HR 23-10-1984, NJ 1986, 56 Bijlmer noodweer

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Bijlmer noodweer

 

Datum uitspraak

23-10-1984
Zaaknr 76533
Bron Hoge Raad
Rechters Moons, De Groot, De Waard, Hermans, Jeukens
Advocaat-Generaal Remmelink
Soort zaak straf
Soort procedure cassatie
Wetgeving art. 41 lid 2 Sr
art. 352 lid 2 Sv
Vindplaats NJ 1986/56
DD 85.087
AA 1985, p. 280 e.v. (Ch. Haffmans)

Samenvatting

 

Doodslag, poging tot doodslag. Noodweerexces.
Ontslag van rechtsvervolging is voldoende gemotiveerd.

Arrest

 

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Hof te Amsterdam van 3 juni 1983 in de strafzaak tegen Anne Marie Antoinette Helene van S., geboren te Haarlem op 30 sept. 1947, te Amsterdam.

1. De bestreden uitspraak

Het hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Rb. te Amsterdam van 6 april 1982 – de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van het bewezen verklaarde, te weten: I. “doodslag” en II. “poging tot doodslag”. Het hof heeft de verdachte voorts ter zake van III. “overtreding van een voorschrift vastgesteld bij of krachtens art. 3 Vuurwapenwet 1919, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een maand gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van een duizend gulden, subs. twintig dagen hechtenis, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.

2. Het cassatieberoep

Het beroep, dat zich kennelijk niet richt tegen de veroordeling terzake van het onder III ten laste gelegde, is ingesteld door de P-G bij het Hof te Amsterdam. Deze heeft het navolgende middel van cassatie voorgesteld:

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending en/of verkeerde toepassing van art. 41 Sr en/of van de art. 352, 358, 359, 415 en 423 Sv, in ieder geval van het recht, doordien het hof overwoog dat het beroep dat door en namens verdachte op noodweerexces is gedaan, opgaat en dat derhalve het onder I en II bewezen verklaarde wel, doch verdachte niet strafbaar is te dier zake,
en dat daaraan “niet afdoet dat verdachte geen vergunning had voor het bezit van het wapen” en dat “het gebruik” (van dat wapen) “in dit geval wordt verontschuldigd door de paniek en angst waarin verdachte, overweldigd door de overval, heeft gehandeld”; in ieder geval is het arrest in dit opzicht niet behoorlijk gemotiveerd.
Immers:
Het hof overwoog dat het beroep op noodweer faalt daar verdachte de grenzen van de noodzakelijke zelfverdediging heeft overschreden. Maar het beroep op noodweerexces zou opgaan, hoewel, naar het hof overweegt, “het (onwettige) vuurwapenbezit de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging … mogelijk” (heeft) “gemaakt”. De daarop volgende overweging dat het gebruik van het wapen “in dit geval” wordt verontschuldigd, is niet concludent en kan niet, althans niet slechts, worden ontleend aan vaststellingen omtrent emoties waarin verdachte ten tijde van de overval heeft gehandeld, aangezien:

  1. Het begrip noodweer rechtens wordt gekarakteriseerd als een rechtshandhavingsinstituut en het proportionaliteitsbeginsel daartoe als reguleringsmechanisme functioneert (vgl. bijv. HR 1 mei 1979, DD 79.261). Die functie zou niet, althans niet in bevredigende mate, aan dat beginsel kunnen worden ontleend, als het geheel, althans in overwegende mate, aan de burger is overgelaten, te bepalen welke wijze van verdediging en welk verdedigingsmiddel proportioneel is.
    De burger die zich te zijner verdediging van een vuurwapen voorziet en daarmede steeds in geladen toestand op zak loopt, trekt bij voorbaat een wissel op het oordeel dat de rechter zal geven over de evenredigheid tussen doel en middel als hij in een noodweer-waardige situatie is geraakt en van dat wapen gebruik heeft gemaakt; terwijl toen hij het wapen bij zich stak, van generlei aanval sprake was.
    Deze wijze van vooruit lopen op het rechterlijk oordeel staat de honorering van een beroep op noodweer resp. noodweerexces in de weg, als dat verdedigingsmiddel of gezien de specifieke aard van dat middel en/of gezien de capaciteiten van de verdachte om dat middel in een noodweersituatie op een aangepaste wijze te hanteren, hoe dan ook en reeds bij voorbaat als onevenredig moet worden gekenmerkt.
    Ware dat anders dan zou het proportionaliteitsbeginsel niet meer goed als reguleringsmechanisme kunnen voldoen.
    Nu in de onderhavige zaak de capaciteiten van verdachte in dit opzicht uitdrukkelijk in twijfel zijn getrokken (zie de aan het p.-v. van de zitting in hoger beroep gehechte aantekening van het requisitoir), en er gezien hetgeen over de persoon van verdachte bekend was, voor die twijfel evident grond bestond, had het hof de vraag of de verdachte deze capaciteiten al dan niet bezat, expliciet in zijn overwegingen moeten betrekken, voorzover er al ruimte zou zijn het beroep op noodweerexces te honoreren.
  2. Het leerstuk der culpa in causa in algemeenheid impliceert dat de verwijtbaarheid van de handeling (i.c.: voorhanden hebben van een vuurwapen) die causaal is voor de ten laste gelegde gedraging, relevant is voor het oordeel over de vraag of desondanks de strafbaarheid wordt opgeheven door een uitsluitingsgrond (vgl. Hooggerechtshof Ned. Indië 14 sept. 1892, W 6253; Hazewinkel-Suringa-Remmelink, 7e dr., p. 282).
    Dat geldt in het bijzonder als die uitsluitingsgrond als een verontschuldigingsgrond wordt aangemerkt (vgl. de rechtspraak inzake overmacht in geval van eigen fout of nalatigheid van verdachte; bijv. HR 9 okt. 1979, NJ 1980, 45). Verwezen moge worden voorts naar de volgens Duits recht verbonden gevolgen aan “Schuldhafte Herbeiführung der Notwehrlage” (Sch./Schr. 21e dr., aant. 58 e.v. sub par. 32: “im Prinzip unbestritten ist … daß … bei einer … schuldhaften Herbeiführung der Notwehrlage die Berufung auf par. 32 ausgeschlossen oder nur beschränkt möglich ist”). Deze aan het Duitse recht ontleende zienswijze valt op daar de Duitse rechter toch in het algemeen niet al te spoedig geneigd lijkt de burger die zich tegen een “Angriff” verdedigt in de kou te laten staan; terwijl anderzijds het beroep op weerbaarheid in de Nederlandse samenleving traditioneel geen vruchtbare voedingsbodem vindt.
    Bij beoordeling van het beroep op noodweerexces van de verdachte die zich in strijd met de Vuurwapenwet 1919 a priori van een vuurwapen heeft voorzien teneinde in het algemeen zich te kunnen verdedigen tegen eventuele en naar hun doel niet geconcretiseerde belagers, is dientengevolge van uitdrukkelijk belang het antwoord op de vraag of die verdachte, afgezien van de concrete situatie waarin van het vuurwapen gebruik wordt gemaakt, de capaciteit had om dat wapen op aangepaste wijze te hanteren (vgl. Rb. Groningen 6 dec. 1956, NJ 1957, 597 en Rb. Maastricht 4 mei 1959, NJ 1960, 3, in welke uitspraken met het oog op het verweten wapengebruik, wordt ingegaan op de “instelling” van verdachte). Dit klemt te meer omdat het leerstuk der “Garantenstellung” met zich mee brengt dat een ieder die zich van een (geladen) vuurwapen voorziet en daarmede in een geladen toestand rondloopt, dusdoende een bijzondere verantwoordelijkheid aanvaardt om van dat vuurwapen slechts een evenredig en aangepast gebruik te maken (vgl. HR 1 maart 1977, NJ 1977, 353). Hoewel i.c. door het OM, blijkens de bij het p.-v. van de zitting in hoger beroep gevoegde aantekeningen van het requisitoir, onder verwijzing naar rapportage van deskundigen omtrent de persoon van verdachte, uitdrukkelijk op bedoelde vraag is ingegaan en op basis daarvan gesteld is dat verdachte die capaciteit miste, is het hof hieraan voorbij gegaan.
  3. Wie misbruik maakt van zijn bevoegdheid als bedoeld in art. 41 Sr, noch het beroep op noodweer noch het beroep op noodweerexces toekomt. Op de voet van art. 3.1.1.14 NBW moet geacht worden van misbruik van bevoegdheid sprake te zijn als de evenredigheid tussen het belang bij uitoefening ervan en het belang dat daardoor wordt geschaad, reeds bij voorbaat zodanig ontbreekt dat de verdachte kan worden tegengeworpen dat hij in redelijkheid niet tot uitoefening had kunnen komen. Wie zich in strijd met de Vuurwapenwet 1919 a priori van een vuurwapen heeft voorzien teneinde zich in het algemeen te kunnen verdedigen tegen eventuele belagers, kan in een noodweersituatie geacht worden van bedoelde bevoegdheid misbruik te maken door zich met dat vuurwapen op onevenredige wijze te verdedigen en daarmede letsel te veroorzaken indien hij bij voorbaat geacht moet worden dermate de capaciteit te missen om van dat vuurwapen een aangepast gebruik te maken dat de kans dat die belagers tengevolge van onevenredig wapengebruik letsel zullen oplopen of zullen worden gedood, groot is.
    Nu i.c. de wijze waarop verdachte van haar bevoegdheid ex. art. 41 Sr gebruik heeft gemaakt, uitdrukkelijk ter discussie is gesteld (zie de aantekeningen van het requisitoir dat aan het p.-v. van de zitting in hoger beroep is gehecht), had het hof niet voorbij mogen gaan aan hetgeen omtrent de capaciteiten van verdachte in dit opzicht naar voren was gekomen.
    De raadsman van de verdachte, Mr. J.J. Mul, adv. te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.

3. De conclusie van het OM

[…]

4. Bewezenverklaring en bewijsvoering

4.1. Ten laste van de verdachte is voor zoveel hier van belang bewezen verklaard dat verdachte:
I. in de gem. Amsterdam op 27 sept. 1981 opzettelijk C.A.J.G. van het leven heeft beroofd hebbende zij, verdachte, daar toen opzettelijk uit een pistool een kogel afgevuurd in de richting van het lichaam van genoemde G. waardoor deze een perforerende schotverwonding van de rechter long bekwam, ten gevolge waarvan hij is overleden;
II. in de gem. Amsterdam op 27 sept. 1981 ter uitvoering van haar voorgenomen misdrijf om opzettelijk S.E.R. van het leven te beroven, opzettelijk uit een pistool een kogel heeft afgevuurd in de richting van het lichaam van genoemde R., waardoor deze werd getroffen in de rechter borst, zijnde de uitvoering van haar, verdachtes, voorgenomen misdrijf niet voltooid, alleen ten gevolge van de van haar wil onafhankelijke omstandigheid dat genoemde R. niet is overleden.
4.2. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de bewijsmiddelen, waarvan de inhoud is weergegeven in ’s hofs navolgende overwegingen:
O. dat het hof ten aanzien van het onder I ten laste gelegde als bewijsmiddelen bezigt:
1. de verklaring van verdachte ter terechtzitting van het hof, voorzover zij – zakelijk weergegeven – heeft opgegeven: Op 27 sept. 1981 heb ik in een lifthal van de flat Kruitberg te Amsterdam welbewust uit een pistool, dat ik met scherpe patronen geladen had, een kogel afgevuurd op een man, die naar ik later vernam C.A.J.G. heette. Ik hield dat pistool daarbij op korte afstand gericht op de romp van die G. Na dat schieten zag ik die G. uit de lifthal weglopen. Ik heb inmiddels begrepen, dat G. door dat schot is overleden.
2. een ambtsedig p.-v. nr. R 4 Blm 4282/81 B opgemaakt door J.H. Smith, hoofdagent van gemeentepolitie te Amsterdam op 27 sept. 1981 voorzover dat – zakelijk weergegeven – inhoudt als relaas van die verbalisant:
Op 27 sept. 1981 zag ik nabij de flat Kruitberg te Amsterdam het lichaam van een man liggen. Die man vertoonde geen tekenen van leven. De volledige personalia van die man luiden Clifton Arsenio John G.
3. een rapport nr. 81348/Z 287 opgemaakt door Dr. J. Zeldenrust als vast gerechtelijk deskundige en door deze getekend op 8 okt. 1981 te Rijswijk (ZH), voorzover dat – zakelijk weergegeven inhoudt:
Het lijk van C.A.J.G. werd mij overhandigd door G.N. Kramers, brigadier van gemeentepolitie te Amsterdam. Na schouwing is mijn conclusie, dat C.A.J. G. is overleden tengevolge van een perforerende schotverwonding van de rechter long, ontstaan doordat een afgevuurde kogel bij de rechter schouder was binnengedrongen.
O. dat het hof ten aanzien van het onder II ten laste gelegde als bewijsmiddelen bezigt:
4. de verklaring van verdachte ter terechtzitting van het hof voorzover zij – zakelijk weergegeven – heeft opgegeven:
Op 27 sept. 1981 heb ik in Amsterdam welbewust uit een pistool, dat ik met scherpe patronen geladen had, een kogel afgevuurd in de richting van de rechterschouder van een man, van wie ik later vernam, dat hij S.E.R. heet. Dat pistool bevond zich toen op ongeveer 1,5 m van die R. Ik heb inmiddels begrepen, dat R. door dat schot is getroffen in de rechter borst.
5. een fotocopie van een verklaring d.d. 23 nov. 1981 van S.E.R. Hovius, assistent, verbonden aan het academisch ziekenhuis bij de universiteit van Amsterdam, academisch medisch centrum, voor zover dat – zakelijk weergegeven – inhoudt:
Op 27 sept. 1981 liep S.E.R. een schotverwonding op van de rechter borst tussen de 1e en de 2e rib, waarbij de rechter long was geraakt en de kogel in zijn rugspier terecht was gekomen.
4.3. Het hof heeft voorts nog overwogen:
dat het hof de opzet om G. van het leven te beroven bewezen acht, nu verdachte door uit een – naar zij wist – met scherpe patronen geladen pistool, hetwelk zij hield op korte afstand en in de richting van de romp van die G., een kogel af te vuren, zich, naar zij toen moet hebben begrepen, heeft blootgesteld aan het aanmerkelijke risico dat de dood van die G. daarvan het gevolg zou kunnen zijn en het van algemene bekendheid is dat zulk een handelwijze veelal de dood pleegt te veroorzaken;
dat het hof de opzet om R. van het leven te beroven bewezen acht, nu verdachte door uit – naar zij wist – een met scherpe patronen geladen pistool, welke zij hield op een afstand van 1 1/2 m. van die R. te richten op en daaruit een kogel af te vuren in de richting van de rechter schouder van die R., zich, naar zij toen moet hebben begrepen, heeft blootgesteld aan het aanmerkelijke risico dat de dood van die R. het gevolg zou kunnen zijn en het van algemene bekendheid is dat zulk een handelwijze veelal de dood pleegt te veroorzaken.

5. ’s Hofs overwegingen naar aanleiding van een gevoerd verweer

5.1. Blijkens het bestreden arrest is namens de verdachte het verweer gevoerd, dat zij heeft gehandeld in noodweer of voor het geval dat verweer niet mocht slagen, is door en namens haar een beroep op noodweerexces gedaan.
5.2. Dienaangaande heeft het hof overwogen en beslist:
Uit het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is aannemelijk geworden dat de gebeurtenissen, waarop deze verweren zijn gebaseerd, zich als volgt hebben toegedragen.
Verdachte was op 27 sept. 1981 tegen half een ’s nachts uit de metro gekomen en door de binnenstraat van het flatgebouw waarin zij op de achtste verdieping woonde naar een trappenhuis gelopen waar zij op de eerste verdieping in de betrekkelijk kleine lifthal stond te wachten op de komst van een lift. In haar linker hand droeg zij een tas met persoonlijke bezittingen waaronder identiteitspapieren, haar rechter hand stak in de rechter zak van haar jas, waarin zij een geladen pistool droeg, zoals altijd, om zich te kunnen verdedigen wanneer zij zou worden aangevallen, hetgeen al eerder was gebeurd.
Toen zij daar zo stond, sprongen G. en R. van de galerij de lifthal in, beiden met een capuchon over het hoofd, zodat het gezicht grotendeels bedekt was. Zij zeiden niets. G. greep verdachte vast, drukte met zijn rechter hand haar mond dicht en haar hoofd achterover omlaag, terwijl R. naar haar tas greep. Verdachte hield haar tas vast en terwijl zij zich enigszins omdraaide zag zij R. met een mes in haar richting staan. Zij trok haar pistool en loste een waarschuwingsschot in de lucht. R. deinsde niet terug maar kwam met opgeheven mes dichter naar haar toe terwijl G. haar vast hield. Verdachte vreesde te worden neergestoken. Toen schoot verdachte, een niet ongeoefend schutter, R. in de bovenkant van zijn borst. R. deinsde terug en liep weg naar de galerij, gevolgd door G., terwijl verdachte haar evenwicht kwijt raakte en op de grond terecht kwam.
Plotseling draaide G. zich om en hij kwam in gebogen houding op verdachte af, die nog half op de grond lag. Hij pakte haar bij haar jas vast, daar waar normaal de revers zitten. Zij vreesde voor haar leven. Zij schoot G. in de rechter schouder. G. rukte de tas uit haar hand en rende weg, de galerij op, waar hij samen met R. verder rende.
Uit deze toedracht blijkt in de eerste plaats dat er van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van eigen goed van verdachte door R. en G. samen sprake is geweest. Aangenomen moet worden dat het voor een persoon als verdachte duidelijk moet zijn geweest dat het de aanvallers uiteindelijk te doen was om verdachtes tas met inhoud.
Evenzeer was echter voor de handliggend, gezien de gewelddadige wijze waarop de aanvallers te werk gingen en de dreiging met het mes, dat de aanvallers om dat doel te bereiken haar lijf zouden aanranden.
De gedragingen leverden een onmiddellijk dreigend gevaar hiertoe op.
Onder deze omstandigheden moet het ervoor gehouden worden, dat, nu geen ander adequaat middel voorhanden was en het waarschuwingsschot geen effect had, gebruik van het pistool, dat verdachte daar toen bij zich had, geboden was voor de verdediging van eigen lijf en goed.
Verdachte heeft echter de grenzen van de noodzakelijke zelfverdediging overschreden door R. met het vuurwapen in de borst te schieten. Gezien haar ervaring met vuurwapens en de geringe afstand tussen haar en R. moest zij in staat geweest zijn hem te raken in minder vitale delen van zijn lichaam. Wel acht het hof aannemelijk dat het schieten, zoals zij dit daar toen deed, het onmiddellijk gevolg is geweest van haar hevige gemoedsbeweging door de onderhavige overval veroorzaakt, nu zij zich kennelijk door haar paniek- en angstgevoelens van dat moment niet de tijd en de rust heeft gegund op minder vitale lichaamsdelen te richten.
Uit de toedracht blijkt in de tweede plaats, dat verdachte vervolgens haar tas heeft moeten verdedigen tegen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door G. alleen.
Uit het feit, dat G. na aanvankelijk te zijn weggelopen weer op verdachte, die nog half op de grond lag, afkwam, uit het feit dat G. niet was afgeschrikt door het waarschuwingsschot en het aanschieten van R. en uit de wijze waarop G. vervolgens verdachte vastgreep, heeft verdachte mogen opmaken dat er eveneens onmiddellijk dreigend gevaar bestond dat G. haar lijf zou aanranden.
Ook toen heeft verdachte de grenzen van de noodzakelijke zelfverdediging overschreden, door G. in de rechter long te schieten, doch ook dit schieten was kennelijk het onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging door dat optreden van G. en door het voorafgaand optreden van G. en R. beiden veroorzaakt.
Hieruit volgt dat het beroep op noodweer faalt maar het beroep op noodweerexces opgaat.
5.3. Voorts heeft het hof nog overwogen:
dat derhalve het onder I en II bewezen verklaarde wel, doch verdachte niet strafbaar is terzake van deze handelingen, waaraan niet afdoet dat verdachte geen vergunning had voor het bezit van het wapen; weliswaar heeft het (onwettige) vuurwapenbezit de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging – en daarmee de noodlottige gevolgen – mogelijk gemaakt doch de onwettigheid van het bezit neemt niet weg dat het gebruik in dit geval wordt verontschuldigd door de paniek en angst waarin verdachte, overweldigd door de overval, heeft gehandeld.

6. Beoordeling van het middel

6.1. Het hof heeft met betrekking tot de beide bewezen verklaarde feiten geoordeeld:
a. dat gebruik van het pistool (waarmede het hof bedoelt het daarmede schieten) voor de verdachte geboden was ter verdediging van eigen lijf en goed tegen “een onmiddellijk dreigend gevaar” (dat, naar het hof kennelijk heeft aangenomen, een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding opleverde);
b. dat de verdachte de grenzen van de noodzakelijke zelfverdediging heeft overschreden door R. in de borst en G. in de rechter long te schieten, doch dat dit schieten het onmiddellijk gevolg is geweest van een door het optreden van R. en G. veroorzaakte hevige gemoedsbeweging;
c. dat mitsdien het beroep op noodweerexces opgaat en de verdachte dus niet strafbaar is, waaraan de onwettigheid van het wapenbezit van de verdachte niet afdoet.
6.2. Voor zover het middel zich – met name onder 1 – beoogt te keren tegen het in 6.1. onder a weergegeven oordeel van het hof met een beroep op de onwettigheid van het wapenbezit van de verdachte faalt het, omdat het hof, in de situatie waarin de verdachte verkeerde, vuurwapengebruik geboden, en een andere verdedigingsmogelijkheid dus niet aanwezig heeft geacht.
6.3. Voor zover het middel erover klaagt dat het hof in zijn overwegingen niet heeft betrokken de vraag of de verdachte de capaciteiten had om het vuurwapen in een noodsituatie op een aangepaste wijze te hanteren mist het feitelijke grondslag. Het hof is van die capaciteiten kennelijk uitgegaan, immers het heeft vastgesteld dat de verdachte “een niet ongeoefend schutter” is en dat zij, gezien haar ervaring en de geringe afstand tussen haar en R., in staat moet zijn geweest hem te raken in minder vitale delen van zijn lichaam, terwijl het bovendien uitdrukkelijk heeft vermeld dat de verdachte na het trekken van haar pistool eerst nog een waarschuwingsschot heeft gelost.
6.4. Anders dan in het middel wordt betoogd heeft het hof geen blijk gegeven van een verkeerde opvatting omtrent het bepaalde in art. 41 Sr door te oordelen als in 6.1 onder c weergegeven. Het middel miskent dat, gegeven ’s hofs oordeel dat vuurwapengebruik door de verdachte geboden was, de onwettigheid van het wapenbezit het hof niet belette aan te nemen dat hier een geval van noodweerexces aanwezig is wegens het gebruiken van het vuurwapen dan noodzakelijk was.
6.5. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.

7. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden moet het beroep worden verworpen.

8. Beslissing

De HR verwerpt het beroep.

Conclusie A-G Mr. Remmelink

In deze zaak waarin het hof in appel gerekwireerde vervolgd en in eerste instantie zelfs veroordeeld terzake van (kort samengevat) het schieten met een pistool (voor het hebben waarvan zij geen vergunning had) op twee lieden die haar overvielen om haar van een tas met inhoud te beroven, tengevolge waarvan een der overvallers overleed en de andere gewond) – door de Rb. gekwalificeerd als: doodslag, poging tot doodslag en verboden vuurwapenbezit, heeft veroordeeld terzake van het wapenbezit, doch haar overigens heeft ontslagen van rechtsvervolging (noodweerexces), tegen welk arrest de Heer P-G zich van beroep in cassatie heeft voorzien (aangenomen mag worden gelet op de inhoud van de cassatieschriftuur, dat ZEGA zich heeft willen beperken tot het niet-veroordelend gedeelte van het arrest), is een middel van cassatie door de Heer P-G voorgesteld, dat door Mr. Mul, advocaat van gerekwireerde, bij pleidooi is tegengesproken.
Wat betreft de bij pleidooi gemaakte opmerking omtrent het niet aangetekend zijn van de datum van indiening van de schriftuur van de Heer P-G door de griffier, hetgeen niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep tot gevolg zou hebben, merk ik op dat mij is gebleken dat op het origineel van de schriftuur wel terdege een dergelijke aantekening voorkomt. De schriftuur is blijkens die aantekening op 28 juni 1983, mitsdien tijdig binnengekomen.
Wat nu het cassatiemiddel betreft betoogt de Heer P-G dat het hof op te lichtvaardige wijze noodweerexces heeft aangenomen doordien het college nl. er aan voorbij is gegaan, dat er evidente twijfel bestond omtrent de capaciteiten van gerekwireerde om met een vuurwapen om te gaan, waarbij ZEGA er o.m. op wijst, dat zulks is aangevoerd in het requisitoir. Het komt mij voor dat deze grief faalt, aangezien het hof niet hoeft in te gaan op hetgeen in het requisitoir door het OM wordt aangevoerd (HR 27 nov. 1973, NJ 1974, 53) en het hof voor het overige vrij is in de beoordeling van een en ander. Het hof heeft zich bovendien over gerekwireerdes capaciteiten wel uitgelaten, nl. in deze zin (zie p. 7), dat het oordeelde, dat zij o.m. gezien haar ervaring met vuurwapens in staat was R. (een van haar aanvallers) te raken in minder vitale delen van zijn lichaam.
Bij dit alles speelt natuurlijk nog een rol – de Heer P-G vestigt daarop ook de aandacht – dat gerekwireerde een vuurwapen bezigde, waarvoor zij geen machtiging had. Nu het hof evenwel heeft vastgesteld, dat zij zich in de actuele situatie met behulp van een vuurwapen heeft mogen verdedigen (zie p. 6 van het arrest), speelt de vraag, hoe zij aan het vuurwapen kwam een secundaire rol. Het was anders, als zij nog over een redelijk alternatief had beschikt, zoals de agent van politie in HR 1 maart 1983, NJ 1983, 468 (Meta Hofman, JCHP), die een wapenstok bij zich had, doch die in strijd met zijn ambtsinstructie toch zijn pistool trok, doch dat had zij niet, zoals het hof constateerde (1.c.) Er is hier een verre parallel met de autobestuurder die geen rijbewijs heeft. Die enkele omstandigheid mag nog niet de gevolgtrekking wettigen, dat hij schuld heeft aan de aanrijding. Vgl. HR 30 jan. 1962, NJ 1962, 162.
Dat Uw Raad hierover ook zo denkt kan wellicht worden afgeleid uit HR 30 maart 1976, NJ 1976, 322. Zie voorts P.J.M. van den Bergh en A.J. Machielse, APB, 1984, p. 5.
Het middel niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.