys een krediet in rekening-courant toegezegd van ƒ 150 000. Die brief hield onder meer in:

Zekerheid

Voor deze financiering dienen de volgende zekerheden gesteld te worden:

eerste bankhypotheek groot ƒ 150 000 op twee bedrijfsgebouwen, Lange Reksestraat 20 te Terneuzen, (…).

— (…)

iv

Op 3 december 1990 — toen de portacabin zich reeds op genoemd perceel bevond — is door mr A.W. Vroome, notaris te Hulst, een akte gepasseerd waarbij Buys verklaarde aan de Rabobank hypotheek te verlenen tot een bedrag van ƒ 200 000 op ‘de bedrijfsgebouwen met ondergrond staande en gelegen aan de Lange Reksestraat 20 te Terneuzen’.

v

Nadat tussen Buys en de Rabobank problemen waren ontstaan, heeft de Rabobank gebruik gemaakt van de haar bij art. 3:268 BW verleende bevoegdheid het verbonden goed te doen verkopen. De verkoop heeft in het openbaar plaatsgevonden op 7 juli 1992. De grond en de daarop staande gebouwen zijn toen door de Rabobank gekocht.

vi

Op 1 april 1992 had de Ontvanger ten laste van een door Buys opgerichte vennootschap executoriaal beslag doen leggen op de roerende zaken die zich in het pand Lange Reksestraat 20 te Terneuzen bevonden en eigendom zijn/waren van Buys. Door de deurwaarder is toen mede beslag gelegd op de portacabin als ware het een roerende zaak. De Rabobank is daarvan niet op de hoogte gesteld.

vii

Buys heeft vóór de datum van de openbare verkoop, met toestemming van de Ontvanger, de portacabin aan een derde verkocht.

viii

Op 7 juli 1992 stond de portacabin nog op het perceel Lange Reksestraat 20 te Terneuzen.

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

ix

Op 17 juli 1992 heeft de Rabobank geconstateerd dat de portacabin was gedemonteerd en afgegeven aan de onder (vii) bedoelde derde.

3.2

De Rabobank heeft in dit geding, voor zover thans nog van belang, gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat de portacabin valt onder haar recht van hypotheek op het in 3.1 onder (i) bedoelde perceel. Daartoe heeft de Rabobank met een beroep op de art. 3:3 en 3:4 BW gesteld dat de portacabin onroerend is.

De Ontvanger heeft zulks bestreden, zich op het standpunt stellende dat de portacabin roerend is omdat zij, kort samengevat, niet in de zin van art. 3:3 BW duurzaam met de grond verenigd was.

De Rechtbank heeft bij haar tussenvonnis de Rabobank toegelaten tot bewijs van feiten en omstandigheden waaruit voortvloeit dat de portacabin was verenigd met de grond waarop zij was geplaatst.

Het Hof heeft de gevorderde verklaring voor recht gegeven. Daartoe heeft het Hof, kort samengevat, het volgende in aanmerking genomen:

de portacabin is als bedrijfsgebouw (kantoorruimte) in gebruik genomen naast het reeds ter plaatse bestaande bedrijfsgebouw;

beide gebouwen of constructies waren visueel door middel van een schutting met elkaar verbonden;

aan de onderzijde van de portacabin was een (demonteerbare) plint bevestigd die tot of tot in de grond reikte, zodat de portacabin visueel eveneens één geheel met de grond vormde;

rond de portacabin bevond zich een goed onderhouden tuin;

de portacabin had een aparte ingang en was bereikbaar via een tegelpad;

de portacabin was aangesloten op het gas‑, water‑ en elektriciteitsnet; zij had een telefoonaansluiting en een aansluiting op de riolering;

de Rabobank had in haar brief van 17 oktober 1990 bedongen dat hypotheek zou worden gevestigd op de beide bedrijfsgebouwen (waaronder de portacabin);

de taxateur Barendregt heeft in zijn taxatierapport van 23 juli 1990 de panden, waaronder de portacabin, omschreven als twee bedrijfsgebouwen en ten aanzien van de portacabin vermeld dat zij haar fundatie heeft in betonpoeren en een stalen frame.

Aan dit een en ander heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat de portacabin naar aard en inrichting bestemd was om als bedrijfsgebouw te worden gebruikt en om duurzaam ter plaatse te blijven, terwijl deze bedoeling van Buys naar buiten kenbaar was zodat aan de wettelijke maatstaf van art. 3:3 BW is voldaan.

Daartegen keert zich het middel met een reeks van klachten.

3.3

Bij de beoordeling van het middel dient uitgangspunt te zijn dat ingevolge art. 69 Overgangswet NBW het vòòr 1 januari 1992 geldende recht nog van toepassing is doch dat dit recht niet afwijkt van het huidige recht voor zover hier van belang. Voorts moet het volgende worden vooropgesteld.

a

Een gebouw kan duurzaam met de grond verenigd zijn in de zin van art. 3:3 BW, doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven; zie de toelichting op de nota van wijzigingen bij art. 3.1.1.2 lid 1 ontwerp NBW (Parl. Gesch. Boek 3, blz. 70) en de daarin bedoelde passage in de MvA II bij art. 6.3.2.7 (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 760). Niet van belang is dan meer dat technisch de mogelijkheid bestaat om het bouwsel te verplaatsen (vgl. het in evengenoemde passage vermelde arrest van de Hoge Raad van 13 juni 1975, NJ 1975, 509, alsmede de arresten van de Hoge Raad van 23 februari 1994, NJ 1995, 464 en 465).

b

Bij beantwoording van de vraag of een gebouw of een werk bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven moet, zoals in de MvA II betreffende art. 3:3 (Parl. Gesch. Boek 3, blz. 69 eerste volle alinea) is opgemerkt, worden gelet op de bedoeling van de bouwer voor zover deze naar buiten kenbaar is. Onder de bouwer moet hier mede worden verstaan degene in wiens opdracht het bouwwerk wordt aangebracht.

c

Zoals tot uiting komt in de hiervoor onder b) vermelde passage uit de MvA II, dient de bestemming van een gebouw of een werk om duurzaam ter plaatse te blijven naar buiten kenbaar te zijn. Dit vereiste vloeit voort uit het belang dat de zakenrechtelijke verhoudingen voor derden kenbaar dienen te zijn.

d

De verkeersopvattingen kunnen — anders dan voor de vraag of iets bestanddeel van een zaak is in de zin van art. 3:4 — niet worden gebezigd als een zelfstandige maatstaf voor de beoordeling van de vraag of een zaak roerend of onroerend is. Zij kunnen echter wel in aanmerking worden genomen in de gevallen dat in het kader van de beantwoording van die vraag onzekerheid blijkt te bestaan of een object kan worden beschouwd als duurzaam met de grond verenigd, en voor de toepassing van die maatstaf nader moet worden bepaald wat in een gegeven geval als ‘duurzaam’, onderscheidenlijk ‘verenigd’ en in verband daarmee als ‘bestemming’ en als ‘naar buiten kenbaar’ heeft te gelden.

3.4

Het Hof heeft, door op grond van de hiervoor onder 3.2 vermelde feiten te oordelen dat de portacabin onroerend was, de onder 3.3 vermelde maatstaven geenszins miskend. Het heeft zijn bevestigende beantwoording van de vraag of de portacabin onroerend was voorts van een begrijpelijke en afdoende motivering voorzien. Daarop stuit het middel in zijn geheel af.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Rabobank begroot op nihil.

Conclusie

A‑G mr. De Vries Lentsch-Kostense

Inleiding

1

De onderhavige procedure betreft de ‘portacabin’ die was geplaatst op het aan Buys in eigendom toebehorende perceel met bedrijfsgebouw, Lange Reksestraat 20 te Terneuzen, waarop een hypotheek was gevestigd ten behoeve van thans verweerster in cassatie, de Rabobank. In dit geding is de rechtsstrijd — ingevolge een door partijen voor de aanvang van de procedure gesloten convenant — beperkt tot de vraag of de portacabin valt onder bedoeld hypotheekrecht of onder het bij notariële akte gevestigde pandrecht van de Rabobank, althans daaronder viel voordat de portacabin werd gedemonteerd en aan een derde geleverd met toestemming van thans eiser tot cassatie, de Ontvanger, die beslag op de portacabin had gelegd als ware het een roerende zaak.

In appel is de rechtsstrijd nog verder beperkt, en wel tot de vraag of de litigieuze portacabin onroerend is in de zin van art. 3:3 lid 1 BW, inhoudende dat onroerend zijn de gebouwen en werken die ‘duurzaam met de grond zijn verenigd’. Tussen partijen is in confesso dat bevestigende beantwoording moet leiden tot toewijzing, ontkennende beantwoording tot afwijzing van de door de Rabobank bij inleidende dagvaarding van 22 oktober 1992 gevorderde verklaring voor recht dat de portacabin valt onder het op 3 december 1990 door Buys aan de Rabobank gegeven recht op hypotheek. Met name is in appel niet bestreden de beslissing van de Rechtbank dat de portacabin niet als onroerend kan worden aangemerkt op grond van art. 3:4 lid 1 BW. Evenmin bestreden is de beslissing dat het door de Rabobank bedongen pandrecht haar niet kan baten omdat de portacabin niet kan gelden als duurzaam dienstbaar gemaakt aan het perceel waarop hij staat en dat hetzelfde geldt voor het wettelijk pandrecht van art. 77 Overgangswet NBW.

2

Anders dan de Rechtbank Middelburg in haar (tussen)vonnis van 20 oktober 1993 (NJkort 1993, 47; red.) heeft het Hof te ‘s‑Gravenhage voormelde vraag in zijn arrest van 28 maart 1996 ( NJkort 1996, 32; red.) aanstonds bevestigend beantwoord; het bestreden vonnis werd vernietigd en de gevraagde verklaring voor recht werd toegewezen.

Daartoe stelde het Hof het volgende voorop:

4

Centraal in dit geding staat de vraag of de portacabin waarvan in dit geding sprake is als roerend dan wel als onroerend in de zin van art. 3:3 BW moet worden aangemerkt. Naar deze maatstaf moet de portacabin als onroerend worden aangemerkt als de constructie naar aard en inrichting bestemd was om duurzaam ter plaatse te blijven, mede gelet op de bedoeling van de gebruiker, Buys, voor zover deze bedoeling naar buiten kenbaar was.

Vervolgens nam het Hof in aanmerking dat tussen partijen met betrekking tot de onderhavige portacabin het volgende vaststaat:

i

De portacabin is in 1990 als bedrijfsgebouw (kantoorruimte) in gebruik genomen, naast het reeds ter plaatse bestaande bedrijfsgebouw; de beide gebouwen of constructies waren visueel door middel van een schutting met elkaar verbonden.

ii

Aan de onderzijde van de portacabin was een (demonteerbare) plint bevestigd die tot of tot in de grond reikte zodat de portacabin visueel eveneens één geheel met de grond vormde.

iii

Rond de portacabin bevond zich toentertijd een goed onderhouden tuin. De portacabin had een aparte ingang en was bereikbaar via een tegelpad.

iv

De portacabin was door middel van leidingen aangesloten op het gas‑, water‑ en elektriciteitsnet, naast een telefoonaansluiting en een aansluiting op de riolering.

v

Bij brief van 17 oktober 1990 heeft de Rabobank aan Buys een bedrijfskrediet toegezegd van ƒ 150 000 onder de voorwaarde (onder meer) dat er ten behoeve van de Rabobank een hypotheek op de beide bedrijfsgebouwen (waaronder derhalve de portacabin) aan de Lange Reksestraat nr. 20 te Terneuzen zou worden gevestigd.

vi

Voorafgaande aan deze geldlening en hypotheekverstrekking heeft de taxateur in onroerende goederen J. Barendregt een taxatie van de beide bedrijfspanden verricht. In het taxatierapport van 23 juli 1990 zijn de panden omschreven als twee bedrijfsgebouwen waarbij het ene bedrijfsgebouw op een gewapende betonnen plaatfundering rust en het andere — waarmee kennelijk de portacabin is bedoeld — met een fundatie in betonpoeren en stalen frame.

Daarop overwoog het Hof in rechtsoverweging 6:

6

Uit voormelde feiten kan redelijkerwijs slechts de conclusie worden getrokken dat de portacabin naar aard en inrichting bestemd was om als bedrijfsgebouw te worden gebruikt en om duurzaam ter plaatse te blijven, terwijl deze bedoeling van Buys naar buiten kenbaar was, zodat te dezen aan voormelde wettelijke maatstaf van artikel 3:3 BW is voldaan. Hieraan doet niet af dat de portacabin van oorsprong en in het algemeen erop is gebouwd om deze vrij eenvoudig te kunnen verplaatsen, te minder daar die eigenschap niet bepalend behoeft te zijn voor de beslissing om een portacabin te plaatsen. Uit de in het geding gebrachte documentatie van leveranciers van zulke bouwwerken blijkt dat eigenschappen als korte bouwtijd en lage kosten evenzeer als verkoopargumenten dienen. Voorts verdient opmerking dat met een duurzame vereniging in voormelde wetsbepaling niet een vaste verbinding in technische zin wordt vereist; ook zonder een dergelijke verbinding kan een gebouw of constructie naar aard en inrichting bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven.

3

De Ontvanger heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De Rabobank is in cassatie niet verschenen.

Het cassatiemiddel

4

Het cassatiemiddel bevat een reeks rechts‑ en motiveringsklachten. Kern van het middel vormt de in onderdeel 1 geformuleerde klacht dat het Hof heeft miskend dat art. 3:3 lid 1 BW vereist ten eerste dat sprake is van ‘vereniging met de grond’ en ten tweede dat de vereniging ‘duurzaam’ is. Betoogd wordt dat het Hof het eerste vereiste niet heeft gesteld en het tweede ten onrechte heeft verbonden aan de ‘bestemming om ter plaatse te blijven’. De middelonderdelen 5, 7 en 8 bouwen onmiskenbaar op deze klacht voort. Middelonderdeel 5 klaagt dat rechtens onjuist is ’s Hofs opvatting dat met een duurzame vereniging in art. 3:3 niet een vaste verbinding in technische zin is bedoeld en dat ook zonder een dergelijke verbinding een gebouw of constructie naar aard en inrichting bestemd kan zijn om duurzaam ter plaatse te blijven. Betoogd wordt dat art. 3:3 een vaste fysieke verbinding met de grond vereist die wezenlijk afbreuk doet aan de vrij eenvoudige verplaatsbaarheid van het bouwwerk.

Middelonderdeel 7 bevat — in aansluiting op het vijfde middelonderdeel — een motiveringsklacht. Betoogd wordt dat het Hof niet voldoende gemotiveerd heeft verworpen de stelling van de Ontvanger dat de portacabin geen verbinding had met de grond als hiervoor bedoeld. Voorts wordt geklaagd dat het Hof is voorbijgegaan aan de stelling van de Ontvanger dat de gemeente Terneuzen in verband met de constructie van de onderhavige portacabin geen bouwvergunning heeft gegeven omdat zij kennelijk van mening was dat de portacabin roerend was. Middelonderdeel 8 strekt kennelijk ten betoge dat het Hof op grond van de vaststaande feiten — en met name ook gezien de in het vorige middelonderdeel genoemde stellingen — niet had mogen aannemen dat de portacabin een duurzaam met de grond verenigd gebouw was.

5

In de middelonderdelen 2, 3, 4, 6 en 9 lees ik meer zelfstandige rechts‑ en motiveringsklachten.

Middelonderdeel 2 betoogt dat het Hof geen, althans onvoldoende duidelijk, rekening heeft gehouden met de verkeersopvattingen zoals die in de kring van de direct betrokkenen leven, in welk verband met name wordt betoogd dat de Rabobank heeft erkend ‘dat een portacabin in de regel een roerende zaak zal zijn’.

Middelonderdeel 3 klaagt dat het Hof ten onrechte de bedoeling van de ‘gebruiker’ in aanmerking heeft genomen in plaats van de bedoeling van de ‘bouwer’ die onweersproken mede was gericht op gemakkelijke verplaatsbaarheid.

Middelonderdeel 4 klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de portacabin van oorsprong erop is gebouwd om eenvoudig verplaatst te worden te dezen niet eraan afdoet dat is voldaan aan de maatstaf van art. 3:3 BW.

Middelonderdeel 6 strekt ten betoge dat het Hof zijn beslissing omtrent het onroerend karakter van de portacabin niet mede had mogen baseren op de in ’s Hofs beslissing genoemde brief van de Rabobank d.d. 17 oktober 1990 aangezien de Rabobank partij is in dit geding.

Middelonderdeel 9 tenslotte bevat de niet nader gespecificeerde stelling dat het Hof aan de door hem gebezigde maatstaf een onjuiste en onbegrijpelijke toepassing heeft gegeven in het licht van de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden alsmede in het licht van de door de Ontvanger geponeerde, in middelonderdeel 7 genoemde, stellingen.

6

Het middel betreft, zoals gezegd, naar de kern genomen de klacht dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of de onderhavige portacabin duurzaam met de grond was verenigd in de zin van art. 3:3 BW.

Het Hof is ervan uitgegaan dat een gebouw of constructie ook duurzaam met de grond is verenigd in de zin van bedoelde bepaling indien het bouwwerk ‘naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven, mede gelet op de bedoeling van de gebruiker, voor zover deze bedoeling naar buiten kenbaar was’. Het Hof heeft daarbij aangenomen dat een gebouw of constructie ook zonder ‘een vaste verbinding in technische zin’ naar aard en inrichting bestemd kan zijn om duurzaam ter plaatse te blijven. Het Hof heeft vervolgens geconstateerd dat uit de te dezen vaststaande feiten slechts de conclusie kan worden getrokken dat de onderhavige portacabin inderdaad naar aard en inrichting bestemd was om duurzaam ter plaatse te blijven terwijl deze bedoeling naar buiten kenbaar was.

Het middel richt zich met name tegen ’s Hofs oordeel dat niet is vereist ‘een (duurzame) vaste verbinding in technische zin’. Daarbij wordt het Hof overigens steeds verweten te miskennen dat is vereist ‘een verbinding die wezenlijk afbreuk doet aan de vrij eenvoudige verplaatsbaarheid’. Ik teken hierbij aan dat het de vraag is of de afwezigheid van een vaste verbinding in technische zin zonder meer moet leiden tot de conclusie dat niet wezenlijk afbreuk is gedaan aan de vrij eenvoudige verplaatsbaarheid.

7

Ook in de feitelijke instanties is uitvoerig gedebatteerd over de vraag of art. 3:3 lid 1 BW een duurzame en vaste verbinding met de grond vereist. Met name de thans in de schriftelijke toelichting van de Ontvanger aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis zijn ook toen reeds uitvoerig geciteerd en becommentarieerd. Het gaat hier om de passages die ook zijn aangehaald in de conclusie van mijn ambtgenoot Moltmaker voor het arrest van de Derde Kamer van Uw Raad van 23 februari 1994, NJ 1995, 464, m.nt. WMK onder NJ 1995, 465. Beide partijen hebben zich ter ondersteuning van haar — tegengestelde — standpunten op die passages beroepen. Het gaat hier om de Toel. Meijers, het VV II, de MvA II, het MO II en de toelichting bij de NvW, alle bij art. 3:3 (art. 3.1.1.2), Parl. Gesch. Boek 3, p. 66–70.

In het Ontwerp Meijers luidt art. 3.1.1.2 lid 1 nog als volgt: ‘Onroerend zijn de grond, (…) alsmede de opstallen met hun hulpzaken’. In de TM wordt opgemerkt dat tegenwoordig vele gebouwen worden geplaatst zonder dat enig mechanisch verband met de grond wordt gelegd. Betoogd wordt vervolgens dat ‘een constructie enige stabiliteit moet vertonen’ wil zij als opstal aan te merken zijn.

De Vaste Commissie voor Justitie van de Tweede Kamer oordeelt in haar voorlopig verslag echter dat aldus meer zaken tot onroerend worden bestempeld dan voor het rechtsverkeer wenselijk is.

In de MvA II wordt dat oordeel onderschreven. Daarbij wordt opgemerkt dat het aanbeveling verdient de onderhavige regeling beter af te stemmen op de natrekkingsregel van art. 5.3.1 (art. 5:20) en dat niet onroerend behoren te zijn de niet met de grond verenigde gebouwen die door bedoelde bepaling zijn uitgesloten van de natrekkingsregel. In dat verband wordt aangetekend dat dergelijke gebouwen in beginsel ook verplaatsbaar zijn en in geval van overdracht vaak worden verplaatst zodat van een gebondenheid aan een bepaald perceel ook geen sprake is. Betoogd wordt vervolgens dat moeilijker te beantwoorden is de vraag of wel met de grond verenigde bouwsels en werken die bestemd zijn om na tijdelijk gebruik weer te worden verwijderd, onroerend dan wel roerend dienen te zijn. Onderschreven wordt het oordeel dat dergelijke zaken niet als onroerend worden beschouwd. Voorgesteld wordt dan ook om niet alleen het — ook in art. 5.3.1 te vinden — vereiste van verenigd zijn met de grond op te nemen doch ook dat van duurzaamheid van deze vereniging. Voor de vraag in hoeverre de vereniging van een constructie met de onderliggende grond een duurzaam karakter draagt, moet worden gelet op de bedoeling van de bouwer, voor zover deze naar buiten kenbaar is. Aldus de MvA.

In het GO wordt dan ook de volgende tekst voorgesteld: ‘Onroerend zijn de grond, (…) alsmede de duurzaam met de grond verenigde werken en gebouwen’. Eenzelfde maatstaf wordt voorgesteld voor art. 5.3.1 (art. 5:20) en voor art. 6.3.2.7 (art. 6:174).

Vervolgens is echter naar aanleiding van Uw arrest van 13 juni 1975, NJ 1975, 509 (Amercentrale), m.nt. GJS, in de literatuur aan de orde gesteld of de door Uw Raad gehanteerde maatstaf ter beantwoording van de vraag of een bouwsel moet worden aangemerkt als gebouw in de zin van — het door art. 6:174 te vervangen — art. 1405 (oud) BW, ook moest dan wel kon gelden ter beantwoording van de vraag of is voldaan aan het door art. 3:3 (en art. 5:20 en art. 6:174) gestelde vereiste van duurzame vereniging met de grond. In dat arrest werd overwogen dat een daar in het geding zijnde olietank kon worden aangemerkt als een gebouw in de zin van voormelde bepaling omdat deze tank ‘een bouwsel was dat naar aard en inrichting bestemd was om duurzaam ter plaatse te blijven, waarbij niet van belang is of technisch de mogelijkheid zou hebben bestaan om het te verplaatsen’. Scholten opteert kennelijk voor een ontkennende beantwoording terwijl Bloembergen betwijfelt of voormelde vraag bevestigend kan worden beantwoord; zie de NJ-annotatie van Scholten en de noot van Bloembergen in Bouwrecht 1975, p. 695 e.v.

Ook tijdens het op 8 september 1976 gehouden MO komt Uw arrest ter sprake. Gevraagd wordt of de woorden ‘duurzaam met de grond verenigde werken en gebouwen’ niet beter kunnen worden vervangen door de in Uw arrest gebezigde uitdrukking welke hierop neerkomt dat ook een onroerend karakter dragen ‘bouwsels die naar aard en inrichting bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven’.

De Regeringscommissaris antwoordt daarop dat de op art. 1405 (oud) BW betrekking hebbende jurisprudentie niet steeds geschikt is om te worden gehanteerd voor het algemene onderscheid tussen roerende en onroerende zaken. Hij tekent aan dat nog moet worden bekeken in hoeverre de bepaling die voor art. 1405 in de plaats komt (art. 6:174/art. 6.3.2.7) en de onderhavige bepaling (art. 3:3) verder op elkaar afgestemd moeten worden. Hij zegt toe dat het door de commissie aangevoerde punt daarbij zal worden bezien.

Bij NvW worden de teksten van art. 3:3 en van art. 5:20 nog verder afgestemd op art. 6:174 in die zin dat wordt gesproken van gebouwen en werken die hetzij rechtstreeks hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken duurzaam met de grond zijn verenigd. (Zie voor art. 5:20, Parl. Gesch. Boek 5, p. 123–124.) Daarbij wordt ten aanzien van art. 3:3 nog het volgende aangetekend:

In die alinea (van de MvA bij art. 6.3.2.7; DVL) wordt tevens onder verwijzing naar HR 13 juni 1975, NJ 1975, 509 (het meergenoemde Amercentrale-arrest; DVL) opgemerkt dat een gebouw of werk duurzaam met de grond verenigd kan zijn, doordat het naar aard en inrichting bestemd is duurzaam ter plaatse te blijven. Deze opmerking is ook voor het onderhavige artikel van belang. Aldus is tevens een nader antwoord gegeven op de vraag die bij het mondeling overleg over dit artikel is gesteld.

8

Uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis en met name uit laatstvermelde passages moet naar mijn oordeel worden afgeleid dat het Hof terecht ervan is uitgegaan dat voldaan kan zijn aan het in art. 3:3 gestelde vereiste van duurzame vereniging met de grond indien het betreffende bouwwerk naar aard en inrichting is bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven, waarbij niet van belang is of technisch de mogelijkheid zou hebben bestaan om het bouwwerk te verplaatsen.

Uit de MvA II leid ik af — evenals kennelijk het Hof — dat van het duurzame karakter naar buiten toe moet blijken. Het behoeft geen betoog dat dit laatste vereiste (de kenbaarheid) — waarbij de verkeersopvatting een rol speelt — de rechtszekerheid dient welke in het zakenrecht een belangrijke rol speelt. Overigens impliceert het ‘naar aard en inrichting’ bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven ook reeds dat van die bestemming blijkt door uiterlijk waarneembare kenmerken.

In de MvA wordt vermeld dat het gaat om de bedoeling van de ‘bouwer’. Met het Hof ben ik van oordeel dat onder het begrip ‘bouwer’ met name ook kan worden verstaan degene die het bouwwerk laat plaatsen en vervolgens gaat gebruiken; met name van deze gebruiker zal het immers afhangen of het bouwwerk is bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven.

Bij de beantwoording van de vraag of het bouwwerk naar aard en inrichting (her)kenbaar is bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven, speelt vanzelfsprekend een rol of het bouwwerk in enig opzicht met de grond is verbonden, al is daarbij dan niet van belang of ‘technisch de mogelijkheid zou hebben bestaan om het bouwsel te verplaatsen’. Het Hof heeft ook bepaald niet geoordeeld dat de litigieuze portacabin in het geheel niet met de grond was verbonden; dat van enige verbinding sprake was blijkt uit de door het Hof in aanmerking genomen vaststaande feiten, waaronder met name de fundatie in betonpoeren en stalen frame.

Ik verwijs hier nog naar Asser-Mijnssen-De Haan, 1992, nr. 103, waar wordt opgemerkt dat met een duurzame verbinding niet een vaste verbinding wordt vereist en dat doorslaggevend is dat de constructie een bouwsel is dat naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven.

Zie voorts de twee arresten van de Derde Kamer van Uw Raad van 23 februari 1994, NJ 1995, 464 en 465, m.nt. WMK (de conclusie van mijn ambtgenoot Moltmaker voor eerstgenoemd arrest kwam hiervoor reeds ter sprake). In die arresten kwam aan de orde of bepaalde bouwwerken beschouwd konden worden als gebouwd eigendom in de zin van gemeentelijke verordeningen onroerendgoedbelasting, een begrip dat pleegt te worden afgestemd op het begrip onroerende zaak in het burgerlijk recht. In genoemde arresten is als maatstaf gehanteerd het ‘naar aard en inrichting bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven’, waarbij niet van belang werd geoordeeld of technisch de mogelijkheid bestaat het gebouw of werk te verplaatsen.

9

Ik concludeer dat het Hof geen onjuiste maatstaf heeft aangelegd en in zoverre ook niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het antwoord op de vraag of een bouwwerk naar aard en inrichting (her)kenbaar bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven, hangt af van de omstandigheden van het geval. ’s Hof oordeel dat in de — uitvoerig in zijn bestreden arrest weergegeven — omstandigheden van het onderhavige geval moet worden geconcludeerd dat is voldaan aan bedoeld criterium, geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting; ’s Hofs oordeel is begrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Voor het overige kan het wegens de verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst.

10

Het komt mij voor dat de middelonderdelen na het voorgaande nauwelijks nog afzonderlijke bespreking behoeven. Ik ga dan ook nog slechts kort in op de verschillende klachten; daarbij houdt ik de hiervoor onder 4 en 5 gekozen volgorde aan.

Middelonderdeel 1 stuit zonder meer af op het hiervoor betoogde. Hetzelfde geldt voor middelonderdeel 5 waarbij vermelding verdient dat in ’s Hofs arrest niet ligt besloten dat geen enkele verbinding met de grond is vereist of dat sprake was van een vrij eenvoudige verplaatsbaarheid, nog daargelaten wat precies onder dat laatste begrip moet worden verstaan.

De in middelonderdeel 7 vervatte motiveringsklacht faalt eveneens; het behoeft geen betoog dat de omstandigheid dat de gemeente Terneuzen ‘kennelijk’ van oordeel was dat de onderhavige portacabin roerend was, het Hof niet behoefde te weerhouden van zijn gewraakte beslissing. Het Hof was op dit punt evenmin gehouden tot nadere motivering.

Middelonderdeel 8 behoeft na het voorgaande geen afzonderlijke bespreking meer.

Middelonderdeel 2 mist feitelijke grondslag voor zover het betoogt dat het Hof geen rekening heeft gehouden met de verkeersopvattingen zoals die in de kring van betrokkenen leven. Ik volsta met een verwijzing naar de hiervoor onder 2 v en vi genoemde, door het Hof in aanmerking genomen, vaststaande feiten alsmede naar de door het Hof in rechtsoverweging 6 genoemde documentatie van leveranciers. Voorts wordt miskend dat de omstandigheid dat de Rabobank heeft erkend dat een portacabin in de regel een roerende zaak zal zijn het Hof niet behoefde te weerhouden van zijn beslissing dat de litigieuze portacabin in de gegeven omstandigheden was bestemd om naar aard en inrichting duurzaam ter plaatse te blijven.

Middelonderdeel 3 behoeft geen nadere bespreking; onder 8 gaf ik reeds aan wat naar mijn oordeel moet worden verstaan onder het begrip ‘bouwer’. Overigens is frappant dat ook de Ontvanger in eerste aanleg de gebruiker Buys nog als ‘bouwer’ aanmerkt; zie zijn conclusie van antwoord, nr. 12. Middelonderdeel 4 behoeft na het voorgaande evenmin afzonderlijke bespreking. Middelonderdeel 6 miskent dat de gewraakte brief van de Rabobank is geschreven in een periode waarin nog geen sprake was van enig geschil met de Ontvanger. Verder wordt eraan voorbijgezien dat het Hof kennelijk als relevante factor heeft aangemerkt de omstandigheid dat de Rabobank bij de beoordeling van de vraag of — tegenover het door haar te verschaffen krediet — voldoende zekerheid werd geboden, ervan is uitgegaan dat ook de portacabin zou vallen onder de te verstrekken hypotheek. Dat stond het Hof vrij. Vermelding verdient in dit verband dat het Hof bovendien nog in aanmerking heeft genomen dat ook de taxateur Barendregt kennelijk ervan is uitgegaan dat de portacabin onder de te verstrekken hypotheek zou vallen.

Middelonderdeel 9 behoeft geen afzonderlijke bespreking nog daargelaten of de klacht voldoende is gespecificeerd.

Conclusie

Nu ik het middel in al zijn onderdelen ongegrond acht, concludeer ik tot verwerping van het beroep.