HR 11-11-1983, NJ 1984, 331 Lanting/DLG (Meppelse ree arrest)

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

NJ  1984 , 331

HOGE RAAD

11 november 1983, nr. 12 147

(Mrs. Ras, Snijders, Martens, Van den Blink, Bloembergen; A-G Biegman- Hartogh).

RvdW 1983, 195.
RVDW 1983, 195

Regeling

BW art. 1401; Rv (oud) art. 420

Essentie

Onrechtmatige daad. Frontale botsing tussen naar links, voor overstekende ree uitwijkende auto met tegenligger. Schuld. Error in extremis. HR doet zaak zelf af.

Samenvatting

Blijkens zijn oordeel dat sprake was van ‘error in extremis aan de zijde van Vos’ (de bestuurder van de naar links uitwijkende auto) moet het Hof ervan zijn uitgegaan dat een andere, voor het overige verkeer minder gevaarlijke reactie op het overstekende wild mogelijk geweest was. Voorts is van belang dat Vos zijn gevaarlijke manoeuvre maakte kort nadat hij het gevarenbord nr. 88 was gepasseerd, welk bord hem ertoe verplichtte zich in te stellen op de mogelijkheid dat hij plotseling met vlak voor zijn auto overstekend groot wild zou worden geconfronteerd. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat Vos van zijn wijze van rijden — hoezeer zijn reactie op de plotselinge kritieke situatie menselijkerwijs ook begrijpelijk moge zijn — rechtens geen enkel verwijt valt te maken. Het Hof heeft dan ook ten onrechte aangenomen dat Vos ter zake van het ongeval geen schuld treft.

HR beantwoordt de ‘enige nog te beslissen vraag’ of de reactie van Vos hem als schuld was aan te rekenen, bevestigend, vernietigt het arrest van het Hof en het vonnis van de Rb. en wijst de vordering van Lanting toe.

Partijen

Klaas Lanting, te Veendam, eiser tot cassatie, adv. Mr. W. Blackstone,

tegen

Onderlinge Verzekering Maatschappij van het Drentse Landbouwgenootschap, te Assen, verweerder in cassatie, adv. Mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.

Tekst

1

Het geding in feitelijke instanties

Lanting heeft bij exploot van 25 maart 1977 de Onderlinge Verzekering Maatschappij van het Drentse Landbouwgenootschap (D.L.G.) gedagvaard voor de Rb. Groningen en gevorderd dat D.L.G. zou worden veroordeeld tot betaling der schade, door Lanting als gevolg van een in de dagvaarding omschreven aanrijding geleden en nog te lijden, welke schade dient te worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet.

Nadat D.L.G. tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Rb. bij vonnis van 19 okt. 1979 D.L.G. toegelaten de door haar gestelde toedracht van het ongeval te bewijzen. Nadat getuigen waren gehoord, heeft de Rb. bij vonnis van 21 nov. 1980 de vordering afgewezen.

Tegen laatstgenoemd vonnis heeft Lanting hoger beroep ingesteld bij het Hof Leeuwarden, waarna D.L.G. mede tegen eerstgenoemd vonnis incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.

Bij arrest van 26 mei 1982 heeft het Hof de vonnissen van de Rb. bekrachtigd.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2

Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft Lanting beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

D.L.G. heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor pp. bepleit door hun advocaten.

De concl. van de A‑G Biegman-Hartogh strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander Hof.

3

Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

(i) de weg Meppel — Eursinge is een rechte, drukke autoweg, waarop in ieder geval een snelheid van 100 km per uur is toegestaan; de enige rijbaan van deze weg is circa 7 m breed; ter weerszijden van de rijbaan bevinden zich circa 5 m brede bermen;

(ii) op deze autoweg heeft op 16 mei 1976, kort na zonsondergang een nagenoeg frontale botsing plaatsgevonden tussen een door Lanting bestuurde, goed rechts rijdende auto en een tegenligger, bestuurd door wijlen Vos, welke laatste tegen burgerrechtelijke aansprakelijkheid was verzekerd bij D.L.G.;

(iii) deze botsing was daaraan te wijten dat Vos, die circa 80 km per uur reed, toen hij Lanting reeds zeer dicht was genaderd, plotseling en voor Lanting onvoorzienbaar zover naar links is uitgeweken dat hij op de voor het hem tegemoetkomend verkeer bestemde linkerweghelft is beland;

(iv) Vos is naar links uitgeweken als reactie op het plotseling, met grote snelheid (‘in een flits’), vlak voor zijn auto, gezien zijn rijrichting: van links naar rechts dwars de weg oversteken van een ree;

(v) negentig meter voor de plaats van het ongeval stond aan de voor Vos rechterzijde van de weg een bord dat een gevaar aanduidt, vastgesteld in de bij het RVV behorende bijlage II onder nr. 88 (overstekend groot wild).

3.2

Het Hof heeft geoordeeld dat onder de hiervoor bedoelde omstandigheden de door Vos aangehouden snelheid van circa 80 km per uur een ‘aangepaste snelheid’ was, waarmede het Hof kennelijk tot uitdrukking heeft willen brengen dat aan Vos niet valt te verwijten dat hij, ofschoon door het gevaarsbord nr. 88 geattendeerd op de mogelijkheid dat groot wild plotseling zijn rijbaan zou kruisen zijn snelheid niet tot onder de 80 km per uur heeft teruggebracht. Mede in verband hiermede heeft het Hof zich verenigd met het oordeel van de Rb. ‘dat de achteraf bezien, onjuiste en fatale reactie van Vos geenszins onbegrijpelijk is en hem niet als schuld is aan te rekenen’.

3.3

Tegen dit oordeel keert zich het middel in het bijzonder in de onderdelen 2, 4 en 5 terecht.

Als reactie op de kritieke situatie waarin Vos door de plotseling vlak voor hem overstekende ree werd gebracht, heeft hij een uiterst gevaarlijke manoeuvre gemaakt: zich plotseling op de voor het tegemoetkomend verkeer bestemde rijstrook begeven, en zulks op een smalle, drukke autoweg, vlak voor een naderende tegenligger. Uit de bestreden uitspraak, noch uit de stukken van het geding blijkt dat D.L.G. heeft aangevoerd dat in verband met de verkeerssituatie een andere, voor het overige verkeer minder gevaarlijke reactie — Lanting heeft in dit verband zowel in prima als in appel gewezen op de mogelijkheid van remmen of uitwijken in de rechter berm — niet mogelijk was en blijkens zijn oordeel dat sprake was ‘van error in extremis aan de zijde van Vos’ moet het Hof ervan zijn uitgegaan dat een dergelijke reactie mogelijk geweest was. Voorts is van belang dat Vos zijn gevaarlijke manoeuvre maakte kort nadat hij het gevarenbord nr. 88 was gepasseerd, welk bord hem ertoe verplichtte zich in te stellen op de mogelijkheid dat hij plotseling met vlak voor zijn auto overstekend groot wild zou worden geconfronteerd. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat Vos van zijn wijze van rijden — hoezeer zijn reactie op de plotselinge kritieke situatie menselijkerwijs ook begrijpelijk moge zijn — rechtens geen enkel verwijt valt te maken. Het Hof heeft dan ook ten onrechte aangenomen dat Vos ter zake van het ongeval geen schuld treft.

3.4

Uit het vorenoverwogene volgt dat ’s Hofs uitspraak moet worden vernietigd, zodat de overige onderdelen van het middel niet behoeven te worden onderzocht.

Blijkens ’s Hofs in zoverre in cassatie niet bestreden arrest was immers de enige nog te beslissen vraag of de voormelde reactie van Vos, wiens schuld aan het ongeval naar ’s Hofs oordeel ‘in de rede’ lag, aan Vos als schuld was aan te rekenen, gezien de acute gevaarssituatie, waarin hij door de overstekende ree werd gebracht. Die vraag moet blijkens het vorenoverwogene bevestigend worden beantwoord, zodat de tweede appelgrief van Lanting doel treft en ook het vonnis van de Rb. waarbij Lantings vordering tot schade-vergoeding is afgewezen, moet worden vernietigd.

4

Beslissing

De HR:

vernietigt het arrest van het Hof Leeuwarden van 26 mei 1982;

vernietigt het vonnis van de Rb. Groningen van 21 nov. 1980;

veroordeelt D.L.G. aan Lanting te vergoeden de door hem ten gevolge van hogerbedoeld ongeval geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

veroordeelt D.L.G. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Lanting begroot op ƒ 2387,55 waarvan te betalen

1

aan de kandidaat-deurwaarder J. Pranger te Smilde, waarnemende de praktijk van Wolter Dijkstra, deurwaarder te Assen, wegens dagvaardingskosten: ƒ 65,80,

2

aan de Griffier van de HR de ingevolge art. 863 Rv in debet gestelde griffierechten ten bedrage van: ƒ 150,

3

aan de deurwaarder H. Hermans te ‘s‑Gravenhage, wegens afroepgelden ter rolle: ƒ 21,75,

4

aan de adv. Mr. W. Blackstone te ‘s‑Gravenhage: ƒ 2150, waarvan ƒ 2000 voor salaris en ƒ 150 aan verschotten.

veroordeelt D.L.G. in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, maar houdt de begroting van die kosten bij gebreke van de nodige gegevens aan totdat pp. de HR die gegevens hebben verschaft;

bepaalt dat de zaak daartoe wederom zal worden uitgeroepen ter rolle van de HR van 25 nov. 1983.

In bovenstaande zaak heeft het Hof o.m. overwogen (Red.):

In eerste aanleg heeft het D.L.G. in haar verweer tegen de door Lanting gestelde aansprakelijkheid van het D.L.G. voor de gevolgen van de onderhavige aanrijding in de eerste plaats gesteld dat Vos in een overmachtstoestand verkeerde. Daarnaast heeft het gesteld dat, mocht worden aangenomen dat Vos achteraf minder gelukkig heeft gereageerd, dit geen schuldig gedrag oplevert omdat dit gedrag als een niet verwijtbaar intuitieve reactie op de ontstane noodsituatie beoordeeld moet worden. Het D.L.G. beroept zich daarbij (subs.), zoals dit in de rechtsliteratuur wordt aangeduid, op een error in extremis.

De Rb. heeft kennelijk het beroep op overmachtssituatie verworpen doch wel, gelet op de r.o. 21, het beroep op de error in extremis gehonoreerd. Tegen de verwerping van het beroep op overmachtssituatie is het D.L.G. niet opgekomen, zodat in appel het geschil zich beperkt tot de vraag, of aan het D.L.G. het beroep op de error in extremis toekomt.

Blijkens de op deze grief gegeven toelichting voert Lanting tegen het oordeel van de Rb., zakelijk weergegeven, met name aan dat aan het D.L.G. het beroep op de error in extremis niet toekomt, omdat Vos, hoezeer hij was gewaarschuwd door het bord ‘overstekend wild’ een snelheid van 80 km/uur heeft aangehouden. Deze snelheid, aldus Lanting, is te hoog, immers moet de snelheid zodanig worden aangepast dat, indien de weggebruiker plotseling wordt geconfronteerd met het gevaar, waarvoor hij wordt gewaarschuwd, hij passend kan reageren.

Lanting geeft niet aan welke die passende reactie had kunnen zijn. Gedacht kan worden aan een reactie, die juist mogelijk wordt gemaakt door die verminderde snelheid en dat is: remmen, dan wel met die verminderde snelheid doorrijdend een aanrijding met het wild riskeren.

Het Hof onderschrijft het standpunt van Lanting niet.

Tussen pp. staat vast dat de door Vos en Lanting bereden weg een drukke autoweg is. Hierop is in ieder geval een snelheid toegelaten van 100 km/uur. De in eerste aanleg gehoorde getuigen Ziel (opperwachtmeester van de Rijkspolitie), Westers (voormalig groeps-commandant van de Rijkspolitie) en Matthijssen Jr. (buschauffeur) verklaarden dat onder de gegeven omstandigheden een snelheid van 80 km/uur een aangepaste snelheid is. Deze verklaringen zijn juist. Bedacht moet worden dat ‘aangepaste snelheid’ niet alleen in verband moet worden gebracht met het gevaar voor overstekend wild, waarvoor de weggebruikers worden gewaarschuwd, doch ook met de aard van de weg. Het is een algemeen bekend feit dat het rijden met een geringe snelheid op autowegen gevaar oplevert niet alleen voor de automobilist zelf maar ook voor de andere weggebruikers. Gesteld kan wel worden dat dat gevaar zich niet kan verwezenlijken, indien iedere weggebruiker passend reageert op de waarschuwing voor overstekend wild, doch daartegenover staat dat ernstig met de mogelijkheid moet worden rekening gehouden dat de andere weggebruikers hetzij helemaal niet reageren, hetzij in verminderde mate reageren, waardoor een gevaarssituatie in het leven wordt geroepen.

Met de Rb. is het Hof daarom van oordeel dat de, achteraf bezien, onjuiste en fatale reactie van Vos geenszins onbegrijpelijk is en hem niet als schuld is aan te rekenen. Hier is dus sprake van een error in extremis aan de zijde van Vos.

Deze grief is dus eveneens tevergeefs voorgedragen.

Het cassatiemiddel tegen ’s Hofs arrest luidt (Red.):

Schending van het recht en verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordien het hof (ook) Lantings principaal appel ongegrond heeft geoordeeld en mitsdien (ook) der Rb. eindvonnis heeft bekrachtigd, cum annexis,

zulks op de gronden in zijn arrest vermeld en hier als ingelast te beschouwen,

ten onrechte om de navolgende, in onderling verband in aanmerking te nemen, redenen:

1

In de onderhavige procedure gaat het, kort gezegd, om de civielrechtelijke consequenties van een zeer ernstig auto-ongeluk (twee doden, vier zwaargewonden, en twee geheel vernielde auto’s), dat op (zondag) 16 mei 1976 heeft plaatsgevonden op de (zeer) drukke (maar tamelijk smalle en slechts een rijbaan bevattende) ‘autoweg’ Meppel-Eursinge.

Dit ongeluk is veroorzaakt doordat (verweersters W.A.-verzekerde:) A. Vos, die op die weg (laatstelijk: met een snelheid van 80 km per uur) in de richting Meppel reed, plotseling (en voor eiser Lanting onvoorzienbaar) met zijn auto zijn weghelft, naar links gaand, heeft verlaten en op de andere weghelft (waar Lanting, rijdend in de richting Eursinge, reeds zeer dicht was genaderd) nagenoeg frontaal op Lantings auto is gebotst.

Terecht heeft (ook) het Hof — gelijk eerder reeds de Rb. — deze manoeuvre van Vos (op zichzelf) veroordeeld; zie zijn r.o. met betrekking tot het incidenteel appel: ‘Bij een dergelijke wijze van rijden, die — afgezien van de gevolgen — reeds in strijd was met het bepaalde in (art. 22 en 32 RVV), ligt schuld aan de zijde van Vos in de rede’,

alsmede grosse arrest blad 5 in fine waar het Hof spreekt van ‘de (…) onjuiste en fatale reactie van Vos’.

(’s Hofs formuleringen op dit punt zijn echter onnodig vlak en kleurloos (hetgeen dan wellicht ’s Hofs verdere, onjuiste (resp. onbegrijpelijke), gedachtengang heeft beinvloed): objectief gesproken immers heeft Vos, rijdend als voormeld, een der ernstigste verkeersfouten (zo al niet de ernstigste) begaan welke, in de gegeven (uit het procesdossier blijkende) omstandigheden (daar en toen), uberhaupt denkbaar waren; een verkeersfout bovendien welke, naar bij voorbaat duidelijk kon zijn, met grote, welhaast aan zekerheid grenzende, waarschijnlijkheid desastreuse gevolgen zou (kunnen) hebben zowel voor Vos zelf (die dan ook inderdaad bij het ongeval het leven heeft verloren) als voor (de inzittenden van) een of meer tegenliggers)

Rb. en Hof nemen aan dat Vos deze fatale manoeuvre maakte om (achterlangs) een ree te ontwijken die (gezien in Vos’ rijrichting:) plotseling (en/of ‘in een flits’) van links naar rechts de weg overstak (en die na het ongeval, dood, in de — voor Vos: — rechterbermsloot is gevonden). NB bij dit alles dat Vos, 90 m voor de plaats van het ongeval een waarschuwingsbord voor ‘overstekend groot wild’ (volgens model 88 van bijlage II RVV) heeft gepasseerd (welk waarschuwingsbord hij dus, naar redelijkerwijs valt aan te nemen, reeds voordien heeft (resp.: had) kunnen en moeten waarnemen).

Op grond van voormelde toedracht heeft de Rb geoordeeld dat Vos’ desbetreffende ‘achteraf bezien onjuiste en fatale reaktie (…) evenwel geenszins onbegrijpelijk en Vos niet als schuld aan te rekenen (is) gezien de acute gevaarssituatie, waarin hij door het plotseling overstekend wild geraakte’ en, op die grond, Lantings vordering afgewezen.

Bij de behandeling van L’s 2e appelgrief (welke luidt:

Ten onrechte overweegt de Rb., dat de feiten die in het geding zijn komen vast te staan, geen schuld van Vos aan het ongeval opleveren’) heeft het Hof allereerst vastgesteld (grosse arrest blad 4 onder/blad 5 boven): dat ‘in appel het geschil zich beperkt tot de vraag of aan het D.L.G. het beroep op de error in extremis toekomt.

Na enkele beschouwingen (op blad 5 grosse arrest) heeft het Hof tenslotte als zijn oordeel uitgesproken: ‘dat de, achteraf bezien, onjuiste en fatale reactie van Vos geenszins onbegrijpelijk is en hem niet als schuld is aan te rekenen. Hier is dus sprake van een error in extremis aan de zijde van Vos.

Deze grief is dus eveneens tevergeefs voorgedragen’.

Dit oordeel is rechtens onjuist, immers (resp.: en) wordt niet (zonder meer) gewettigd door ’s Hofs argumentatie; ’s Hofs arrest is op dit punt bovendien — in het licht van hetgeen ten processe is komen vast te staan, resp. (in het bijzonder door L.) is gesteld en in het midden is gebleven — niet naar de eis der wet, immers niet voldoende en niet voldoende begrijpelijk, met redenen omkleed.

Deze generale klacht zal hierna, voor zoveel nodig of wenselijk, nader worden gedetailleerd, toegelicht en aangevuld.

2

’s Hofs desbetreffende argumentatie vangt aan als volgt (arrest blad 5, bovenaan):

Your ads will be inserted here by

Easy Plugin for AdSense.

Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.

Blijkens de op deze grief gegeven toelichting voert Lanting tegen het oordeel van de Rb., zakelijk weergegeven, met name aan dat aan het D.L.G. het beroep op de error in extremis niet toekomt, omdat Vos, hoezeer hij was gewaarschuwd door het bord ‘overstekend wild’ een snelheid van 80 km/uur heeft aangehouden. Deze snelheid, aldus Lanting, is te hoog, immers moet de snelheid zodanig worden aangepast dat, indien de weggebruiker plotseling wordt geconfronteerd met het gevaar, waarvoor hij wordt gewaarschuwd, hij passend kan reageren.

Lanting geeft niet aan welke die passende reactie had kunnen zijn. Gedacht kan worden aan een reactie, die juist mogelijk wordt gemaakt door die verminderde snelheid en dat is: remmen, dan wel met die verminderde snelheid doorrijdend een aanrijding met het wild riskeren.

Het Hof onderschrijft het standpunt van Lanting niet.

En daarna bespreekt het Hof, voor zover thans van belang, nog slechts de vraag of Vos’ snelheid (vlak voor het ongeluk) van 80 km/uur wel ‘een aangepaste snelheid’ was. (En zijn bevestigend antwoord op die vraag brengt het Hof dan zonder meer (‘daarom’) tot zijn hiervoren sub 1 geciteerde ‘oordeel’.)

A

Indien men uit dit een en ander zou (moeten) afleiden dat in ’s Hofs visie ook L’s 2e appelgrief zich tot evengenoemde vraag beperkt, dan zou ’s Hofs desbetreffende lezing — in het licht van Lanting’s memorie van grieven (m.n. ad grief 2, pag. 3 onderaan t/m pag. 6), junctis zijn overige processtukken (in het bijzonder concl. v. repliek in prima, onder 5, en antw.concl. na enq., onder 4 en 5, waar L op pag. 6 van zijn mem.v.gr. uitdrukkelijk naar verwijst — evidentelijk onjuist en/of volstrekt onbegrijpelijk zijn.

Realiter immers heeft Lanting in zijn mem.v.gr., ter adstructie van zijn (hierboven sub 1 reeds geciteerde) appelgrief, het navolgende aangevoerd:

(…)

Een beperking als hiervoren bedoeld is daarin onmogelijk te lezen.

B

Onbegrijpelijk is in het bijzonder ook de middelste alinea van het hiervoren sub 2 aanhef (deze dagv. pag. 4) weergegeven citaat uit ’s Hofs arrest.

Zonder meer evident is immers dat een automobilist in de positie van Vos in casu, indien het gevaar van overstekend wild (waarvoor hij tijdig reglementair gewaarschuwd was) zich zou realiseren, daarop (grosso modo) op (een van) drie verschillende wijzen kon reageren (en zulks, in principe:, onverschillig met welke snelheid hij dan reed), t.w.:

1

rechtdoor rijden, althans: op zijn eigen weghelft doorrijden;

2

rechtsaf de (circa 5 m brede) berm ingaan;

3

zich linksafslaand op de andere weghelft begeven; (terwijl dan voor alle 3 mogelijkheden gelijkelijk geldt dat de aanvangsnelheid dan hetzij kon worden aangehouden, hetzij (door remmen) kon worden verminderd, hetzij (door gasgeven) kon worden vergroot).

En evident is ook, op zijn minst in thesi generali, dat in de ten deze vaststaande omstandigheden (drukke, tamelijk smalle, eenbaans-autoweg, met tegenliggers etc.) de vorengenoemde 3e reactiemogelijkheid (die in feite door Vos is gekozen) veruit de slechtste was; zulks niet alleen ‘achteraf bezien’, maar ook en evenzeer bij overweging vooraf (waartoe het waarschuwingsbord i.c. noopte). Met andere woorden: de sub 1 en 2 genoemde manoeuvres (eventueel gekoppeld met krachtig remmen) zouden i.c. (in elk geval: in thesi generali) stellig passender reacties zijn geweest dan hetgeen Vos realiter heeft gedaan.

En dit alles heeft Lanting ook reeds, in wat andere bewoordingen, uiteengezet (o.m.) in zijn memorie van grieven

C

Uit hetgeen hiervoren (sub 2, aanhef en sub A en B) is aangevoerd, blijkt mede dat het Hof, in strijd met zijn taak als appelrechter, L’s 2e appelgrief (zoals deze realiter luidt en toegelicht is) slechts zeer gedeeltelijk onderzocht en beoordeeld heeft; de verwerping van deze grief en ’s Hofs conclusie zijn mede daarom onjuist, resp. niet naar den eis der wet met redenen omkleed.

3

Na zijn hiervoren sub 2 geciteerde beschouwing voltooit het Hof zijn argumentatie als volgt:

(…)

A

Onjuist is hierin al dadelijk, in haar algemeenheid, ’s Hofs overweging als zou op ‘de door Vos en Lanting bereden (…) drukke autoweg’ ‘in ieder geval een snelheid toegelaten (zijn) van 100 km/uur’; het is integendeel immers (o.m. krachtens art. 49, 52 en 53 RVV) zo dat op de desbetreffende weg in geen geval een snelheid van meer dan 100 km/uur is toegelaten, en dat aldaar in bepaalde omstandigheden resp. voor bepaalde categorieen motorvoertuigen een lagere (maximum‑)snelheid geboden was.

B

Ook de argumentatie waarmede het Hof, voortbouwend op zijn voormelde onjuiste overweging, de bewering als zou ‘onder de gegeven omstandigheden een snelheid van 80 km/uur een aangepaste snelheid’ zijn ‘juist’ oordeelt, geeft blijk van een onjuist — en in zijn consequenties: voor de verkeersveiligheid uiterst gevaarlijk — inzicht in de ten deze toepasselijke regels van het verkeersrecht; voorts is die argumentatie innerlijk tegenstrijdig en (mede daardoor) onvoldoende begrijpelijk.

Vooropgesteld zij allereerst dat wel voor autosnelwegen (althans: in beginsel) een bepaalde minimumsnelheid is voorgeschreven (t.w., zie art. 50a lid 1 RVV: 70 resp. 60 km/uur), doch voor ‘autowegen’ niet; alsmede dat (krachtens art. 87 lid 1 RVV) het gebruik van een autoweg is ‘toegestaan voor bestuurders van motorvoertuigen die mogen en kunnen rijden met een snelheid van tenminste 40 km per uur’.

Men kan dus bepaald niet zeggen dat (zoals het Hof min of meer suggereert) op een ‘autoweg’ (ook als die, zoals i.c., een drukbereden eenbaansweg zou zijn), onder alle omstandigheden of in thesi generali, een snelheid van minder dan 80 km/uur zou zijn te beschouwen als ‘een geringe snelheid’, welke — zoals het Hof ‘algemeen bekend’ poneert te zijn — ‘gevaar’ zou opleveren etc. etc.

Van belang is ten deze voorts art. 49 RVV, dat (mede blijkens zijn toelichting) het oog vooral heeft op snelheidsbeperking.

En nu schrijft art. 50 lid 2 RVV wel (met betrekking tot alle wegen) voor ‘(De bestuurder) mag de normale gang van andere voertuigen niet belemmeren door zonder noodzaak uitzonderlijk langzaam te rijden in verhouding tot het overige gelijksoortige verkeer ter plaatse’ doch de (door steller dezes) cursieve woorden accentueren dat dit reglementaire voorschrift noch ’s Hofs visie en argumentatie noch ’s Hofs conclusie ondersteunt, laat staan wettigt.

’s Hofs redenering (en met name diens opvatting van ‘een aangepaste snelheid’ ten deze) brengt immers (resp.: trouwens) mede, althans laat de mogelijkheid open, dat de 80 km/uur welke Vos reed, in de gegeven omstandigheden — hetzij in het algemeen, hetzij met name voor hem (met zijn kwaliteiten als bestuurder van zijn auto) — niet voldoende aangepast was aan (en dan dus, realiter, ook geen ‘passende’ reactie vormde op) het gevaar van overstekend groot wild (waarvoor hij reglementair gewaarschuwd was), zulks bijv. omdat hij (overeenkomstig ’s Hofs visie van hetgeen men ten deze moet doen) bij het kiezen van die snelheid ook ‘ernstig met de mogelijkheid (…) rekening gehouden’ zou (kunnen) hebben dat ‘de andere weggebruikers’ (ook) niet ‘passend’ — immers ‘hetzij helemaal niet’, ‘hetzij in verminderde mate’ — ‘op de waarschuwing voor overstekend (groot) wild’ zouden reageren (i.e. in feite: ondanks die waarschuwing te hard zouden blijven rijden)

Overigens: het Hof zegt wel dat ‘aangepaste snelheid’ (ten deze) mede in verband moet worden gebracht met ‘de aard van de weg’, maar het argumenteert er in feite alleen mee dat het hier ‘een (drukke) autoweg’ betrof; en het verwaarloost dus kennelijk (en ten onrechte) het (uit het procesdossier mede blijkende) feit dat het ging om een (auto‑)weg met slechts een (tamelijk smalle) rijbaan, en ook het (inderdaad) algemeen bekende — en door het onderhavige ongeluk opnieuw bevestigde — feit dat zich op zo’n eenbaansweg, tengevolge van niet voldoende aan de omstandigheden aangepast rijgedrag van een of meer verkeersdeelnemers, gemakkelijk en veelvuldig (nagenoeg) frontale botsingen voordoen met desastreuse gevolgen

C

De hiervoren sub 3 B gekritiseerde argumentatie van het Hof (met betrekking tot Vos’ snelheid van 80 km/uur als ‘aangepaste snelheid’) is geheel of goeddeels van abstracte, theoretische aard. Ten processe is echter nimmer geponeerd, laat staan gebleken of zelfs maar aannemelijk geworden (integendeel), dat Vos in concreto, realiter, 80 km/uur is gaan (of blijven) rijden omdat hij daartoe door andere weggebruikers genoopt werd, of omdat (resp.: dat) hij anders zichzelf en/of andere weggebruikers in gevaar zou hebben gebracht; en van een eventuele overmacht kan ten deze trouwens geen sprake (meer) zijn.

Maar daarmede ontvalt dan aan ’s Hofs oordeel (als zou Vos’ onjuiste en fatale reactie (op het oversteken van de ree) hem niet als schuld aan te rekenen zijn) ook elke (eventueel deugdelijke) grondslag.

D

Ook indien men, met het Hof, zou (moeten) aannemen dat de meergenoemde 80 km/uur ten deze ‘een aangepaste snelheid’ was, zou dit, zonder meer, nog niet wettigen ’s Hofs oordeel als zou Vos’ onjuiste en fatale reactie, in de ten processe vaststaande omstandigheden, ‘geenszins onbegrijpelijk’, laat staan: ‘hem niet als schuld (…) aan te rekenen’ zijn.

4

Het ten processe bedoelde waarschuwingsbord model 88 bood Vos enerzijds de gelegenheid — en verplichtte hem anderzijds, in het belang van de verkeersveiligheid (dus mede jegens de andere verkeersdeelnemers ter plaatse) — om te anticiperen resp. zich (zo doeltreffend mogelijk) te prepareren op de mogelijkheid dat groot wild de weg (eventueel ‘plotseling’ of ‘in een flits’) zou oversteken.

Hoe in een dergelijk geval de desbetreffende bestuurder zich doeltreffend op dat gevaar prepareren en daarop anticiperen kan en moet, laat zich niet, eens voor al, concretiseren, immers zal, of kan, (mede) afhangen van tal van omstandigheden (als: aard en toestand van de weg, het zicht, de intensiteit van het verkeer, etc.), en bijv. ook van de chauffeurs-eigenschappen (als bekwaamheid, reactievermogen, koelbloedigheid e.d.) van de desbetreffende bestuurder (en wellicht ook van de eigenschappen van zijn voertuig). In de concrete omstandigheden van het onderhavige geval (een drukbereden eenbaansautoweg, etc.) mag echter, in elk geval (resp. in principe), van de (gewaarschuwde) bestuurder gevergd worden dat hij zich bij voorbaat realiseert welke maatregelen (rijwijzen) hem (globaal) ten dienste staan indien inderdaad een hert of ree (plotseling) de weg zou oversteken, en ook: welke dier maatregelen hij dan (in principe) niet, of juist wel, zou moeten nemen teneinde de gevaren voor zichzelf en voor de overige verkeersdeelnemers (en eventueel ook voor het overstekende dier) zoveel mogelijk te beperken.

En mede mag dan van hem gevergd worden dat hij, na en in verband met de waarschuwing, zijn rijsnelheid zo regelt (resp. beperkt) en ook overigens zo opmerkzaam, voorzichtig en alert rijdt, dat, wanneer dan inderdaad een ree plotseling oversteekt, hij niet, daardoor in paniek geraakt en/of ‘intuitief’, toch juist evident verkeerd en fataal reageert.

Het is dus principieel, resp.: in principe, onjuist om — zoals het Hof (en ook reeds de Rb.) klaarblijkelijk heeft gedaan —, bij de beoordeling van het onderhavige feitencomplex, eerst de snelheid (waarmede Vos tot aan de frontale botsing gereden heeft) te isoleren uit Vos’ totale rijgedrag (in het tijdvak gelegen tussen de waarneming van het waarschuwingsbord en het ongeluk) en die snelheid (aldus geisoleerd) dan (met de hiervoren sub 3 gekritiseerde redenering) te kwalificeren als ‘een aangepaste snelheid’, om dan vervolgens — uitgaand van die snelheid als onaantastbaar uitgangspunt — te oordelen dat Vos’ uiteindelijke (evident onjuiste en fatale) reactie (op zijn waarneming van de overstekende ree) ‘geenszins onbegrijpelijk is etc. etc.’ doch als ‘error in extremis’ te verontschuldigen is

(Principieel, resp.: in principe, onjuist in ’s Hofs werkwijze is, hiermede samenhangend, ook zijn keuze van het tijdstip van beoordeling; het Hof legt dit, na Vos’ snelheid geisoleerd beoordeeld te hebben, klaarblijkelijk op het moment van waarneming van de ree en komt aldus tot zijn ‘error in extremis’; maar op grond van het vorenbetoogde lijkt het juister om, in principe, het tijdstip van de waarschuwing (= ca. het tijdstip waarop Vos het waarschuwingsbord heeft kunnen en moeten waarnemen) als uitgangspunt te nemen.)

Het hiervoren aangevoerde brengt mede dat, nu Vos — ondanks de tijdige reglementaire waarschuwing voor overstekend groot wild — op het oversteken van de ree zo ‘onjuist en fataal’ (en in feite zelfs op de, in de gegeven omstandigheden, slechtst denkbare wijze) heeft gereageerd (terwijl overmacht ten deze niet in aanmerking komt en trouwens van enige relevante, van buiten komende, oorzaak niets gesteld noch gebleken is), deze ‘onjuiste en fatale reactie’ hem wel degelijk als ‘schuld’ — voor zover vereist voor een aansprakelijkheid ex art. 1401 BW — is ‘aan te rekenen’; en in elk geval: dat ’s Hofs andersluidend oordeel niet wordt gewettigd door de door het Hof daarvoor aangevoerde gronden.

5

Het onderhavige — ook in zijn consequenties voor Lanting en zijn familie — zeer ernstige, auto-ongeval is geheel en uitsluitend daaraan te wijten dat Vos, ondanks de reglementaire waarschuwing voor overstekend groot wild, evident-onjuist heeft gereageerd op het oversteken van de ree: van ‘overmacht’, in welke vorm ook, kan ten deze geen sprake (meer) zijn; en gesteld noch gebleken is dat Lanting of iemand anders in feite iets zou hebben gedaan of nagelaten dat tot Vos’ onjuiste wijze van reageren, tot het ontstaan van het ongeval en/of tot de ernstige gevolgen daarvan ook maar iets bijgedragen zou (kunnen) hebben.

In die omstandigheden is het dan echter in strijd met elke redelijkheid, en met de grondgedachten, ratio en strekking van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, dat — ofschoon Vos overeenkomstig genoemde wet bij D.L.G. verzekerd was — Lanting (en zijn familie) niettemin de hun door Vos’ evident-onjuiste rijwijze berokkende schade geheel zelf zouden moeten dragen en D.L.G. als WAM-assuradeur geheel vrij uit zou gaan, op grond van de door het Hof in zijn arrest aanvaarde resp. geconstrueerde ‘error in extremis’

Conclusie

A‑(G Mr. Biegman-Hartogh

1

Op een zondag in mei 1976 te ca. 20.30 uur reed Vos, die verzekerd was bij verweerster in cassatie, in zijn Citroen c.v. met een snelheid van ca. 80 km/uur op de druk bereden autoweg Meppel — Eursinge, een ca. 7 m brede eenbaansweg waarop voor elke rijrichting slechts een rijstrook beschikbaar was. Plotseling stuurde Vos zijn auto naar links op het voor het hem tegemoetkomend verkeer bestemde weggedeelte, en wel juist op het moment dat eiser tot cassatie Lanting met de door hem bestuurde Audi goed rechts rijdend zeer dicht was genaderd. Een frontale botsing volgde, waarbij zowel Vos als een zoon van Lanting om het leven kwamen, terwijl Lanting zelf, zijn vrouw en zijn twee andere kinderen zwaar werden gewond; beide auto’s werden totaal vernield. Negentig meter voor de plaats van het ongeval, gezien in de rijrichting van Vos stond een waarschuwingsbord model 88, Bijlage RVV (overstekend groot wild); aan beide zijden van de weg bevond zich een ca. 5 m brede berm, dan een 3 m brede sloot, dan ca. 3 m groenstrook en daarachter (aan de voor Vos linkerzijde) bos; in de rechterberm werd kort na het ongeluk een ree aangetroffen die dood was maar nog warm aanvoelde (zie vonnis Rb. van 19 okt. 1979). Na getuigenverhoor heeft de Rb. (r.o. 10 op p. 3 van het vonnis van 21 nov. 1980) als oorzaak van het ongeval aangewezen een plotseling voor Vos van links naar rechts de weg overstekende ree.

De stelling van Lanting dat Vos op de mogelijkheid van overstekend wild bedacht had moeten zijn, gezien het waarschuwingsbord, en zijn snelheid had moeten aanpassen zodat hij door te remmen en/of naar rechts uit te wijken een aanrijding had kunnen voorkomen, werd verworpen. De Rb. leidde uit de feiten af dat Vos een botsing met de ree heeft trachten te vermijden door achter het overstekend wild langs te rijden en zo op de voor hem linker weghelft is beland, en zij vervolgde (r.o. 21 op p. 4): ‘Deze achteraf bezien onjuiste en fatale reactie is evenwel geenszins onbegrijpelijk en Vos niet als schuld aan te rekenen gezien de acute gevaarssituatie, waarin hij door het plotseling overstekend wild geraakte’.

2

Tegen deze overweging was in hoger beroep de tweede grief van Lanting gericht (de eerste grief is in cassatie niet meer van belang), maar vergeefs. Het Hof legde uit dat de Rb. geen overmachtssituatie aanwezig heeft geacht — waartegen ook geen grief was ingebracht — maar het beroep ‘error in extremis’ heeft gehonoreerd, en het Hof was het hiermee eens.

3

Het cassatiemiddel dat uit vijf onderdelen bestaat, acht ’s Hofs oordeel dat in dit geval sprake zou zijn van een error in extremis rechtens onjuist en bovendien niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Ik zal beginnen met de kernvraag: die naar de schuld van Vos, en pas daarna op de verschillende onderdelen ingaan.

4

Het schijnt mij toe dat in deze zaak, waar de toedracht van de aanrijding met de voor de schuld relevante feiten voldoende is komen vast te staan, Uw Raad de schuldvraag zelf zal kunnen toetsen (zie Onrechtmatige Daad I (C.H. M. Jansen) nr. 287 en voorts de conclusie van de A‑G Franx voor HR 26 nov. 1982, NJ 1983, 269 op p. 839 rk).

5

En de vraag is dan of de — onjuiste en fatale — reactie van Vos op het plotseling overstekend wild hem als error in extremis niet als schuld is aan te rekenen. Dat hier sprake was van een door Vos gepleegde onrechtmatige daad wordt niet bestreden; en rechtvaardigingsgronden die in casu aan die daad de onrechtmatigheid zouden kunnen ontnemen waren niet aanwezig: overmacht is niet aangenomen, en van noodtoestand: dat is het opofferen van een geringer belang om een hoger belang te dienen (zie O.D. I–E/F (Jansen) nrs. 174 en 175), was evenmin sprake nu, integendeel, de poging de bok te ontwijken (het geringer belang) had geleid to zo vreselijke gevolgen voor Vos zelf en voor de inzittenden van de hem tegemoetkomende auto (het hoger belang).

6

Blijft alleen de vraag of het Hof een schulduitsluitingsgrond, in dit geval error in extremis, aanwezig kon achten.

Jansen (O.D. I–G/H nr. 286) omschrijft het begrip als het ‘in een kritieke situatie op de fout van een ander verkeerd reageren, terwijl de reactie in rustiger omstandigheden beter zou zijn geweest’ (zie ook O.D. V (Bouman) nr. 94). Getoetst aan deze definitie betwijfel ik of men in dit geval wel van een error in extremis spreken kan. In de eerste plaats is hier de kritieke situatie ontstaan door het oversteken van het wild, voor welke situatie Vos door een verkeersbord was gewaarschuwd (vgl. O.D. I nrs. 181, 182 en 273 sub 1); Vos reageerde niet verkeerd op de fout van een ander, want die is hier niet gemaakt, zeker niet door de gelaedeerde Lanting, maar evenmin door een derde. Bovendien was hier, dunkt mij, niet zozeer sprake van ‘een reactie die in rustiger omstandigheden beter zou zijn geweest’ (Bouman spreekt van ‘een — naar achteraf blijkt — minder gelukkige beslissing’), maar heeft Vos van de drie voor hem openstaande mogelijkheden, te weten: al dan niet remmend rechtsaf de brede berm in te rijden, of rechtdoor rijdend een aanrijding met de bok te riskeren, dan wel naar links te sturen waar de tegenligger juist naderde, de voorzienbaar meest ongelukkige beslissing genomen.

Mij schijnt het dan ook toe dat in dit geval de grenzen van het begrip error in extremis zijn overschreden. Zie voor andere gevallen waarin door de rechter een zodanige error evenmin werd aangenomen: O.D. I (Jansen) nr. 286 sub 4 en 5, en met name Hof Amsterdam 29 nov. 1968 VR 1969, 92: ‘Bovendien gaan zijn gedragingen de grenzen van een minder doelmatige maar begrijpelijke reactie op een door de aanrijding veroorzaakte schrik te buiten: zij zijn te wijten aan een ontoelaatbaar tekortschieten in het reageren …’

In het onderhavige geval moet m.i. Vos derhalve rechtens geacht worden schuld te hebben gehad aan de aanrijding, zodat hij (en daarmede zijn WAM-assuradeur) aansprakelijk kan worden gesteld voor de door Lanting geleden schade.

7

Hier aangekomen zou ik de vraag naar de schuld van Vos als afgehandeld kunnen beschouwen en op een volgend punt overgaan. Ik meen hier echter nog het volgende aan te moeten toevoegen.

Het huidig systeem van ons recht betreffende schadevergoeding bij verkeersongevallen berust nog steeds, pleidooien in andere zin ten spijt (zie met name de oratie van A.R. Bloembergen, Leiden 1965, en voorts de literatuur vermeld in O.D. V nr. 207), in beginsel op schuldaansprakelijkheid. Dat kan er wel eens toe leiden dat in bepaalde gevallen waarin iemand schade heeft geleden door toedoen van een ander, men een juridisch betoog over ‘schuld’ moet houden dat zich soms wel ver verwijdert van de realiteit van ’s mensen kunnen, zulks om het in zo’n geval redelijk geachte resultaat: aansprakelijkheid van de schadetoebrenger te bereiken (vgl. bijv. HR 26 maart 1976, NJ 1976, 393 m.nt GJS, HR 26 maart 1982, NJ 1982, 292 en HR 8 jan. 1982, NJ 1982, 614 m.nt CJHB).

Zo ook hier, naar mijn gevoel. Want enerzijds ben ik — met Rb. en Hof — van mening dat aan Vos van zijn ook voor hem-zelf fatale reactie menselijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt, maar anderzijds zou het m.i. bepaald onredelijk zijn de gelaedeerde Lanting met alle door het falen van Vos veroorzaakte schade te laten zitten; en zulks temeer nu niet de nabestaanden van Vos, maar zijn assuradeur voor de schadepenningen kan opkomen (zie over verzekering en aansprakelijkheid recentelijk Van Wassenaer van Catwijck in Verkeersrecht 1983 p. 146 e.v. met verdere gegevens).

De zienswijze van Langemeijer in: De gerechtigheid in ons burgerlijk vermogensrecht (4de druk 1983 p. 36): ‘… veel van wat het recht met ‘schuld’ heeft bedoeld aan te duiden is niet ‘schuld’ in de zin van verwijtbaarheid, maar slechts het risico van onze algemeen menselijke feilbaarheid’, spreekt mij dan ook bijzonder aan. En mij niet alleen: een deel van het commentaar van Schoordijk op art. 6.3.1.1 in zijn Algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht naar het NBW, 1979 p. 361 e.v. bestaat uit citaten uit dit deel van Langemeijers studiepocket. Anders Brunner ( VR 1983, p. 140 lk.), die van mening is dat, indien niet in redelijkheid enig verwijt kan worden gemaakt, er sprake is van overmacht; zie daarnaast echter zijn fraai uitgewerkt stelsel van deelregels m.b.t. de toerekening naar redelijkheid in verband met de aard van de aansprakelijkheid en de schade (in VR 1981, p. 210 en 233 e.v., geciteerd in Asser-Rutten 4-III p. 110/111).

8

Tot op heden is, naar ik meen, nog niet duidelijk of de leer van de toerekening naar redelijkheid alleen betrekking heeft op de omvang van de schade waarvoor de laedens aansprakelijk is, dan wel eveneens op de vestiging van aansprakelijkheid, zie Asser-Rutten 4–I 1981 p. 207 e.v., Asser-Rutten 4-III 1983 p. 107 e.v., Van Schellen in de bundel Non sine causa p. 338 e.v. en op p. 357/358 in laatstgenoemde zin met een beroep op HR 30 juni 1978, NJ 1978, 685 m.nt GJS (Ebele Dillema), en O.D. I (De Groot) nr. 315a sub d.

In het derde lid van art. 6.3.1.1 NBW is eveneens sprake van toerekening van een onrechtmatige daad aan de dader, alleen wordt daarbij, in plaats van naar de redelijkheid, verwezen naar de in het verkeer geldende opvattingen, zie daarover Hartkamp, Compendium Nieuw BW nrs. 314‑ 316, Hijma-Olthof, Compendium Nederlands vermogensrecht nr. 411 en Van Zeben-Du Pon-Olthof, Parlementaire Geschiedenis Boek 6 NBW ad art. 6.3.1.1 op p. 618/619 met de aldaar genoemde voorbeelden en de in de noten vermelde literatuur, en p. 627–629, en O.D. I nr. 316.

Zou Uw Raad de ontwikkeling van toerekening naar redelijkheid van de schade willen voortzetten in de richting van toerekening naar redelijkheid (in bepaalde gevallen) ook voor wat betreft het bestaan van aansprakelijkheid, en daarmee tevens in de richting van het in het NBW bepaalde, dan biedt m.i. het onderhavige geval hiertoe een goede gelegenheid.

9

Voor het geval Uw Raad echter van oordeel is dat de vraag naar de aansprakelijkheid van Vos op grond van error in extremis ontkennend moet worden beantwoord, ga ik nu in op de (veelal motiverings‑)klachten die in de onderdelen van het cassatiemiddel worden aangevoerd voor zover in het voorgaande nog niet aan de orde gekomen.

Onderdeel 1 behelst, naast de boven reeds besproken kernvraag, slechts inleidende opmerkingen.

Onderdeel 2 bevat in drie subonderdelen klachten over onbegrijpelijkheid van ’s Hofs motivering, nu het Hof in strijd met zijn taak als appelrechter de tweede grief van Lanting slecht ten dele heeft onderzocht en beoordeeld.

Hoewel de interpretatie door de rechter van de stellingen van partijen in beginsel wordt beschouwd als feitelijk en dus in cassatie niet voor toetsing vatbaar, kan de begrijpelijkheid van die uitleg in cassatie wel ten toets komen. En in dit geval meen ik dat in het licht van de gedingstukken niet duidelijk is waarom het Hof uitsluitend ingaat op de stelling van Lanting m.b.t. de (te hoge) snelheid waarmee Vos reed, maar geheel voorbijgaat aan hetgeen Lanting voorts heeft aangevoerd m.b.t. de in het bord nr. 88 gelegen waarschuwing, en m.b.t. de verschillende reacties die voor Vos mogelijk waren: remmen; rechtdoor rijden; naar rechts in de berm uitwijken, etc. En hoewel de rechter niet gehouden is op elk onderdeel van iedere stelling van partijen afzonderlijk in te gaan, in dit geval komt het mij toch onbegrijpelijk voor waarom het Hof aan deze voor het geschil wezenlijke stellingen stilzwijgend is voorbijgegaan (vgl. HR 15 april 1983, NJ 1983, 697 m.nt JCS sub 3.3). Dit onderdeel komt mij dus gegrond voor.

10

Subonderdeel 3A mist echter m.i. feitelijke grondslag daar het uitgaat van een verkeerde lezing van ’s Hofs arrest; de woorden ‘in ieder geval’ in de zin: ‘… (een drukke autoweg waarop) in ieder geval een snelheid is toegelaten van 100 km/uur’ behoeven niet te worden begrepen als ‘tenminste’ of ‘als minimum’, zoals eiser doet, maar behoren m.i. te worden opgevat in de zin van bijvoorbeeld ‘toch’, aangevend dat de door Vos aangehouden snelheid van 80 km/uur nog ruimschoots onder de toegelaten snelheid bleef.

11

Subonderdeel 3B bestrijdt ’s Hofs overweging dat onder de gegeven omstandigheden en gelet op de aard van de autoweg een snelheid van 80 km/u een aangepaste snelheid is, naar mijn mening eveneens vergeefs.

Voor zover dit oordeel al niet feitelijk (‘in de gegeven omstandigheden’), en dus in cassatie niet te toetsen is, geeft het m.i. geen blijk van een onjuist inzicht in de ten deze toepasselijke verkeersregels, en onbegrijpelijk is het evenmin. De door het Hof vermelde ervaringsregel, dat het rijden met een (te) geringe snelheid op autowegen gevaar kan opleveren, lijkt mij met het oog op (pogingen tot) onverantwoordelijk inhalen waartoe dit aanleiding kan geven, niet onjuist. En indien dit onderdeel mede de strekking heeft te betogen dat Vos na het zien van het waarschuwingsbord zijn snelheid tot nog minder dan 80 km/u had behoren te verminderen, meen ik dat in dit opzicht althans een wat overtrokken betekenis wordt gehecht aan het waarschuwingsbord, dat trouwens ook geen snelheidsbeperking inhoudt (anders zou ik oordelen als het zou gaan om een bord nr. 83: overstekende kinderen).

12

De subonderdelen 3C en 3D daarentegen treffen m.i. weer doel. Het Hof heeft in rov. 3 m.b.t. het incidenteel appel onder meer overwogen: ‘Vaststaat dat Vos met de door hem bestuurde personenauto op het moment, waarop Lanting met de door hem bestuurde personenauto uit tegenovergestelde richting op korte afstand was genaderd, naar links is uitgeweken, waarna beide personenauto’s met elkaar in botsing kwamen met de vaststaande fatale gevolgen. Bij een dergelijke wijze van rijden, die — afgezien van de gevolgen — reeds in strijd was met het bepaalde in de art. 22 en 32 RVV, ligt schuld aan de zijde van Vos in de rede’.

Rb. en Hof namen derhalve schuld van Vos aan, behoudens tegenbewijs. Maar waar de snelheid van rijden van Vos in deze overweging niet is betrokken, lijkt mij het enkele feit dat Vos met een ‘aangepaste snelheid van 80 km/u’ reed, onvoldoende grond voor ’s Hofs oordeel dat de ‘onjuiste en fatale reactie’ van Vos geenszins onbegrijpelijk, en hem niet als schuld is aan te rekenen.

En dit klemt te meer nu het Hof, zoals in onderdeel 4 wordt betoogd, de aanwezigheid van het bord nr. 88 hierbij niet in aanmerking heeft genomen.

Op onderdeel 5 ben ik hiervoor (zie boven sub 7) reeds ingegaan.

13

Daar ik het middel in bijna alle onderdelen gegrond acht, concludeer ik tot vernietiging van het bestreden arrest met verwijzing van de zaak naar een ander Hof ter verdere behandeling en beslissing.