HR 09-11-1954, NJ 1955, 55 Cicero

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1955 , 55

HR

Strafkamer
m.nt. WP

Regeling

 

Auteurswetart. 31; Sr. artt. 1-91* [1] 

Essentie

 

Opzettelijke inbreuk op eens anders auteursrecht. Voorwaardelijk opzet.

Samenvatting

 

Hij die, zich ervan bewust dat de vertegenw. v.d. rechth. hem tot de opvoering slechts vergunning geeft indien hij aan twee daartoe gestelde eisen voldoet (i.c. betaling van zeker bedrag voor iedere opvoering en aankoop van zeker aantal tekstboekjes voor de eerste opvoering), daarop den enen eis vervullende den anderen bepaaldelijk niet vervult, zonder te weten of deze ten onrechte werd gesteld, en dan desalniettemin, in stede van vooraf daarnaar te informeren, tot de opvoering overgaat, stelt zich willens en wetens bloot aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans, dat die vertegenw. ook dergelijken tweeden eis niet zonder grond zal hebben gesteld. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan voor ieder der requiranten worden afgeleid, dat hij of zij voorwaardelijk zijn of haar opzet mede erop gericht heeft dat hij of zij gelijk telastegelegd heeft laten opvoeren ‘zonder dat de voor die opvoering verschuldigde rechten waren voldaan, althans voor de opvoering regeling van rechten had plaatsgevonden’.

Tekst

 

Op de beroepen van: 1. J. L., te N. N., 2. C. R., te O. N., 3. T. v. d. H., te N. N., requiranten van cassatie tegen een arrest van het Hof te Amsterdam van 23 maart 1954, waarbij in hoger beroep, met vernietiging van een vonnis van de Rb. te Alkmaar van 10 febr. 1953, requiranten wegens ‘het medeplegen van het misdrijf: opzettelijk inbreuk maken op eens anders auteursrecht’, onder aanhaling van de artt. 31 Auteurswet 1912 en 23, 47 en 91 Sr., zijn veroordeeld ieder tot een boete t. b. van ƒ 1, subs. een dag hechtenis, met veroordeling van requiranten des, dat de één betalende de anderen zullen zijn bevrijd, om aan het toneelfonds ‘Festa’ te Winschoten als schadevergoeding te betalen de som van ƒ 8, voorts met veroordeling van requiranten in de kosten door de beledigde partij gemaakt, tot den dag der uitspraak begroot op ƒ 25 in eersten aanleg en op ƒ 50 in hoger beroep, alsmede in de kosten ten behoeve der tenuitvoerlegging dier uitspraak nog te maken. (Gepleit door Jhr. Mr. P. J. W. de Brauw te ‘s‑Gravenhage, Red.).

De Hoge Raad, enz.;

Gehoord enz.;

Gelet op het middel van cassatie, namens ieder der requiranten voorgesteld bij pleidooi, en luidende:

“S. althans v. t. van art. 359 en 415 Sv. in verband met art. 31 Auteurswet, doordat uit de gebezigde bewijsmiddelen het te laste gelegde opzet niet is af te leiden;

Gehoord den P.-G in zijn conclusie, strekkende tot enz.;

  1. dat bij het bestreden arrest t.l.v. requiranten is bewezenverklaard, ‘dat zij op 25 nov. 1951 te N. N. tezamen en in vereniging opzettelijk inbreuk hebben gemaakt op het uitsluitend recht van de rechthebbende op het recht van de maker van het toneelwerk ‘De Man in Burger’ tot openbaarmaking van dit toneelwerk, zijnde dit een werk van kunst, zulks door alstoen aldaar opzettelijk, zonder daartoe op enigerlei wijze gerechtigd te zijn, in een voor het publiek toegankelijke zaal voor het daarin aanwezig publiek door een aantal leden van de te N. N. gevestigde toneelvereniging ‘C.’, van welke vereniging verd. J. L. was de voorzitter, verd. C. R. was de secretaresse en verd. T. v. d. H., echtgenote van M. G., was de penningmeesteresse, opgemeld toneelstuk, mede onder de verantwoordelijkheid van hem — verd. — L., haar — verd. — R. en haar — verd. — v. d. H. resp. als voorzitter, secretaresse en penningmeesteresse, te laten opvoeren, zonder dat de voor die opvoering verschuldigde rechten waren voldaan, althans voor de opvoering regeling van rechten had plaatsgevonden;”

Omtrent het middel van cassatie:

  1. dat t. t.r.z. der Rb. door den secretaris der Nederlandse Amateur Toneel Unie is verklaard, dat hij ten behoeve van voornoemde toneelvereniging ‘C.’ bij het IBVA ‘Holland’ geïnformeerd had, welke de condities waren voor de door die vereniging voorgenomen opvoering van het toneelwerk ‘De Man in Burger’, waarop hij schriftelijk ten antwoord kreeg ‘dat de gevraagde condities waren ƒ 25 voor iedere opvoering en dat voor de eerste opvoering het aankoopbewijs van acht tekstboekjes moest worden overgelegd’;

dat ieder der verdachten met betrekking tot de opvoering op 25 nov. 1951 van genoemd toneelwerk verklaard heeft

a.

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

voor de Rb.: ‘Deze opvoering had plaats mede onder de verantwoordelijkheid van mij in mijn voormelde bestuurssituatie. Het was mij op voornoemde datum bekend, dat het Internationale Bureau voor Auteurs- en Opvoeringsrechten (IBVA) ‘Holland’ te Alkmaar voor het geven van deze voorstelling geen vergunning had verleend. Weliswaar was door de vereniging aan gemeld bureau op 16 nov. 1951 ƒ 25 betaald, doch de vereniging had niet voldaan aan de door het Bureau gestelde voorwaarde, dat bovendien acht tekstboekjes van het toneelstuk moesten worden gekocht, alvorens een opvoeringsvergunning werd verleend;’

b.

voor het Hof, ‘er mee bekend te zijn dat het oorspronkelijk een vrij Amerikaans werk was, dat de bewerker ervan, C. J. Pieters, In 1948 zijn auteurs- en opvoeringsrechten voor toneelverenigingen had overgedragen aan toneelfonds ‘Festa’ te Winschoten en dat het IBVA ‘Holland’ te Alkmaar door genoemd fonds gemachtigd was toestemming tot opvoering van genoemd toneelwerk te verlenen;’

  1. dat blijkens het pleidooi de strekking van het middel van cassatie is, dat laatstvermelde bekendheid van verdachten met de overdracht door Pieters van zijn auteurs- en opvoeringsrechten aan het toneelfonds ‘Festa’ slechts doelt op bekendheid ten tijde van ‘s Hofs terechtzitting, doch niet op bekendheid ten tijde der opvoering van genoemd toneelwerk door ‘C.’, toen naar hun mening integendeel het verschuldigde recht voldaan was en zij ‘alleen niet vervuld hadden een voorwaarde, die daarbij — naar hun mening — zonder recht gesteld werd’, waar, ‘zo zij al bekend waren met het feit dat deze voorwaarde veelal gesteld placht te worden, zij ook wisten dat dat zeer herhaaldelijk ten onrechte geschiedde’;

dat requiranten daarbij, nagaand ‘welk inzicht van hen verlangd kon worden’, uit de omstandigheid dat zelfs het auteursrechtenbureau niet op de hoogte bleek, of het aan ‘C.’ de voorwaarde stelde namens den auteur Pieters dan wel namens het toneelfonds ‘Festa’ op grond van een overdracht van zijn rechten door Pieters, willen afleiden dat zijzelf, verdachten, het zeker niet konden weten;

  1. daaromtrent dat, wat hiervan zij, daar waar de voorwaarde gesteld wordt, dat, naast betaling van zeker bedrag voor iedere opvoering, voor de eerste opvoering aankoop van zeker aantal tekstboekjes plaatsvindt, niet aangenomen kan worden, zoals requiranten verlangen, dat ‘de inbreuk niet aanwezig is, wanneer niet tevens bij het stellen van die voorwaarde blijkt, dat dit namens degene, die daartoe gerechtigd is, geschiedt’;

dat toch hij die, zich ervan bewust dat de vertegenwoordiger van den rechthebbende hem tot de opvoering slechts vergunning geeft indien hij aan twee daartoe gestelde eisen voldoet, daarop den enen eis vervullende den anderen bepaaldelijk niet vervult, zonder te weten of deze ten onrechte werd gesteld, en dan desalniettemin, in stede van vooraf daarnaar te informeren, tot de opvoering overgaat, zich willens en wetens blootstelt aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans, dat die vertegenwoordiger ook dergelijken tweeden eis niet zonder grond zal hebben gesteld;

dat derhalve uit de gebezigde bewijsmiddelen, welke onder meer het bovenweergegevende behelzen, voor ieder der requiranten kan worden afgeleid, dat hij of zij voorwaardelijk zijn of haar opzet mede erop gericht heeft dat hij of zij telastegelegd heeft laten opvoeren ‘zonder dat de voor die opvoering verschuldigde rechten waren voldaan, althans voor de opvoering regeling van rechten had plaatsgevonden’;

  1. dat derhalve het middel niet tot cassatie kan leiden;

Verwerpt de beroepen.

Conclusie

 

P-G van Asch van Wijck:

Post alia:

Als middel van cassatie wordt gesteld dat uit de gebezigde bewijsmiddelen het telastegelegde opzet niet is af te leiden.

Bij pleidooi is er op gewezen dat de verklaring van ieder der verdachten ‘…… ermee bekend te zijn …… dat de bewerker C. J. Pieters in 1948 zijn auteurs- en opvoeringsrechten voor toneelvereniging had overgedragen aan toneelfonds ‘Festa’ ……’, slechts kan betekenen dat verdachten op het moment der terechtzitting met dit feit bekend waren, maar dat dat niet beslissend was, omdat de vraag was of verdachten met dit feit bekend waren op het ogenblik van de opvoering. Aangenomen kan worden dat dit inderdaad de betekenis van deze verklaring is, doch het wil mij toch voorkomen dat — zoals uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid —, als iemand (zoals ieder der verdachte) overtuigd dat hij vergunning ingevolge de auteurswet nodig heeft, de voorwaarden voor die vergunning van de IBVA vernomen hebbende (welke IBVA zoals uit de bewijsmiddelen blijkt — zie de verklaring van ieder der verdachten voor den Hove — daartoe bevoegd was), willens en wetens slechts aan een deel der voorwaarden voldoet en dan toch het toneelstuk laat opvoeren, daaruit kan worden afgeleid dat opzettelijk inbreuk op dat auteursrecht door hen is gemaakt.

Het middel faalt dus, weshalve ik de eer heb te concluderen tot verwerping der beroepen.

Noot

 

Collega Van Bemmelen wijdt aan dit arrest een hoofdartikel in NJB. Daarom volsta ik met enkele opmerkingen. Het merkwaardigste van het arrest lijkt mij daarin gelegen, dat de HR hier uitdrukkelijk de figuur van het z.g. voorwaardelijk opzet erkent. De bezwaren welke ik — in aansluiting aan Van Dijck T. v. S. ⅩⅩⅩⅣ bl. 355 v.v. — tegen deze aan de Duitse wetenschap ontleende figuur in mijn Handboek (4e druk bl. 166–171) heb aangevoerd, lijken mij nog steeds geldend. Het doorslaggevend bezwaar tegen voorwaardelijk opzet lijkt mij niet de moeilijkheid, die ook Noyon-Langemeijer (6e druk bl. 29) erkent, maar de onmogelijkheid van het bewijs. De dader heeft in werkelijkheid de mogelijkheid van het gevolg gekend. Niemand, ook hij zelf niet, kan weten wat zijn gedrag zou zijn geweest, als hij deze zekerheid van het gevolg zou hebben gekend. Eerst wanneer hij in deze situatie zou hebben verkeerd, zou men kunnen weten wat hij dan zou hebben gedaan. De leer van het voorwaardelijk opzet berust op het gelijk stellen van een waargenomen en een verbeelde situatie, van een werkelijkheid en een illusie!

Het thans gepubliceerde arrest geeft de voortzetting van een m.i. bedenkelijke ontwikkeling in ‘s HR’s opvatting over opzet. Reeds bij twee arresten omtrent pogingsgevallen, 1946 nr. 226 en 1951 nr. 475 (met noot van Röling), zette de HR de grenzen van het opzet ten koste van die der onachtzaamheid uit, in 1946 door opzet aanwezig te achten t.a.v. een voorzienbaar gevolg, in 1951 door ditzelfde aan te nemen t.a.v. een als waarschijnlijk te verwachten (de HR zegt niet: als waarschijnlijk verwacht) gevolg. Men kan deze arresten nog zo opvatten, dat de HR uit het in het algemeen voorzienbaar of te verwachten zijn (mede) het bewijs wil putten voor het door den verdachte voorzien of verwacht zijn van het gevolg. Voor deze opvatting pleit zeker, dat voorzienbaar of te verwachten zijn op zichzelf niet meer dan onbewuste onachtzaamheid oplevert.

Het thans gewezen arrest begint echter met de algemene theoretische overweging, dat hij die doet, zoals verdachten deden, ‘zich willens en wetens blootstelt aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans’, dat hij op het auteursrecht inbreuk maakt, en besluit daaruit, dat derhalve uit de bewijsmiddelen het (voorwaardelijk) opzet kan worden afgeleid. Hier ziet de HR dus kennelijk in het bewustzijn van de kans d.w.z. van de mogelijkheid, een vorm van opzet. M.i. kan dit alleen bewuste onachtzaamheid vormen. Dat de kans geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen genoemd wordt, doet hieraan niets af, want het bewustzijn van een wel als denkbeeldig te verwaarlozen kans levert niet eens onachtzaamheid op.

Deze verruiming van het begrip opzet wordt door den HR gedekt met den term voorwaardelijk opzet. Geen der gebruikelijke formules voor deze figuur worden door den HR echter gebruikt. Ik kan in het arrest niet anders lezen dan dat de naakte bewuste onachtzaamheid reeds voorwaardelijk opzet zou zijn.

In het berechte geval ging het om een rechtsdwaling. In het arrest is echter niet te lezen, dat de HR bij een dwaling over de feiten anders zou hebben beslist. Naar mijn indruk heeft de P.-G. in zijn conclusie genoegen genomen met het opzet op de feitelijke situatie en de afwijkende rechtsopvatting van verdachten buiten beschouwing gelaten.