HR 06-02-1987, NJ 1988, 57 Saskia Mulder

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1988 , 57

HOGE RAAD

6 februari 1987, nr. 13279

(Mrs. Ras, Snijders, Martens, De Groot, Hermans; P-G Berger, wnd. A-G Bloembergen; m.nt. CJHB)

RvdW 1987, 48

VR 1987, 35 (m.nt. vWvC)

AA 1987/10, p. 638 (S.C.J.J. Kortmann)
m.nt. CJHB
AA 1987, 10638S.C.J.J. Kortmann

Regeling

BW art. 1401; WVW art. 31

Essentie

Cassatie in het belang der wet. Onrechtmatige daad; aanrijding tussen auto en fiets waarbij de schuld van de fietser vaststaat.

Samenvatting

Overeenkomstige toepassing van art. 31 lid 1 en lid 6 Wegenverkeerswet (WVW) op aansprakelijkheid van fietser voor de overige (nog niet door hem vergoede) schade. Aansprakelijkheid van fietser afhankelijk van ‘overmacht’ aan de zijde van de eigenaar van de auto. Afweging van de fout van de fietser en de aan de auto toe te rekenen omstandigheden.

Partijen

Arrest op een eis tot cassatie in het belang der wet, ingesteld door de P‑G bij de HR en gericht tegen een vonnis van de Ktr. te ‘s‑Gravenhage van 1 aug. 1985 inzake:

General Accident Fire and Life Insurance Corporation PLC, eiseres

tegen

  1. Mulder, in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige dochter Saskia Mulder, gedaagde

Tekst

Hoge Raad:

1

Het geding in feitelijke instantie

Bij exploot van 26 maart 1985 heeft General Accident Fire and Life Insurance Corporation PLC, te Perth, Schotland, H. Mulder in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige dochter Saskia Mulder, te Wassenaar, gedagvaard voor de Ktr. te ‘s‑Gravenhage en gevorderd dat de Ktr. bij vonnis H. Mulder zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan General Accident Fire and Life Insurance Corporation PLC te betalen de somma van ƒ 913,84.

Nadat H. Mulder tegen deze vordering verweer had gevoerd, heeft de Ktr. bij vonnis van 1 aug. 1985 de vordering toegewezen.

Het vonnis van de Ktr. is aan dit arrest gehecht.

2

Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de Ktr. heeft de P‑G bij de HR beroep in cassatie ingesteld in het belang der wet.

De betreffende voordracht en vordering is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3

Beoordeling van het middel

3.1

Voor de beoordeling van het middel kan het hier aan de orde zijnde geval, met terzijdelating van niet ter zake doende bijzonderheden, als volgt worden beschreven.

Een motorrijtuig waarmede op een weg wordt gereden — een en ander in de zin van art. 31 lid 1 WVW — komt in aanrijding met een fietser. Door deze aanrijding wordt schade toegebracht aan het motorrijtuig. De fietser vergoedt de helft van de schade, maar weigert betaling van het resterende bedrag. De eigenaar-bestuurder van het motorrijtuig vordert op grond van art. 1401 BW veroordeling van de fietser tot betaling van de overige schade.

Er moet van worden uitgegaan dat de fietser, wiens schuld aan de aanrijding ten processe vaststaat, in beginsel aansprakelijk is voor de aan het motorrijtuig toegebrachte schade op grond van art. 1401.

De fietser beroept zich echter op art. 31 lid 1 WVW ten betoge dat — kort gezegd — de overige schade voor rekening van de eigenaar van het motorrijtuig moet blijven.

3.2

De onder 1 van ‘cassatiemiddel en toelichting’ geciteerde overweging van de Ktr. komt erop neer dat art. 31 lid 1 te dezen niet van belang is. Het middel strekt, mede gelet op de toelichting, ten betoge dat genoemde bepaling wel van belang is. Aldus verstaan, is het middel gegrond.

3.3

Art. 31 lid 1 schept — kort samengevat — een aansprakelijkheid die ruimer is dan die van het gemene recht, voor schade door botsing, aan‑ of overrijding met een motorrijtuig waarmede op een weg wordt gereden, toegebracht aan niet door dat motorrijtuig vervoerde personen of goederen. Deze aansprakelijkheid heeft tot strekking aan deze personen, onderscheidenlijk de personen aan wie deze goederen toebehoren, een bijzondere bescherming te geven tegen de gevolgen van het zich verwezenlijken van de gevaren die het rijden met een motorrijtuig op een weg meebrengt. Met deze strekking strookt niet dat niet met het motorrijtuig vervoerde personen onverkort naar de regels van het gemene recht zouden kunnen worden aangesproken voor schade die aan het motorrijtuig zelf door een botsing, aan‑ of overrijding als boven bedoeld is toegebracht, met als gevolg dat zij in dit geval bescherming tegen de gevolgen van het zich verwezenlijken van dezelfde gevaren als boven weergegeven zouden ontberen. Dit brengt mee dat in een geval als het onderhavige art. 31 lid 1 — in verbinding met art. 31 lid 6 — in voege als hierna aan te geven, van overeenkomstige toepassing is.

3.4

Vooreerst heeft de fietser, wiens schuld aan de aanrijding vaststaat, de schade — dus ook de in 3.1 bedoelde ‘overige’ schade — volledig te vergoeden als aannemelijk is dat de aanrijding aan de zijde van de eigenaar is te wijten aan ‘overmacht’ in de zin van art. 31 lid 1, onder welke term is begrepen schuld van iemand voor wie de eigenaar niet aansprakelijk is.

Dat zal met name zo zijn indien aannemelijk is dat de fouten van de fietser voor de eigenaar zo onwaarschijnlijk waren dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met deze mogelijkheid geen rekening behoefde te houden.

3.5

Indien ‘overmacht’ in vorenbedoelde zin niet aannemelijk is, brengt overeenkomstige toepassing van de leden 1 en 6 van art. 31, deze leden bezien in onderling verband, mee dat de aan het motorrijtuig toegebrachte schade — hoewel de fietser schuld heeft aan de aanrijding — in beginsel voor een gedeelte voor rekening blijft van de eigenaar. Het antwoord op de vraag voor welk gedeelte, hangt in het bijzonder af van de mate waarin de fout van de fietser enerzijds en de in het licht van art. 31 aan het motorrijtuig toe te rekenen omstandigheden anderzijds tot de schade hebben bijgedragen.

Dat betekent derhalve dat de vraag of de fietser meer dan de helft van de schade — dus ook nog een deel van de ‘overige’ schade — moet vergoeden, in het bijzonder afhangt van de mate waarin de fout van de fietser in vergelijking met de vorenbedoelde omstandigheden aan de zijde van het motorrijtuig tot de door de aanrijding aan het motorrijtuig toegebrachte schade heeft bijgedragen. Moet die ‘bijdrage’ — kort gezegd — op meer dan 50% worden gesteld, dan heeft de fietser in beginsel ook van de ‘overige’ schade nog een deel te vergoeden.

4

Beslissing

De HR:

vernietigt in het belang der wet het vonnis van de Ktr. te ‘s‑Gravenhage van 1 aug. 1985;

verstaat dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de rechten door pp. verkregen.

Vordering P‑G Mr. Berger:

In het belang der wet heb ik de eer mij in cassatie te voorzien van het hierbij — in kopie-grosse overgelegde, op 1 aug. 1985 gewezen vonnis van de Ktr. te ‘s‑Gravenhage inzake General Accident Fire and Life Insurance Corporation — hierna te noemen Gaflic — en H. Mulder, tegen hetwelk geen gewoon rechtsmiddel heeft opengestaan. Op grond van schending van het recht, zoals hieronder nader aangegeven, heb ik de eer te vorderen, dat Uw Raad voornoemd vonnis vernietigd en versta dat deze cassatie in het belang der wet geen nadeel toebrengt aan de rechten door pp. verkregen.

De wnd. A‑G Mr. Bloembergen zal in het navolgende het middel van cassatie formuleren en de toelichting daarop geven.

Cassatiemiddel en toelichting; wnd. A‑G Mr. Bloembergen:

1

Inleiding

Het vonnis van de Ktr. is gewezen naar aanleiding van een aanrijding, die op een voor het openbaar verkeer openstaande weg — de Zijdeweg te Wassenaar — plaatsvond tussen een personenauto, eigendom van en bestuurd door C.H. de Rooy, en de minderjarige wielrijdster Saskia Mulder. Bij deze aanrijding liep de auto van De Rooy schade op, welke, onder aftrek van een bedrag aan eigen risico, werd vergoed door de verzekeringsmaatschappij van De Rooy, Gaflic.

Gaflic, die voor het door haar uitgekeerde bedrag — zijnde ƒ 1762,78 — werd gesubrogeerd in de rechten van haar verzekerde, maande Mulder, als wettelijk vertegenwoordiger van zijn dochter Saskia, tot betaling van dit bedrag aan. De verzekeringsmaatschappij van Mulder was bereid de helft van de schade van De Rooy voor haar rekening te nemen en betaalde ƒ 948,94 aan Gaflic. De Ktr. heeft hieruit afgeleid — in cassatie moet daarvan worden uitgegaan — dat Mulder hiermee de toedracht van de aanrijding en de schuld van zijn dochter hieraan voor 50% heeft erkend. Gaflic nam hiermee echter geen genoegen en stelde een aktie uit art. 1401 BW tegen Mulder in tot betaling van het restant van het door haar aan De Rooy uitgekeerde bedrag, zijnde ƒ 913,84, vermeerderd met de wettelijke rente en de proceskosten.

Gaflic baseerde haar vordering op de stelling dat de aanrijding te wijten was aan de schuld, althans onvoorzichtigheid van Saskia Mulder, omdat zij onnodig en zonder richting aan te geven plotseling naar links was uitgeweken, waardoor De Rooy, die achter haar in dezelfde richting reed, haar niet meer had kunnen ontwijken.

Mulder verweerde zich met een beroep op art. 31 WVW stellende dat deze bepaling met zich meebrengt dat de automobilist die de schade die hij als gevolg van een aanrijding met een wielrijder heeft geleden door middel van een vordering uit art. 1401 BW volledig wil verhalen op deze wielrijder, aannemelijk moet maken dat deze aanrijding uitsluitend te wijten was aan overmacht, bestaande in schuld van de wielrijder. Dit betekende — aldus Mulder — dat De Rooy aannemelijk zou moeten maken dat het gedrag van Saskia Mulder zo onwaarschijnlijk was, dat hij daarmee in redelijkheid geen rekening had hoeven te houden.

De Ktr. heeft dit verweer verworpen met de volgende motivering:

dat Wij met eiseres van oordeel zijn, dat de onderhavige vordering is gebaseerd op onrechtmatige daad, niet op art. 31 WVW, dat is geschreven ten behoeve van de niet-automobilist, die een vordering tegen de automobilist wenst in te stellen, zodat i.c. de normale bewijsregels van toepassing zijn, die inhouden, dat in principe een eiser zijn stellingen, die door een gedaagde gemotiveerd zijn betwist, moet bewijzen;.

Vervolgens heeft de Ktr. onderzocht of er sprake was van medeschuld bij De Rooy. Zij was van oordeel dat dat niet het geval was, hetgeen meebracht dat de vordering geheel werd toegewezen.

Het komt mij voor dat de hierboven geciteerde overweging niet juist is. Nu Uw Raad zich bij mijn weten niet eerder over de hier aan de orde zijnde vraag heeft uitgelaten en het mij van algemeen belang lijkt dat er te dezen meer zekerheid komt, is een voorziening in het belang van de wet aangewezen.

2

Middel van cassatie

Ik stel het volgende middel van cassatie voor:

Schending van het recht, in het bijzonder van de art. 1401 en 1902 BW en 31 WVW doordat de Ktr. heeft geoordeeld als hierboven onder 1 is geciteerd, zulks ten onrechte omdat wanneer door een botsing of aanrijding op een weg (in de zin van de WVW) tussen een motorrijtuig en een fietser schade wordt toegebracht aan dat motorrijtuig en de (verzekeraar van de) eigenaar van dat motorrijtuig de fietser (of diens wettelijke vertegenwoordiger) aanspreekt voor vergoeding van de gehele schade of een gedeelte daarvan, de regel van art. 31 lid 1 WVW behoudens hier niet aan de orde zijnde uitzonderingen in een geval als het onderhavige — waarin de fietser 50 procent schuld heeft erkend en de helft van de schade heeft vergoed — in dier voege toepassing moet vinden dat de fietser slechts dan is gehouden de overige schade geheel of gedeeltelijk te vergoeden wanneer de eigenaar van het motorrijtuig of diens verzekeraar bewijst dat de botsing uitsluitend te wijten is aan overmacht, waaronder ook schuld van de fietser is begrepen.

Ter toelichting diene het volgende.

3

De vraagstelling

3.1

Het middel stelt — kort gezegd — de vraag aan de orde of art. 31 lid 1 WVW, behelzende een omkering van de bewijslast, reflexwerking heeft wanneer de eigenaar van een motorrijtuig vergoeding van de door hem aan zijn motorrijtuig geleden schade vordert van de fietser waarmee hij een aanrijding heeft gehad.

Ik formuleer nu de vraagstelling met het middel zo eng mogelijk. Maar het is duidelijk dat er zelfs binnen het beperkte kader van art. 31 meer aan de hand is. Als we de reflexwerking aanvaarden voor de omkering van de bewijslast, ligt het voor de hand haar in beginsel ook te aanvaarden voor andere verzwaringen van aansprakelijkheid die voortvloeien uit dit artikel.

De aansprakelijkheid voor gebreken van het motorrijtuig (HR 16 april 1942, NJ 1942, 394) ligt in het overmachtsbegrip besloten; dus daarvoor geldt hetgeen ik hierna ga zeggen zeker. Daarnaast is er de aansprakelijkheid van de eigenaar voor de gedragingen van degene die hij doet of laat rijden (lid 3). Ook die komt bij het overmachtsbewijs van lid 1 aan de orde, zodat het voor de hand ligt een eventuele reflexwerking ook daartoe uit te strekken. Overigens vertoont de reflexwerking ten aanzien van aansprakelijke personen bijzonderheden waarop ik straks afzonderlijk zal ingaan.

Maar het blijft niet bij art. 31. Onze vraag is onderdeel van een ruimer probleemgebied: moet steeds wanneer een wettelijke regeling de bewijslast ten aanzien van de fout heeft omgekeerd, een aansprakelijkheid buiten schuld heeft gevestigd (veelal een aansprakelijkheid voor onbekende gebreken in zaken) dan wel een aansprakelijkheid voor fouten van anderen in het leven heeft geroepen, kortom moet steeds wanneer de wet ten opzichte van art. 1401 een verzwaarde aansprakelijkheid heeft gevestigd, die regeling reflexwerking hebben ten aanzien van de ‘eigen schuld’? Aldus is de vraag wel zeer ruim gesteld en op die ruime vraag hoeft Uw Raad nu niet te antwoorden. Toch is het goed haar in de gedachten te houden, omdat art. 31 WVW nu eenmaal geen geisoleerd geval is.

3.2

Het kan goed zijn ook binnen het raam van art. 31 de vraagstelling te preciseren:

Het gaat in ons geval om schade aan een motorrijtuig die door een casco-verzekeraar is vergoed. Het kan natuurlijk ook gaan om niet door een verzekeraar gedekte zaakschade. En het kan gaan om — al dan niet gedekte — letsel‑ of overlijdensschade. De vraagstelling is dan in beginsel niet anders.

Het gaat hier om een eigenaar-bestuurder. Ik teken aan dat ons probleem niet rijst bij andere inzittenden dan bestuurders. Het is naar mijn mening niet verdedigbaar dat wanneer een inzittende bij een aanrijding als de onze gewond zou zijn geraakt, de wielrijder hem de fouten van de eigenaar-bestuurder zou kunnen toerekenen. En als dat niet kan, is er zeker geen reden voor een reflexwerking van art. 31 ten opzichte van die inzittende.

Gedaagde is hier de (wettelijke vertegenwoordiger) van een minderjarig meisje dat naar uit de stukken blijkt — ten tijde van de aanrijding 13 jaar oud was. Voor onze vraagstelling is deze leeftijd niet relevant, zeker niet nu haar aansprakelijkheid ook door verzekering was gedekt.

4

Voorlopige beantwoording van de vraag

4.1

Ten onzent beantwoordt een falanx van gezaghebbende auteurs de gestelde vraag bevestigend. Soms is die beantwoording toegespitst op art. 31 WVW, soms wordt de vraag meer algemeen gesteld en beantwoord, waarbij de generalisering van schrijver tot schrijver kan verschillen. Ik noem in chronologische volgorde (waarbij ik de literatuur die meer specifiek betrekking heeft op de aansprakelijkheid voor andere personen voorshands buiten beschouwing laat): J.H. Beekhuis, Rechterlijke matiging bij de actie tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad, Rede Groningen 1939, p. 12 e.v., R.J. Polak, Aanspraak en aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, diss. Amsterdam 1949, p. 59, Hofmann-Drion (1959), p. 166 e.v., J.M.M. Maeijer, Matiging van schadevergoeding, diss. Nijmegen 1962, p. 199 e.v., J. Drion, Aanvaring en ‘eigen schuld’, WPNR 4784–4787, Verz. geschr., p. 283 e.v. (in het bijzonder par. 5), A.J.O. van Wassenaer van Catwijck, Eigen schuld, diss. Leiden 1971, p. 167 e.v. en dezelfde, Eigen schuld en medeschuld volgens BW en NBW, Zwolle 1985, p. 92 e.v., P. Neleman, VR 1973, p. 262 (bespreking dissertatie Van Wassenaer). Zie ook Onrechtmatige Daad I (De Groot), nr. 388, waar lagere rechtspraak wordt vermeld. Vgl. Onrechtmatige Daad V (Bouman), nrs. 167a en 189a. Overzie ik dit alles, dan zou ik hier van een heersende leer willen spreken. Die leer komt erop neer dat in ieder geval aan art. 31 WVW reflexwerking toekomt. Over de vraag of die reflexwerking ook meer algemeen moet worden aanvaard, bestaat minder eenstemmigheid.

4.2

Zie ik goed, dan is het centrale en ook sterke argument voor deze leer — kort gezegd dat een grondslag die goed is voor verplaatsing van de schade van het slachtoffer naar een aansprakelijke persoon a fortiori goed moet zijn om die verplaatsing althans gedeeltelijk tegen te houden en de schade gedeeltelijk bij de benadeelde te laten. Laat ik hier J. Drion citeren, die deze gedachte het meest pregnant heeft verwoord (WPNR 4786, p. 452/3; met weglating van noten):

Naar mijn mening kan nog een algemene regel worden genoemd. Indien de wetgever in gevallen waar in het algemeen beide pp. tegelijk schade lijden — ik denk met name aan botsingen tussen schepen, voertuigen en vliegtuigen — de een aansprakelijk stelt voor de door de ander geleden schade ook bij bepaalde andere oorzaken van de botsing dan fouten van hemzelf of van een ondergeschikte, impliceert dit dat diezelfde oorzaken a fortiori aan hem als ‘eigen schade’ kunnen worden toegerekend als hij zelf van de ander schadevergoeding vordert ter zake van diezelfde botsing. Stel een zaak van A en een van B botsen tegen elkaar, bij welke botsing beide zaken beschadigd worden. Stel verder dat de wet i.c. A voor de oorzaak van de botsing aansprakelijk stelt, hoewel noch A zelf noch een ondergeschikte van hem een fout heeft begaan; bijv. omdat de botsing is te wijten aan een gebrek van A’s zaak of aan een fout van de niet-ondergeschikte bestuurder van die zaak. Is het nu aannemelijk dat de wetgever de bedoelde oorzaak van verantwoordelijkheid wel voldoende acht voor schadeverplaatsing — dus de uitzondering op de hoofdregel dat een ieder in het algemeen het nadeel van eigen schade heeft te dragen — maar niet voor de toepassing van die hoofdregel: het dragen van de eigen schade voor zover deze is terug te voeren tot een oorzaak waarvoor geen ander de verantwoordelijkheid heeft? Het omgekeerde kan natuurlijk zeer wel aannemelijk zijn: …

En voorts noot 59 op p. 453:

Hetzelfde geldt m.i. bij art. 31 WVW: indien een auto door een onverwacht falen van de remmen tegen een wielrijder botst, die een verkeersfout maakt en zowel de wielrijder als de eigenaar van de auto schade lijden, behoort uit de regel dat de auto-eigenaar een deel van des wielrijders schade moet vergoeden, de conclusie te worden ingetrokken (en wel a fortiori), dat de wielrijder niet gehouden is om de gehele door de auto geleden schade te vergoeden. …

4.3

Het komt mij voor dat een reflexwerking van art. 31 WVW strookt met hetgeen geldt ten aanzien van de reflexwerking van de aansprakelijkheid voor andere personen. Die reflexwerking wordt in beginsel aanvaard. Zie hieromtrent Onrechtmatige Daad II (De Groot), nr. 382 e.v. (in het bijzonder nr. 383) en het aldaar geciteerde. Zie voorts HR 31 mei 1985, NJ 1986, 690 (m.nt. CJHB), dat ook in deze richting lijkt te gaan. HR 25 mei 1962, NJ 1963, 321 (m.nt. HB) — aansprakelijkheid van het gesleepte schip voor schuld van het slepende schip niet voldoende om deze schuld aan het gesleepte schip toe te rekenen wanneer dit een derde aansprakelijk stelt — moet dan als een uitzondering worden beschouwd. Zie hierover het hiervoor geciteerde kritische opstel van J. Drion, alsmede G.J. Scholten NJ 1971, 327.

Ik teken in dit verband aan dat er bij een aansprakelijkheid voor personen eerder reden zou zijn voor terughoudendheid met een reflexwerking, omdat die leidt tot een doorbreking van de hoofdregel van ons aansprakelijkheidsrecht dat meerdere aansprakelijke personen allemaal voor het geheel kunnen worden aangesproken. Een dergelijke doorbreking is bij de reflexwerking ten aanzien van de omkering van de bewijslast van de eigenaar en de aansprakelijkheid voor gebreken niet aan de orde.

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Het aan de reflexwerking van de aansprakelijkheid voor personen ontleende argument heeft juist bij art. 31 WVW gewicht, nu dat artikel — wij zagen het reeds — ook een aansprakelijkheid behelst voor degenen die de eigenaar doet of laat rijden. Reflexwerking van deze aansprakelijkheid vloeit voort uit wat hier algemeen geldt. Het zou ongerijmd zijn als aan art. 31 voor het overige geen reflexwerking zou toekomen.

4.4

Het behoeft nauwelijks toelichting dat een reflexwerking zich makkelijk in ons geldende recht laat inpassen.

Met mijn tijdelijke ambtgenoot Franx (conclusie bij het zoeven geciteerde arrest van 31 mei 1985) ga ik ervan uit dat art. 6010906 lid 1 nu al geldend recht is. Welnu, op grond van dit artikel kan de vergoedingsplicht worden verminderd niet alleen op grond van eigen schuld van de benadeelde, maar ook op grond van andere omstandigheden die aan hem kunnen worden toegerekend. Ook naar geldend recht wordt immers niet alleen ‘echte’ schuld toegerekend, maar meer algemeen, zoals art. 6010906 NBW het uitdrukt, iedere ‘omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend’. Vgl. nog HR 2 febr. 1962, NJ 1964, 329 (m.nt. HB). Dat laat voldoende ruimte voor een toerekening als in de heersende leer wordt voorgestaan.

5

Nieuw BW

Het Ontwerp-Meijers bevatte een speciale regeling omtrent de aansprakelijkheid voor motorrijtuigen in art. 603014. Lid 5 van dat artikel luidde:

5

Bij toepassing van art. 6010906 gelden omstandigheden waarvoor de bezitter of kentekenhouder aansprakelijk is jegens de schuldenaar, als omstandigheden die ook aan de eigenaar van het motorrijtuig of van de zich daarin bevindende zaken kunnen worden toegerekend.

Ik citeer uit de toelichting (met weglating van de noten):

Dit beginsel (het beginsel van art. 6010906; Bl.) brengt mede dat hij die tot vergoeding van de aan een motorrijtuig toegebrachte schade wordt aangesproken door de eigenaar-bezitter, aan deze als matigingsgrond kan tegenwerpen niet alleen dat het ongeval mede door eisers fout veroorzaakt was maar ook dat het mede te wijten was aan een fout van eisers ondergeschikte of van iemand anders aan wie hij het motorrijtuig had toevertrouwd, of aan een gebrek van het beschadigde motorrijtuig zelf; zie lid 1 van het onderhavige artikel. Het is daarbij onverschillig of eisers vordering tot schadevergoeding is gebaseerd op art. 1 (eventueel jo. art. 8), dan wel op het eerste of tweede lid van het onderhavige artikel.

Bovendien kan degene die bijv. wegens een verkeersfout door hemzelf of door zijn ondergeschikte als wielrijder begaan, gehouden is tot vergoeding van de schade welke een motorrijtuig bij het ongeluk heeft opgelopen, als grond tot matiging aan de eigenaar-bezitter daarvan tegenwerpen dat de schade i.c. mede te wijten was aan het gevaar dat ieder motorrijtuig in beweging voor personen of zaken oplevert, en wel ook voor het motorrijtuig zelf. Ook de moderne rechtspraak van de hoogste rechtscolleges in Zwitserland en West-Duitsland stelt zich op het standpunt, dat de eigenaar van het motorrijtuig in vele gevallen een deel van de schade aan zijn eigen motorrijtuig zelf moet dragen, indien de schade mede te wijten is aan het ‘Betriebsgefahr’ dat zich ten koste van het motorrijtuig zelf heeft verwezenlijkt, ook als de vergoedingsplicht van de gedaagde op diens schuld gebaseerd is.

Even verderop in de toelichting is te lezen dat het voorgestelde lid 5 ertoe moet dienen de toerekening ook mogelijk te maken als de eigenaar niet tevens de bezitter of kentekenhouder is.

In het Gewijzigde Ontwerp is art. 603014 geschrapt, omdat het de bedoeling was de aansprakelijkheid van bezitters van motorrijtuigen te regelen in Boek 8. Zie Parlementaire Geschiedenis Boek 6, p. 782. Maar die regeling is er nog niet. Daarom is inmiddels in het voorstel voor de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 NBW, negende gedeelte, bevattende de aanpassing van de Postwet 1954 en andere wetten (Tweede Kamer, vergaderjaar 1985–1986, 19527) voorgesteld art. 31 WVW aan te passen; zie art. X. Het gaat hier voor het merendeel om aanpassingen van terminologische aard. Voor ons van belang is de schrapping van lid 6, waaromtrent de MvT opmerkt dat dit lid overbodig is naast art. 6010906.

Ik heb hiervoor gezegd dat art. 6010906 lid 1 reeds als geldend recht moet worden aangemerkt. Dit brengt mede dat aan de toelichting reeds nu veel gezag moet worden toegekend en daaruit vloeit weer voort dat de hierboven geciteerde passage een sterk argument oplevert voor het aanvaarden van reflexwerking. Het komt mij voor dat de schrapping van art. 603014 hieraan niet afdoet. De geciteerde passage ziet immers niet op het geschrapte lid 5, maar op art. 6010906. Zij laat zich zonder meer transponeren naar art. 31 WVW in verbinding met dat artikel.

6

Toch geen reflexwerking van art. 31 WVW?

6.1

Het lijkt er donker uit te zien voor het vonnis van de Ktr. Het is in strijd met het stelsel van onze wet, met de heersende leer en met datgene wat de makers van het NBW voor ogen heeft gestaan. Het is bovendien — zoals hierna onder 7 zal blijken — in strijd met het Duitse en Zwitserse recht, terwijl dat juist de landen zijn die op het stuk van de verkeersaansprakelijkheid het beste met ons land te vergelijken zijn. Zeker nu het hier om een cassatie in het belang van de wet gaat, waar pleiters ontbreken, zou ik de keerzijde van de medaille willen laten zien. Ik wil bezien, al is het maar for the sake of argument, of er een argumentatie te ontwikkelen is dat er ten aanzien van de verzwaarde aansprakelijkheid van art. 31 WVW geen reflexwerking moet worden aangenomen.

6.2

In de eerste plaats knoop ik aan bij de strekking van art. 31 WVW. In HR 16 april 1942, NJ 1942, 394 is te lezen:

gezien de omstandigheid, dat art. 25 (Motor‑ en Rijwielwet, waaruit art. 31 is voortgekomen; Bl.) berust op de overweging, dat het gevaar, dat het verkeer met motorrijtuigen op den openbaren weg voor anderen oplevert, een aansprakelijkheid rechtvaardigt verdergaande dan die van het gemene recht ….

HR 21 jan. 1977, NJ 1977, 386 (m.nt. ARB) zegt:

dat voorts afwijking van het gemene recht niet in overeenstemming is met de strekking van art. 31 tot verbetering van de juridische positie van het slachtoffer.

Dit laatste kan misverstand wekken: art. 31 strekt niet tot bescherming van alle verkeersslachtoffers, maar alleen van die slachtoffers die zich niet in bewegende motorrijtuigen bevinden, dus met name fietsers en voetgangers. Art. 31 strekt er dus toe fietsers en voetgangers te beschermen tegen de gevaren van het gemotoriseerde verkeer en wel door verbetering van hun juridische positie.

Ik zou menen dat de hiervoor verdedigde reflexwerking van art. 31 niet onverenigbaar is met deze strekking. Als het gevaar dat eigen is aan een motorrijtuig in beweging zich niet realiseert bij een fietser of voetganger, maar — zoals in ons geval — bij het motorrijtuig zelf, worden fietsers en voetgangers tot op zekere hoogte tegen dit gevaar beschermd wanneer zij tegen een aanspraak van het motorrijtuig een beroep kunnen doen op de verbetering van juridische positie die art. 31 voor hen meebrengt wanneer zij zelf slachtoffer zijn. Zij komen immers wat betreft hun aansprakelijkheid in een betere juridische positie; wel moet hier meteen bij worden gezegd dat deze verbetering als er een aansprakelijkheidsverzekering is — en die is er meestal; zie hierna 6.4 eerder deze verzekeraar raakt dan henzelf.

Het verdient aantekening dat deze bescherming wordt bereikt ten koste van het gemotoriseerde verkeer. In ons geval, waar het gaat om zaakschade, die bovendien nog verzekerd is, spreekt dat niet zo aan. Gaat het om letselschade van de bestuurder-eigenaar die bovendien niet verzekerd is dan wordt dit verkeersslachtoffer door de reflexwerking allerminst in bescherming genomen; zijn positie verslechtert ten opzichte van die welke hij volgens het gemene recht zou hebben gehad. Daarop kan men weer antwoorden — ik vermeldde het zoeven al — dat art. 31 WVW nu eenmaal niet de strekking heeft verkeersslachtoffers te beschermen die zich in bewegende motorrijtuigen bevinden.

Overzie ik een en ander, dan moet ik voorshands zeggen dat een beroep op de strekking van art. 31 WVW ten aanzien van de reflexwerking minder overtuigend is dan ten aanzien van de aansprakelijkheid zelf. Er bestaat reden dit punt nog wat uit te diepen, in het bijzonder met het oog op de verzekeringsaspecten.

6.3

Laat ik ter introductie van deze uitdieping nogmaals citeren uit het klassieke opstel van J. Drion (WPNR 4786, p. 452):

Gezien de opzet van dit artikel wil ik op dit punt volstaan met erop te wijzen, dat ook de verzekeringspraktijk bij de beantwoording van de gestelde vraag (of verzwaarde aansprakelijkheden een reflexwerking hebben op de eigen schuld, Bl.) een rol kan spelen. In gevallen van schadeveroorzaking, waarin de dader voor WA verzekerd pleegt te zijn — omdat de WA-verzekering gebruikelijk of zelfs wettelijk verplicht is — terwijl de benadeelde zich meestal niet tegen eigen schade verzekerd heeft, zal de neiging bestaan een eng begrip ‘eigen schuld’ te verdedigen, omdat men aldus een ruimer verhaal op de WA-verzekeraar verkrijgt en daarmede een grotere spreiding van de schade. Omgekeerd …

En voorts noot 58 op p. 453 (deze noot hoort bij het hiervoor in 4.2 gegeven citaat):

58

Een geval kan ik mij denken, waarin deze redenering niet behoeft op te gaan: indien de wetgever ruime aansprakelijkheidsregels creeert in verband met een verplichte WA-verzekering, die aan de slachtoffers een directe aktie tegen de verzekeraar geeft. Aldus wordt immers een soort ongevallenverzekering in het leven geroepen en dan kan de wetgever inderdaad een ruime aansprakelijkheid zonder een even ruim ‘eigen schuldbegrip’ bedoeld hebben. Maar in dit geval zijn de aansprakelijkheidsregels dan ook eigenlijk op ‘extraneous considerations’ gebaseerd.

Deze citaten doen meteen de vraag rijzen of kan wat Drion wil: kan de rechter bij de invulling van het leerstuk van de ‘eigen schuld’ rekening houden met verzekeringsaspecten? Kan hij dergelijke ‘extraneous considerations’, dergelijke rechtspolitieke overwegingen laten meewegen?

Naar mijn mening kan hij dat inderdaad. Art. 6010906 — zoals gezegd reeds als geldend recht te beschouwen — laat de rechter grote vrijheid. Niet valt in te zien waarom hij niet de vrijheid zou hebben om met verzekeringsaspecten rekening te houden. In dezelfde geest oordeelt ook Asser-Rutten-Hartkamp III, nr. 24 (waar indringende beschouwingen over verzekering en aansprakelijkheid zijn te vinden met verdere literatuurverwijzingen) en meer toegespitst op de eigen schuld Asser-Rutten-Hartkamp I, nr. 452 en A.J.O. van Wassenaer van Catwijck, Eigen schuld en medeschuld volgens BW en NBW, par. 39 en 41.

En niet alleen kan de rechter met verzekeringsaspecten rekening houden, het komt me voor dat hij, als het kan, het ook moet doen. Verzekeringen beinvloeden de positie van slachtoffers en aansprakelijke personen zo fundamenteel, dat het van weinig realiteitszin zou getuigen dit aspect bij de rechterlijke vorming van het aansprakelijkheidsrecht buiten beschouwing te laten.

Een volgende vraag is dan of men bij het verzekeringsaspect moet denken aan de verzekeringssituatie van benadeelde en aansprakelijke persoon in het concrete voorliggende geval, dan wel aan de situatie van de groep waartoe zij behoren, dus in ons geval enerzijds automobilisten en anderzijds fietsers en voetgangers. Ik ben geneigd te denken dat beide aspecten van belang zijn: is er in concreto een verzekering? En: hoe is de verzekeringssituatie in het algemeen?

6.4

We verkeren hier in de gelukkige omstandigheid dat we beschikken over vrij veel kwantitatieve gegevens omtrent de verzekeringssituatie van enerzijds fietsers en voetgangers en anderzijds automobilisten. Hierbij enkele gegevens:

85 percent van de particuliere Nederlandse huishoudens beschikt over een algemene aansprakelijkheidsverzekering. Zie hierover met verdere gegevens M. Aantjes-Cozijnsen en S. Klosse, NJB 1985, p. 1139 e.v. Aangenomen mag worden dat deze verzekering over het algemeen de aansprakelijkheid als fietser en voetganger van de verzekerde zelf en zijn gezinsleden dekt.

Aan de kant van de potentiele benadeelden moet worden onderscheiden tussen zaakschade en persoonlijke schade. Bij de zaakschade zal het in hoofdzaak — maar niet uitsluitend — gaan om schade aan motorrijtuigen, de zgn. blikschade. Die schade wordt slechts in ongeveer 40 percent van de schadegevallen gedekt door een cascoverzekering, omdat slechts ongeveer 40 percent van de motorrijtuigenverzekeringen in ons land volledige dekking (WA + casco) geeft. Zie het Rapport van de Studiegroep verkeersaansprakelijkheid, Deel II, Vergoeding van zaakschade, Den Haag 1980, p. 14.

Bij de persoonlijke schade — letsel‑ en overlijdensschade — is het beeld gecompliceerder: de medische kosten en flink deel van de inkomstenschade zijn als regel gedekt door allerlei voorzieningen aan de kant van de benadeelde (volks‑ en sociale en private verzekeringen, loondoorbetaling enz.), maar de top van de inkomensschade is veelal niet gedekt en de ideele schade is vrijwel nooit gedekt. Er is hier dus vrijwel altijd een groter of kleiner deel van de schade dat voor rekening van de benadeelde blijft.

Wanneer ik nu met deze wetenschap gewapend naar ons probleem terugkeer, dan moet ik constateren dat de in het middel voorgestane reflexwerking vaak niet zo fijn uitpakt. In die gevallen waarin enerzijds de aansprakelijkheid van fietsers en voetgangers door verzekering is gedekt — en dat is meestal zo — en anderzijds er ongedekte schade aan de kant van de benadeelde is — en dat is er vaak — leidt de reflexwerking ertoe dat een verkeersslachtoffer zelf met een deel van zijn schade blijft zitten, terwijl het profijt daarvan direct gaat naar een aansprakelijkheidsverzekeraar en hopelijk indirect — via een premieverlaging — naar fietsers en voetgangers. Dat dit niet zo fijn is, geldt naar mijn mening sterker bij letselschade dan bij zaakschade, omdat zaakschade over het algemeen makkelijker verzekerbaar is en voor de getroffene over het algemeen minder zwaar weegt.

Er is reden terug te komen op wat ik hiervoor aan het slot van 6.2 heb gezegd, en dat dan tegen de achtergrond van 4.2. Een reflexwerking lijkt inderdaad te passen bij de strekking van art. 31 WVW, want zij beschermt via een vermindering van de aansprakelijkheid fietsers en voetgangers tegen de gevaren van het gemotoriseerde verkeer. Maar de kracht van dit argument vermindert toch wel sterk — om niet te zeggen: verdwijnt — wanneer enerzijds aan de kant van de fietser of voetganger de aansprakelijkheid is gespreid via verzekeringskanalen en aan de andere kant een automobilist met niet verzekerde letselschade staat die door de reflexwerking ten opzichte van het gemene recht in een slechtere positie wordt gebracht. Natuurlijk, art. 31 heeft niet de strekking automobilisten te beschermen. Maar moet het ertoe leiden dat gewonde automobilisten erop achteruit gaan? Zie ik goed, dan spelen overwegingen van deze soort — uitgesproken of onuitgesproken — mee bij de afwijzing van de reflexwerking in Frankrijk.

6.5

Dit alles voert naar een nog wijder perspectief.

Naar ik bekend mag veronderstellen worden er al decennia lang in binnen‑ en buitenland discussies gevoerd over — kort gezegd — de invoering van een verkeersverzekering. Zie het geciteerde in Onrechtmatige Daad V (Bouman), nr. 207. In ons land hebben deze discussies geleid tot de instelling door de minister van Justitie van een Studiegroep verkeersaansprakelijkheid die uiteindelijk een tweetal rapporten heeft uitgebracht: Deel I, Vergoeding van schade door dood en letsel, Den Haag 1978 en Deel II, Vergoeding van zaakschade, Den Haag 1980.

In Deel I van haar rapport (p. 22 e.v.) houdt de studiegroep zich expliciet bezig met de ‘eigen schuld’. De slotsom is dat in de beide door haar voorgestelde systemen — verkeersverzekering en (extreme) risico-aansprakelijkheid — aan eigen schuld geen betekenis moet worden toegekend, behoudens in geval van opzettelijke schadetoebrenging. Bij de zaakschade is dat anders omdat daar in beginsel wordt vastgehouden aan het traditionele schuldbeginsel.

De rapporten van de studiegroep zullen naar alle waarschijnlijkheid tot niets leiden. In de MvA bij de Invoeringswet NBW, 5 e gedeelte (Tweede Kamer, vergaderjaar 1984–1985, 17541, nr. 8), p. 62 is medegedeeld dat er ‘thans’ niet verder gewerkt zal worden aan de voorbereiding van wetsvoorstellen op het terrein van de personenschade (de zaakschade laat ik in dit verband verder rusten). De reden is niet dat de voorstellen niet goed zouden zijn, maar dat de financiering niet wel mogelijk is zonder afschaffing van de verhaalsrechten van sociale verzekeraars, welke niet binnen afzienbare tijd te verwachten is. (Over dit laatste zou ik graag mijn zegje doen, maar het is hier niet de plaats.)

Tegen die achtergrond zou men kunnen redeneren dat, nu de wetgever binnen afzienbare tijd niet toekomt aan een klaarblijkelijk wenselijk geachte terugdringing van de ‘eigen schuld’, de rechter dan maar ter bescherming van verkeersslachtoffers het voortouw moet nemen. Een begin zou dan kunnen zijn dat zij — in ieder geval bij persoonlijke schade — de reflexwerking van art. 31 WVW niet erkent. (Overigens is dit misschien niet helemaal een begin: HR 30 juni 1978, NJ 1978, 685 (m.nt. GJS; Ebele Dillema I), waar is beslist dat onvoorzichtig verkeersgedrag van een zeer jeugdig kind niet aan dit kind als eigen schuld moet worden toegerekend, zou men in deze sleutel kunnen plaatsen; waarbij ik nog opmerk dat het niet eens om een aktie van een individuele benadeelde, maar van een ziekenfonds ging.)

Ik vind deze redenering niet overtuigend. De voorstellen van de studiegroep gaan van een volkomen andere conceptie uit dan het nu geldende recht. Het is niet aan de rechter om op eigen houtje stukjes van die conceptie te realiseren. Waarschijnlijk zou die realisatie niet veel meer zijn dan rommelen in de marge.

Toch zijn de voorstellen van de studiegroep niet zonder betekenis. Zij vormen de neerslag van de ontwikkeling in ons denken over de gevolgen van verkeersongevallen. Grof gezegd kan men stellen dat daarin de bescherming van verkeersslachtoffers veel centraler is komen te staan dan ten tijde van de totstandkoming van de Motor‑ en Rijwielwet en de WVW. Vgl. hierover mijn opstellen in NJB 1973, p. 93 e.v., in het bijzonder 96 en NJB 1978, p. 693 e.v., in het bijzonder nr. 12. Het behoeft na alles wat er al is gezegd geen betoog dat deze slachtofferbescherming door een reflexwerking van art. 31 WVW vaak niet wordt gediend.

7

Rechtsvergelijking

7.1

Alvorens tot een afronding te komen maak ik enkele rechtsvergelijkende opmerkingen. Ik houd die opmerkingen zo kort mogelijk, maar teken wel aan dat men de op ons probleem gegeven antwoorden moet zien tegen de achtergrond van de (verkeers‑)aansprakelijkheid in het algemeen die soms wezenlijk van ons recht verschilt.

In Duitsland wordt door het Bundesgerichtshof en de doctrine aangenomen dat tot aansprakelijkheid leidende ‘Betriebs‑ oder Sachgefahren’ — zoals de gevaren van het gemotoriseerde verkeer — die tot aansprakelijkheid jegens derden leiden, in beginsel toegerekend moeten worden als degene van wie het gevaar uitgaat zelf schade leidt en dit aan ondanks het feit dat par. 254 BGB uitsluitend over ‘Mitverschulden’ en niet over andere omstandigheden spreekt. Zie hieromtrent o.m. Lange, Schadenersatz (1979), p. 350 e.v. (die opmerkt: ‘Diese Anrechnung kan heute schon als Gewohnheitsrecht bezeichnet werden’), Larenz, Lehrbuch des Schuldrechts I (1982), p. 496 en voorts het standaardarrest BGHZ 6.319.

Het Zwitserse recht gaat in dezelfde richting als het Duitse recht, zij het dat causaliteitsoverwegingen daarin een grotere rol lijken te spelen. Zie K. Oftinger, Schweizerisches Haftpflichtsrecht I (1975), par. 9, in het bijzonder p. 328. Van de rechtspraak is vooral instructief BGE 85.75 (1959): automobilist wijkt uit (en raakt gewond) voor dronken voetganger die plotseling de weg oploopt; automobilist heeft geen schuld; in dit geval leidt het ‘Betriebsgefahr’ van de auto niet tot een vermindering van de schadevergoeding tegenover de grove schuld van de voetganger.

Het Franse recht wijkt fundamenteel af van het Duits-Zwitserse stelsel. Een overzicht is te vinden bij Mazeaud-Tunc, Responsabilite civile (1975) I, nr. 1515 e.v., in het bijzonder nr. 1528. In een arrest van 24 juni 1930, D 1930.1.137 (met kritische noot van Savatier) besliste het Cour de Cassation dat de ‘presomption de faute’ die het hof in art. 1348 lid 1 CC leest, niet kan worden tegengeworpen aan een automobilist die schade lijdt door een aanrijding met een andere verkeersdeelnemer. Ik kan laten rusten of, zoals bij Mazeaud wordt opgeworpen, in de zestiger jaren een stap terug op deze weg is gezet, want in het bekende arrest Desmares van 21 juli 1982, D 1982, 449 (met instructieve conclusie van de A‑G Charbonnier en zeer kritische noot van Larroumet; zie ook Overeem VR 1984, p. 49 e.v.) heeft het Franse cassatiehof beslist dat in beginsel eigen schuld van een voetganger niet kan worden tegengeworpen aan een automobilist. Maar als dat niet kan, kan, dunkt me, toch zeker niet een schuldige voetganger de ‘presomption de responsabilite’ tegenwerpen aan een automobilist die schade lijdt.

Omtrent de common law lees ik in de International Encyclopedia of Comparative Law XI, L (Honore) nr. 179 dat ‘In common law systems nothing short of fault of the injured party is taken into account’, en voorts dat de vraag die ons nu bezig houdt aldaar niet veel aandacht heeft getrokken.

7.2

Wie zichzelf de rechtsvergelijkende spiegel voorhoudt, wordt niet zelden gesterkt in de onzekerheden die hij al had voor hij met zijn rechtsvergelijkende arbeid begon. Zo ook hier.

Het Duitse en het Zwitserse recht sluiten ook wat betreft de argumentatie nauw aan bij wat ik hiervoor in nr. 4 betoogde. In het Franse recht en vooral in de Franse doctrine is veel te vinden van wat ik hiervoor in nr. 6 aan de orde stelde. Maar ik moet wel zeggen dat de Franse rechtspraak en wetgeving (of beter: het ontbreken van wetgeving) veel verder van de onze afstaat dan de Duitse en de Zwitserse (waarop de ontwerpers van art. 6.3.14 zich mede hebben georienteerd). Daarom meen ik dat alles bijeengenomen de rechtsvergelijkende gegevens eerder in de richting van aanvaarding in beginsel van de reflexwerking wijzen.

8

Afronding

8.1

Het wordt tijd om tot een afronding te komen. Dat kost enige moeite omdat ik sterk heb geaarzeld over wat hier de goede oplossing is. Die aarzeling vindt wellicht mede haar oorzaak in de aard van de hier aan de orde zijnde afweging. Enerzijds zijn er de hiervoor in de nrs. 4 en 5 ontwikkelde, systeem-inhaerente argumenten die sterk pleiten voor aanvaarding van de reflexwerking. Anderzijds is er de meer rechtspolitieke getinte argumentatie die onder 6 aan de orde is gesteld. Wat moet hier het zwaarste wegen?

Uiteindelijk vind ik de onder 4 en 5 ontwikkelde argumentatie zo sterk dat ik zou willen aanvaarden dat verzwaarde aansprakelijkheden in beginsel in die zin reflexwerking hebben dat zij, zo de aansprakelijke persoon zelf schade lijdt, als een omstandigheid moeten worden beschouwd die leidt tot een vermindering van de vergoedingsplicht van zijn wederpartij. Maar die zeer algemene regel wordt in het middel niet geponeerd en behoeft Uw Raad ook niet uit te spreken. Thans zou Uw Raad kunnen volstaan met de beslissing dat art. 31 WVW in beginsel reflexwerking heeft.

Ik schrijf ‘in beginsel’. Art. 6010906, dat ik zoals gezegd reeds als geldend recht zou willen beschouwen, maakt mogelijk dat de vergoedingsplicht ‘geheel (…) in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist’. Met toepassing van deze bepaling zou ik de reflexwerking van art. 31 WVW — afgezien nu even van een doen of laten rijden — weer niet willen aanvaarden als zich cumulatief de volgende omstandigheden voordoen: a. de fout van de fietser of voetganger staat vast (anders is er trouwens geen aansprakelijkheid); b. de aansprakelijkheid van de fietser of voetganger is door verzekering gedekt; c. het gaat bij de automobilist om letselschade; en d. de schade die de automobilist vergoed wil hebben is niet door verzekering gedekt. De niet-toepasselijkheid van art. 31 WVW brengt mee dat het gemene recht toepasselijk is en dat de fietser of voetganger medeschuld van de automobilist aannemelijk moet maken.

Met deze uitzondering zou ik recht willen doen aan de hiervoor onder 6 ontwikkelde argumentatie. Ik blijf het op de aldaar uiteengezette gronden moeilijk aanvaardbaar vinden dat art. 31 WVW als neveneffect zou hebben dat een bepaalde groep verkeersslachtoffers in een slechtere positie komt te verkeren, wanneer de aansprakelijkheid door verzekering wordt gespreid.

Intussen doet de door mij bepleite uitzondering zich hier niet voor, nu de gesubrogeerde verzekeraar als eiseres optreedt. Niettemin zou het met het oog op de rechtszekerheid niet onwenselijk zijn dat Uw Raad ook hieromtrent zijn oordeel geeft.

8.2

Hoewel zulks in deze cassatie in het belang der wet niet meer ter zake doet, tenslotte nog een enkel woord over de uitwerking van het door het middel voorgestane stelsel in een geval als het onze.

Nu de fout van de fietser vaststaat, zal eiseres, wil zij aan toepassing van art. 6010906 ontsnappen, moeten bewijzen dat de aanrijding uitsluitend aan overmacht te wijten is. Uw Raad hanteert daarbij, met name als de fout van de andere weggebruiker vaststaat, een zeer strenge maatstaf: eventuele fouten van andere weggebruikers moeten voor de bestuurder van het motorrijtuig zo onwaarschijnlijk zijn geweest dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met de mogelijkheid daarvan naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden. Zie Onrechtmatige Daad V (Bouman), nr. 197 en voorts HR 24 jan. 1986, NJ 1986, 377 en HR 23 mei 1986, RvdW 1986, 113; (NJ 1987, 482). Deze maatstaf moet hier ook worden gehanteerd.

Bewijst eiseres dat niet, dan komen we, nu art. 31 lid 6 WVW niet toepasselijk is, bij de maatstaf van art. 6010906 terecht. Dus moeten we gaan verdelen naar de mate waarin de auto en de fietser tot de schade hebben bijgedragen. Hoe dat precies moet, laat ik verder rusten.

Noot

Vanuit de strekking van art. 31 WVW om voetgangers en fietsers te beschermen tegen het gemotoriseerde verkeer, heeft de HR de materiele betekenis van het artikel in een aantal arresten versterkt. Illustratief zijn HR 23 mei 1986, NJ 1987, 482 dat strenge eisen stelt aan ‘overmacht’ in lid 1 als het gaat om wat van kinderen door de automobilist verwacht moet worden en HR 20 febr. 1987, NJ 1987, 483 dat de mogelijkheid om eigen schuld krachtens lid 6 aan te nemen beperkt, zeker als het gaat om kinderen.

Het bovenstaande arrest past in de reeks. Nu wordt het artikel dat alleen een regel geeft voor de aansprakelijkheid van de eigenaar of houder van een motorrijtuig voor schade door aanrijding toegebracht aan niet met dat voertuig vervoerde personen of goederen, van overeenkomstige toepassing verklaard op de spiegelbeeldige situatie waarin de voetganger of fietser wordt aangesproken tot vergoeding van de schade aan de auto.

De beslissing is niet opzienbarend. In de literatuur werd die ‘reflexwerking’ voorgestaan, zij wordt ook in Duitsland en Zwitserland door de rechtspraak aangenomen en was ook opgenomen in art. 603014 Ontwerp-Meijers. Zie voor een en ander de informatieve conclusie OM. Zij ligt ook voor de hand in de veel voorkomende gevallen, dat bij de aanrijding zowel schade is ontstaan voor de voetganger/fietser als aan de auto. De schadevorderingen over en weer moeten dan naar dezelfde aansprakelijkheidsregel worden beslist.

De regel van art. 31 WVW moet nu zo worden verstaan, dat in de verhouding tussen de eigenaar van de auto en de bij een aanrijding betrokken voetganger of fietser, de schadelijke gevolgen voor rekening van de autoeigenaar komen, behoudens door hem te bewijzen overmacht of eigen schuld.

Bij een definitieve herziening van art. 31 WVW zou die regel in het artikel zelf moeten worden opgenomen. Voor een grondige herziening van art. 31 WVW lijkt de invoering van de Boeken 3,5 en 6 NBW (zie art. X wetsontwerp 19527, deel negen van de Invoeringswet) minder geschikt. De materie is daarvoor te gecompliceerd, zoals duidelijk wordt bij kennisneming van de voorstellen tot wijziging die indertijd door het Driemanschap in het kader van Boek 6 werden geformuleerd.

2

De vraag rijst wat de reikwijdte is van de beslissing van de HR. Hier ging het om schade aan de auto; geldt nu hetzelfde voor letselschade van de eigenaar/bestuurder?

Anders dan Van Wassenaer van Catwijck in zijn noot onder dit arrest in VR 1987, 35 zou ik die vraag zonder voorbehoud bevestigend beantwoorden. Art. 31 WVW legt het risico voor de schadelijke gevolgen van een aanrijding met een voetganger of fietser in beginsel bij de eigenaar van de auto. De achterliggende gedachte is, dat hij het is die voor het niet-gemotoriseerde verkeer gevaren schept en daarom met het risico dat dat gevaar zich verwezenlijkt moet worden belast. Dat risico omvat ook het risico dat hijzelf gewond raakt of overlijdt.

Art. 31 WVW houdt echter geen van het gemene recht afwijkende regeling in voor de aansprakelijkheid van de bestuurder/niet-eigenaar, noch voor het risico van de overige inzittenden. Door ook voor vorderingen van hen uit te gaan van een regel dat de aanrijding, behoudens overmacht en eigen schuld, veroorzaakt is door schuld van de auto en niet van de voetganger of fietser, wordt art. 31 WVW niet analogisch toegepast, maar zou een ongeschreven risicoregel van veel wijdere strekking worden geintroduceerd. Die zou dan inhouden, dat voor alle inzittenden van een motorrijtuig het vermoeden geldt dat bij een aanrijding met een voetganger of fietser deze geen schuld had. Voor een dergelijke regel is misschien wel wat te zeggen, maar zij kan in ieder geval niet uit art. 31 WVW worden afgeleid.

3

In Frankrijk is bij Wet van 5 juli 1985 (85–677) de bescherming van slachtoffers van het gemotoriseerde verkeer — eindelijk — bij wet geregeld. Die bescherming gaat verder dan ons art. 31 WVW. De bestuurder en de houder van het motorrijtuig zijn nagenoeg absoluut aansprakelijk voor schade van kinderen onder de 16 jaar, van mensen ouder dan 70 jaar en van invaliden. Overigens is in die wet de spiegelbeeldige situatie van de aansprakelijkheid voor schade aan de auto of aan de inzittenden, niet geregeld. De juiste gedachte dat het gemotoriseerde verkeer niet alleen voor kinderen, maar ook voor bejaarden en invaliden nog weer extra gevaren schept, kan ook bij de toepassing van art. 31 WVW lid 1 en lid 6 van betekenis zijn.