HR 18-01-1972, NJ 1972, 193 Huifkar

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1972 , 193

HOGE RAAD (Strafkamer), 18 januari 1972. (Mrs. Kazemier, Moons, van Dijk, van der Ven, Enschede).
m.nt. WFP

Regeling

Landschapsverordening Zeeland art. 1, Europees Verdrag art. 10

Essentie

Art. 1, aanhef en onder b, Landschapsverordening Zeeland behelst beperkingen, welke in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van de openbare orde als bedoeld in art. 10, lid 2, Europees Verdrag.

Samenvatting

Het voorschrift van art. 1, aanhef en onder b, Landschapsverordening Zeeland heeft noch tot doel noch — gezien de in art. 2 van die verordening gemaakte uitzonderingen, met name de onder 9 genoemde — tot effect het beletten van meningsuitingen, doch beoogt veeleer het keren van een uit maatschappelijk oogpunt onaanvaardbare toestand, welke zou intreden indien het aan iedere eigenaar of gebruiker van enig onroerend goed zonder beperking zou zijn toegestaan dat goed aan te wenden of te laten aanwenden voor het aanbrengen of hebben van opschriften, aankondigingen en afbeeldingen, zulks tot schade van de — zeker in een dichtbevolkt land als Nederland — uit het oogpunt van milieubescherming node te ontberen schoonheid van stad en land. Dit brengt mede, dat art. 1, aanhef en onder b, beperkingen behelst, welke in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van de openbare orde als bedoeld in art. 10 van het Europees Verdrag, weshalve de geldigheid van eerstgenoemd voorschrift ingevolge het bij dat lid 2 bepaalde, niet met vrucht zou kunnen worden bestreden, ook al ware daarvan het gevolg, dat de uitoefening van de in lid 1 toegekende vrijheden niet in volle omvang kan plaatsvinden.

Anders: A-G Mr. Kist. * [1] 

Tekst

Op het beroep van de OvJ in het arrondissement Middelburg, req. van cassatie tegen een vonnis van de Rb. te Middelburg van 16 juni 1971, houdende in hoger beroep bevestiging van een schriftelijk vonnis van de Ktr. te Terneuzen van 17 nov. 1970, waarbij S.P., wonende te Sint Jansteen, thans gemeente Hulst, ter zake van ‘overtreding van het in art. 1 ‘Landschapsverordening Zeeland’ bepaalde’, onder aanhaling voorts van de artt. 10 en 12 van die verordening, 87, 90 en 188 Provinciewet, 9, 23 en 91 Sr., is veroordeeld in een geldboete van elf gulden, subs. hechtenis gedurende een dag; (Schriftuur OvJ Middelburg).

Gelet op het middel van cassatie, door de req. voorgesteld bij schriftuur, luidende:

Verkeerde toepassing of schending van het recht, met name van de art(t). 1, 9, 91 Sr., 1, 350, 352, 423, 425 Sv., 1, 10 Landschapsverordening Zeeland, en 10 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, (nader af te korten EV, Red.) doordat de Rb. verdachte heeft veroordeeld tot voormelde straf,

zulks ten onrechte aangezien art. 1 Landschapsverordening niet verbindend is daar deze bepaling strijdig is met het in art. 10 EV geformuleerde recht van vrije meningsuiting.

Ter toelichting moge req. het volgende opmerken:

Het in art. 10 van het verdrag geformuleerde recht op vrijheid van meningsuiting omvat tevens het recht op vrijheid om inlichtingen door te geven (‘freedom to impart informations’ in de authentieke Engelse tekst). Dit doorgeven van inlichtingen kan zeer wel geschieden door het aanbrengen of hebben van opschriften, aankondigingen en/of afbeeldingen op de wijze als omschreven en verboden in art. 1 Landschapsverordening Zeeland.

Art. 2 van de Landschapsverordening houdt onder meer in dat het verbod van art. 1 niet geldt voor openbaringen van gedachten en gevoelens in de zin van art. 7 Gw.; er wordt echter niet een soortgelijke uitzondering gemaakt voor de gevallen die de bescherming van art. 10 van het verdrag genieten.

Mijns inziens is het niet zo dat de bescherming van art. 7 Gw. in deze even ver gaat als die van art. 10 van het verdrag;

met name komt het mij voor dat onder de categorie ‘doorgeven van inlichtingen’ gevallen van reklameuitingen kunnen worden gebracht waarvan niet kan worden gezegd dat het om openbaringen van gedachten en gevoelens in de zin van art. 7 Gw. gaat.

De aan Uw college voorgelegde zaak is daarvan een voorbeeld.

De gronden van beperking van het in art. 10, lid 1 geformuleerde recht zijn in art. 10 lid 2 van het verdrag limitatief opgesomd. Als enige toepasselijke beperkingsgrond komt in dit geval ‘de bescherming van de openbare orde’ (prevention of disorder) in aanmerking. Van de Landschapsverordening kan mijns inziens niet gezegd worden dat zij dient ter bescherming van de openbare orde in de zin van art. 10, lid 2 van het Verdrag.

Gelet op het voorgaande komt de Landschapsverordening Zeeland mij onverbindend voor;

  1. dat bij het door de Rb. bevestigde vonnis van de Ktr. ten laste van req. is bewezenverklaard:

‘dat hij op 8 sept. 1970 te Hulst als eigenaar en gebruiker van een onroerend goed, te weten een perceel weiland, gelegen langs de Absdaalseweg aldaar, op dat weiland een opschrift heeft gehad, namelijk een bord — welk bord door middel van twee palen op dat weiland was geplaatst — voorzien van de in duidelijk leesbare letters aangebrachte tekst:

Cafe-Restaurant de Huifkar — Rombouts Koffie — Na 100 meter linksaf’, terwijl dat bord met die tekst vanaf de Absdaalseweg, een openbare weg in de zin van art. 1 van de ‘Wegenwet’, zichtbaar was;

  1. dat de Ktr. m.b.t. de strafbaarheid van het bewezenverklaarde heeft overwogen:

dat tegen dat bewezenverklaarde is voorzien in art. 1 aanhef en sub b ‘Landschapsverordening Zeeland’, voor zover daarin is bepaald: ‘Het is de eigenaar of gebruiker van enig onroerend goed verboden dit goed op enigerlei wijze zichtbaar van een openbare weg, op enigerlei wijze, al dan niet door middel van enig daaraan of daarop aanwezig roerend goed, geheel of gedeeltelijk aan te wenden of de aanwending daarvan te gedogen, voor het aanbrengen of hebben van opschriften, aankondigingen en afbeeldingen in welke vorm ook;

dat deze bepaling in dusdanig algemene bewoordingen is gesteld, dat daardoor ook zou worden verboden het aanbrengen of hebben van opschriften, aankondigingen en afbeeldingen ten doel hebbend de openbaring van gedachten en gevoelens, welk verbod inbreuk zou maken op het in art. 7 Gw. neergelegde grondrecht of op het recht op vrijheid van meningsuiting, gegarandeerd in art. 10 EV tenzij het geoorloofd zou zijn de hier bedoelde wilsverklaring van de provinciale Wetgever te splitsen in een voorschrift met betrekking tot opschriften, aankondigingen of afbeeldingen waarin gedachten of gevoelens worden geopenbaard of een mening wordt geuit, hetwelk onverbindend zou zijn en een voorschrift t.a.v. opschriften, aankondigingen of afbeeldingen waarin van zodanige openbaarmaking of uiting geen sprake is; hetwelk verbindende kracht zou hebben;

dat met betrekking tot de onderhavige provinciale verordening gerede aanleiding bestaat tot bedoelde splitsing in een verbindend en een onverbindend gedeelte, gelet op het bepaalde in art. 2 aanhef en sub 9 van die verordening, luidende: ‘Het verbod vervat in art. 1 is niet van toepassing op opschriften, aankondigingen en afbeeldingen, welke dienen tot het openbaren van gedachten of gevoelens, als bedoeld in art. 7 Gw.’;

dat Wij mitsdien de bepaling van art. 1 van de onderhavige verordening verbindend achten met betrekking tot het in de bewezenverklaring bedoelde opschrift, waarin geen sprake is van openbaring van gedachten en gevoelens als bedoeld in art. 7 Gw. of van meningsuiting, als bedoeld in genoemd verdrag, blijkende ook niet uit de opgave van verdachte aan verbalisanten, dat deze daarop een beroep heeft gedaan’;

  1. omtrent het middel:

dat de Landschapsverordening Zeeland, voor zover ten deze van belang, luidt:

Art. 1. Het is de eigenaar of gebruiker van enig onroerend goed verboden, dit goed, op enigerlei wijze zichtbaar van een openbare weg, een openbaar vaarwater of een andere voor het publiek toegankelijke plaats in de open lucht, op enigerlei wijze, al dan niet door middel van enig daaraan of daarop aanwezig roerend goed, geheel of gedeeltelijk aan te wenden of de aanwending daarvan te gedogen voor

a

b

het aanbrengen of hebben van opschriften, aankondigingen en afbeeldingen in welke vorm ook.

Art. 2. Het verbod vervat in art. 1 is niet van toepassing op:

1

opschriften uitsluitend vermeldend de naam van de bewoner of van het gebouw;

2

afbeeldingen, welke kennelijk tot de meubilering of stoffering van een gebouw behoren;

3

opschriften, aankondigingen en afbeeldingen, welke moeten worden aangebracht ter voldoening aan een wettelijke verplichting, mits de wettelijk voorgeschreven minimummaten niet worden overschreden; worden geen maten vermeld, dan zal de oppervlakte ten hoogste 0,50 m2 en de grootste afmeting in een richting ten hoogste 1 m mogen bedragen;

4

opschriften, aankondigingen en afbeeldingen, welke mogen worden aangebracht ingevolge een wettelijk toegekende bevoegdheid, mits de onder 3 genoemde maximummaten in acht worden genomen;

5

opschriften, aankondigingen en afbeeldingen, betrekking hebbende op de dienst, het beroep of bedrijf, welke of hetwelk in of op het onroerend goed wordt uitgeoefend, of waarvoor dat goed is bestemd, of op de bewoning daarvan, mits zij gezamenlijk geen grotere oppervlakte hebben dan 0,50 m2 en geen grotere afmeting in een richting dan 1 m en niet meer dan twee opschriften, aankondigingen of afbeeldingen op of aan het onroerend goed worden aangebracht;

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

6

opschriften of aankondigingen op, aan of bij een onroerend goed waarbij dit goed geheel of gedeeltelijk te koop, te huur of in pacht wordt aangeboden, voor zolang zij feitelijke betekenis hebben, mits de onder 3 genoemde maximummaten in acht worden genomen, en het aantal voor elk onroerend goed niet groter is dan twee;

7

opschriften, aankondigingen en afbeeldingen van kennelijk tijdelijke aard, voor zolang zij feitelijke betekenis hebben, doch voor niet langer dan zes weken, mits de onder 3 genoemde maximummaten in acht worden genomen en niet meer dan twee opschriften, aankondigingen of afbeeldingen op of aan het onroerend goed worden aangebracht;

8

opschriften, aankondigingen en afbeeldingen in een gebouw of een deel van een gebouw, hetwelk als winkel, toonzaal, hotel, cafe, restaurant, werkplaats, garage of station voor een openbaar middel van vervoer wordt gebruikt, mits zij betrekking hebben op het bedrijf, dat daarin wordt uitgeoefend;

9

opschriften, aankondigingen en afbeeldingen, welke dienen tot het openbaren van gedachten of gevoelens, als bedoeld in art. 7 Gw.;

10

opschriften, aankondigingen en afbeeldingen op zuilen, muren en borden, welke daarvoor door of vanwege de overheid zijn aangewezen;

11

aankondigingen betreffende de dienst, aan gebouwen en inrichtingen van spoor en andere openbare middelen van vervoer, en opschriften in het belang van het openbaar verkeer op wegwijzers en plaatsnaamborden;

12

opschriften, aankondigingen en afbeeldingen op of aan een onroerend goed, voorzover dat als station van een openbaar vervoermiddel wordt gebruikt, voorzover deze opschriften, aankondigingen of afbeeldingen niet van buiten de stations af zichtbaar zijn;

13

Art. 3. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van het verbod in art. 1, indien hierdoor naar hun oordeel de schoonheid van het stads‑ of dorpsbeeld of van het landschap niet wordt geschaad.

Aan deze ontheffing kunnen voorwaarden worden verbonden, welke uitsluitend mogen strekken ter bescherming van de in het vorige lid genoemde belangen; zij kan te allen tijde worden ingetrokken.

Wordt gehandeld in strijd met de voorwaarden aan de ontheffing verbonden, dan wordt zij geacht niet te zijn verleend;

dat, wat er zij van de vraag of het onderwerpelijke opschrift een ‘meningsuiting’ bevat als bedoeld in art. 10 EV ook bij haar beantwoording in bevestigende zin een beroep op gezegde bepaling aan gereq. als grond voor niet-strafbaarheid van het bewezenverklaarde niet te stade zou kunnen komen;

dat het voorschrift van art. 1, aanhef en onder b, Landschapsverordening Zeeland noch tot doel noch — gezien de in art. 2 van die verordening gemaakte uitzonderingen, met name de onder 9 genoemde — tot effect heeft het beletten van meningsuitingen, doch veeleer beoogt het keren van een uit maatschappelijk oogpunt onaanvaardbare toestand, welke zou intreden indien het aan iedere eigenaar of gebruiker van enig onroerend goed zonder beperking zou zijn toegestaan dat goed aan te wenden of te laten aanwenden voor het aanbrengen of hebben van opschriften, aankondigingen en afbeeldingen, zulks tot schade van de — zeker in een dichtbevolkt land als Nederland — uit het oogpunt van milieubescherming node te ontberen schoonheid van stad en land;

dat dit medebrengt dat art. 1, aanhef en onder b, beperkingen behelst, welke in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van de openbare orde als bedoeld in art. 10, lid 2, van genoemd verdrag, weshalve de geldigheid van eerstgenoemd voorschrift ingevolge het bij dat lid 2 bepaalde, niet met vrucht zou kunnen worden bestreden, ook al ware daarvan het gevolg, dat de uitoefening van de in lid 1 toegekende vrijheden niet in volle omvang kan plaats vinden;

dat derhalve de Ktr., wat er zij van de hiervoor door hem aangevoerde, door de Rb. overgenomen gronden, het bewezenverklaarde terecht strafbaar heeft verklaard, zodat het middel faalt;

Verwerpt het beroep.

Conclusie

Adv.-Gen. Mr. Kist

De Heer Requirant stelt, dat de Rb. gerequireerde ten onrechte heeft veroordeeld, aangezien art. 1 Landschapsverordening Zeeland niet verbindend is daar deze bepaling strijdig is met het in art. 10 EV geformuleerde recht van vrije meningsuiting. Bedoeld artikel verbiedt de eigenaar of gebruiker van enig onroerend goed, dit goed, op enigerlei wijze zichtbaar van een openbare weg, een openbaar vaarwater of een andere voor het publiek toegankelijke plaats in de open lucht, op enigerlei wijze, al dan niet door middel van enig daaraan of daarop aanwezig roerend goed, geheel of gedeeltelijk aan te wenden of de aanwending daarvan te gedogen voor

a …

b

het aanbrengen of hebben van opschriften, aankondigingen en afbeeldingen in welke vorm ook.

In art. 2 worden een aantal gevallen opgesomd waarin het verbod niet van toepassing is, waaronder sub 9: opschriften, aankondigingen en afbeeldingen, welke dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens, als bedoeld in art. 7 Gw.

I.c. had gerequireerde op een weiland een bord geplaatst met het opschrift ‘Cafe-Restaurant de Huifkar — Rombouts koffie — na 100 meter linksaf’.

Ik ben van mening dat het middel terecht wordt voorgesteld. Zoals de Heer Requirant terecht opmerkt wordt in de verordening geen uitzondering gemaakt voor de gevallen die onder de bescherming van het art. 10 EV vallen. En het is onmiskenbaar, dat art. 10 een ruimer gebied bestrijkt dan art. 7 Gw. Art. 10 dat ongetwijfeld ‘self executing’ is, bepaalt immers tevens dat het recht op vrijheid van meningsuiting omvat de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of door te geven, zonder inmenging van overheidswege. Voorzover ik heb kunnen nagaan vallen volgens de meeste auteurs onder inlichtingen ook feitelijke mededelingen en reclame (zie Meuwissen, De Europese conventie en het Nederlandse recht blz. 451, Boukema, Enkele aspecten van de vrijheid van meningsuiting in de Duitse Bondsrepubliek en in Nederland, diss. VU blz. 241, Veegens, Praeadvies NVIR Meded. NVIR no. 43 blz. 60 (‘zuiver zakelijk-commerciele aankondigingen’), Van Panhuys O.T.E.M. advies het Verdrag van Rome, de reclame en de commerciele televisie blz. 6, Hirsch Ballin en Rooij, advies aan Televizier, de artt. 22 en 23 van het ontwerp-Omroepwet blz. 14). Ik meen mij bij deze opvattingen te moeten aansluiten. Al zal men, zoals Van Panhuys opmerkt, bij lezing van de tekst van art. 10 niet in de eerste plaats denken aan commerciele reclame, niets wijst er in de tekst op dat onder inlichtingen en denkbeelden niet zouden zijn begrepen inlichtingen en denkbeelden van economische en commerciele aard. Het valt niet in te zien op welke grond men aan de inhoud van die meningen, denkbeelden en inlichtingen, alsook aan de motieven waarmee zij worden doorgegeven of ontvangen enige andere betekenis mag toekennen dan voor zover dat in het tweede lid is toegelaten. Het maakt daarbij dus geen verschil uit of zij verheven en hooggestemd, dan wel laag bij de gronds en alledaags zijn. Deze uitleg van het Verdrag is ook niet onredelijk. De grens tussen reclame en meer ideeel getinte berichtgeving is ook moeilijk te trekken. Had men de reclame willen uitsluiten dan had het op de weg van de opstellers van het Verdrag gelegen dit in het Verdrag te bepalen. Zulks is niet geschied. (Aldus de gedachtengang in het advies van Van Panhuys, waarin het vraagstuk zeer uitvoerig is besproken). Hoewel dus i.c. sprake is van het doorgeven van een inlichting van de laagste orde gezien in het licht van de strekking van art. 10 EV, meen ik om principiele redenen, zoals hiervoor uiteengezet, toch van schending van genoemd artikel te moeten spreken. Ook het tweede lid van art. 10 kan i.c. geen uitkomst bieden, omdat, zoals de Heer Requirant terecht opmerkt, als enige mogelijke beperkingsgrond de bescherming van de openbare orde in aanmerking komt, en, hoe uitgebreid men dat begrip ook zou willen interpreteren, daaronder toch in geen geval de bescherming van het Landschapschoon zou kunnen vallen (zie hierover ook de conclusie van mijn ambtgenoot Mr. Berger bij HR 24 januari 1967, NJ 1967, 270, bij wiens mening ik mij aansluit). Van een bepaling ter voorkoming van wanordelijkheid kan hier niet gesproken worden. Dit brengt mede, dat de onderhavige verordening onverbindend moet worden geacht en dat gerequireerde ten onrechte is veroordeeld, omdat het feit niet strafbaar is. Hij had van alle rechtsvervolging moeten zijn ontslagen.

Waar Uw Raad naar mijn mening ten principale kan recht doen, concludeer ik dat Uw Raad het bestreden vonnis en het daarbij bevestigde vonnis van de Ktr. zal vernietigen, doch slechts voor zover het bewezenverklaarde feit daarbij strafbaar is verklaard en voorts dat Uw Raad, ten principale rechtdoende het bewezenverklaarde niet strafbaar zal verklaren en gerequireerde zal ontslaan van alle rechtsvervolging.

Noot

1

Bovenstaand arrest zal stellig met geestdrift zijn of worden begroet in kringen van de provinciale overheid, doch ook in de veel ruimere kring dergenen, die, met haar, vervuld zijn van kommer over de gevaren, die ons landschappelijk schoon in toenemende mate bedreigen. Het zag er na HR 14 jan. 1967, NJ 270 (‘Nederland ontwapent’) en 14 jan. 1969, NJ 191 (‘Manege Rehoboth’) naar uit, dat het wel moeilijk zou vallen om met toepassing van een vergunningstelsel paal en perk te stellen aan ontsierende reclame. Laatstgenoemd arrest betrof een opschrift, waarin nu werkelijk niets van ‘gedachten of gevoelens’ te onderkennen was, maar de bij provinciale verordening gestelde eis van een voorafgaande vergunning voor opschriften werd ‘onsplitsbaar’ bevonden, zodat het voorschrift in zijn geheel onverbindend werd verklaard.

2

Voorshands lijken provinciale staten van Zeeland een veilige weg te hebben ingeslagen doordat zij in de tekst van hun verordening expliciet een aanknopingspunt voor splitsing hadden aangebracht in de vorm van een uitzondering ten gunste van ‘opschriften, aankondigingen of afbeeldingen, welke dienen tot het openbaren van gedachten of gevoelens, als bedoeld in art. 7 Gw.’. Deze methode is in de provincie Zeeland reeds eerder toegepast, maar niet altijd met succes, getuige het lot van art. 4 ‘Reglement op de vrijheid van woord en geschrift’ der voormalige gemeente Yerseke (een berucht specimen van keuromanie), hetwelk luidde: Iedere bepaling dezer verordening is slechts van toepassing, voor zoveel in het daarbij geregelde niet is voorzien door een wet, een algemene maatregel van bestuur of een provinciale verordening. Dat artikel werd (tezamen met diverse andere, die o.m. ‘onschuldige’ gedragingen betroffen) vernietigd bij KB van 13 juni 1938, Stb. 2348, wegens strijd met de wet, dewijl de plaatselijke wetgever daarmede het terrein had betreden van de verhouding tussen de gemeentelijke bepalingen en de regelingen van hogere wetgevers, ‘welk terrein door Grondwet en gemeentewet is afgebakend’. Het moet een gemeenteraad die zo uitdrukkelijk zijn eerbied voor hogere machten beleed, wel bitter gevallen zijn te ervaren, dat hij zodoende in strijd met de wet handelde. Anders dan Oud (Gemeenterecht II, blz. 181) zou ik in dit geval ook meer gevoeld hebben voor vernietiging wegens strijd met het algemeen belang: nu het met bedoelde afbakening allesbehalve duidelijk gesteld is, behoort een plaatselijke verordening de justiciabelen geen raadsels op te geven onder bedreiging met straf zo hun oplossing achteraf niet juist mocht blijken.

3

De onderhavige verordening verdient materieel anders benaderd te worden dan het — nauwelijks au serieux te nemen — Reglement van Yerseke. Hier betreft het een belang van de eerste orde en men kan zich slechts verheugen over het feit, dat de HR dit ook met zoveel woorden als zodanig erkent. In het verband van des hoogsten rechters overwegingen was deze erkenning overigens eerst nodig met het oog op een tweede hindernis: art. 10 van het Europees Verdrag, waarvan het tweede lid onder de waarden, ter bescherming waarvan een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting legitiem kan zijn, nu eenmaal niet noemt: de bescherming van het landschapsschoon. De enige rechtvaardigingsgrond, die i.c. aan de orde zou kunnen komen is de bescherming van de openbare orde en met die rekbare term moet men (zeker als grondrechten in het geding zijn) zuinig omgaan. De overweging, dat art. 1 der verordening ‘noch tot doel, noch … tot effect heeft het beletten van meningsuitingen, doch veeleer beoogt het keren van een uit maatschappelijk oogpunt onaanvaardbare toestand (enz.)’ is letterlijk ontleend aan het bidprentjes-arrest van 1961 (HR 18 april 1961, NJ 273). Ik ben nog altijd niet overtuigd, dat in die zaak de term ‘openbare orde’ terecht viel (A.AE. X, blz. 275), maar men behoeft daarbij anderzijds niet uitsluitend te denken aan wanordelijkheden in de vorm van straatschenderijen of vechtpartijen. Ook ongelimiteerd bedreven reclame kan een gevaar opleveren voor de rust op openbare straten, pleinen en andere publieke plaatsen, met name wanneer zij bedreven wordt in een omgeving, waar de burger van thans geen uitbundigheid zoekt, maar de rust — de gelegenheid ‘to stand and stare’ — die hij in onze bevolkingscentra niet meer vindt. En dit dunkt mij de achtergrond van de overweging, dat de beperkingen, neergelegd in de Zeeuwse verordening, te rekenen zijn tot de zodanige, die in een democratische (althans, kan men eraan toevoegen: de Nederlandse) samenleving nodig zijn. Vgl. HR 24 jan. 1967, NJ 273: bescherming tegen een toestand van wanorde.

4

Bij vergelijking met het manege-arrest valt hier dus enige winst te boeken, maar dit betekent niet, dat de kringen, waarvan ik in de aanhef gewaagde, nu het hoofd ter ruste kunnen leggen. Commerciele reclame kan naar mij dunkt zonder veel moeite gestoken worden in het beschermend gewaad van de meningsuiting. Recente ervaring leert, dat zelfs de simpele aankondiging van een bepaald merk koffie (zoals toevallig in het onderhavige opschrift voorkwam) onder omstandigheden als provocatief kan worden opgevat.