Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
Booy/Wisman
Datum uitspraak | 21-01-1966 |
Bron | Hoge Raad |
Rechters | De Jong, Houwing, Hulsmann, Petit en Beekhuis |
Advocaat-Generaal | Minkenhof |
Soort zaak | civiel |
Soort procedure | cassatie |
Wetgeving | artt. 1358, 1374, 3e lid BW (oud) |
Vindplaats | NJ 1966/183 |
Samenvatting
Dwaling. Onderzoeksplicht koper. goede trouw.
Dwaling omtrent toekomstverwachting of omtrent bij het sluiten der overeenkomst bestaande omstandigheden?
Staat aan beroep van koper op dwaling in de weg, dat hij naar de juistheid van een mededeling van verkoper geen onderzoek heeft ingesteld? Goede trouw in precontractuele verhouding.
Arrest
- Booy, te Amersfoort, eiser tot cassatie van een tussen pp. gewezen arrest van het Hof te Amsterdam van 10 febr. 1965, adv. Mr. J.W. Lely,
tegen:
de naaml. venn. Wisman en Zoon NV, te Leeuwarden, verweerster in cassatie, adv. Mr. C.H. Telders.
De Hoge Raad, enz.;
- dat uit het bestreden arrest en de gedingstukken blijkt:
dat verweerster in cassatie, verder te noemen Wisman, eiser tot cassatie, Booy, bij dagv. van 17 nov. 1962 heeft gedaagd voor de Rb. te Utrecht en o.m. heeft gevorderd vernietiging van na te noemen overeenkomst en veroordeling van Booy tot betaling van f 90.000, daartoe, voor zover in cassatie nog van belang, stellend:
dat Booy in of omstreeks juli 1962 te koop heeft aangeboden een 20-tons mobiele kraan op FWD chassis 6 x 6, in nieuwe staat, afkomstig uit de USA; dat Wisman bij de bezichtiging van die kraan aan Booy heeft medegedeeld, dat zij de kraan nodig had voor lossing van schepen op plaatsen als bijvoorbeeld Leeuwarden, Sneek, Drachten, Groningen, enz., en dat zij dus een zelfrijdende kraan met kentekenbewijs nodig had; dat Booy hierop geantwoord heeft, dat bij de door hem aangeboden kraan zeker een kentekenbewijs zou worden verstrekt, omdat reeds verschillende firma’s gelijke kranen in bedrijf hadden; dat Booy deze verzekering later heeft herhaald; dat Wisman voormelde kraan op of omstreeks 14 aug. 1962 van Booy heeft gekocht voor f 90.000 onder de bepaling, dat Booy een giek zou bijleveren, waarvan de kosten zouden komen ten laste van Wisman; dat Booy de kraan met giek op of omstreeks 20 aug. 1962 aan Wisman heeft geleverd; dat Booy voor de bijlevering van de giek aan Wisman f 6.000 in rekening heeft gebracht; dat Booy derhalve in totaal f 96.000 aan Wisman heeft gefactureerd; dat Wisman in mindering op dat bedrag op of omstreeks 14 aug. 1962 f 15.000 en op of omstreeks 20 aug. 1962 f 75.000, derhalve in totaal f 90.000 aan Booy heeft betaald; dat Wisman daarna voor bedoelde kraan een kentekenbewijs heeft aangevraagd, hetwelk haar is geweigerd; dat Wisman alle aanwijzingen van Booy heeft opgevolgd, welke volgens hem de verkrijging van een kentekenbewijs mogelijk zouden maken; dat dit echter geen enkel resultaat heeft opgeleverd en kon opleveren, omdat het eigen gewicht van de kraan onder de achteras (zijnde 20.660 kg) meer bedraagt dan het maximum toelaatbaar gewicht onder de achteras (zijnde 16.000 kg, begrensd door de maximum toegestane wieldruk van 4000 kg) en het totaal eigen gewicht van de kraan (zijnde 26.590 kg) meer bedraagt dan het maximum toegestane totaalgewicht (zijnde 22.325 kg, begrensd door de som van het maximum toelaatbaar gewicht onder de vooras ad 6.325 kg (bandendraagvermogen) en het maximum toelaatbaar gewicht onder de achteras ad 16.000 kg (wieldruk)); dat voorts een kentekenbewijs alleen kan worden verkregen, indien de breedte van het voertuig (mobiele kraan) niet meer bedraagt dan 2,50 m, terwijl de breedte van de door Booy aan Wisman verkochte kraan 2,65 m bedraagt; dat uit het hiervoren gestelde volgt, dat de tussen pp. gesloten overeenkomst niet in stand kan blijven, aangezien Booy niet, zoals hij beloofd had, een mobiele zelfrijdende kraan met kentekenbewijs aan Wisman geleverd heeft; dat, al ware dit anders, Wisman bij het sluiten van de overeenkomst in dwaling heeft verkeerd omtrent de zelfstandigheid der zaak; dat immers voor Wisman, toen zij de koopovereenkomst aanging, van doorslaggevende betekenis is geweest, dat de kraan mobiel, d.w.z. rijdende onder eigen kentekenbewijs, zou zijn, hetgeen Wisman heeft geopenbaard aan Booy, die dit dus heeft geweten; dat Wisman voorts de onderwerpelijke kraan niet, althans niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gekocht, indien zij zou hebben geweten,
dat de kraan niet mobiel zou zijn, d.w.z. dat daarmede niet onder eigen kentekenbewijs zou kunnen worden gereden; dat de Rb. te Utrecht bij vonnis van 14 juni 1963 aan Wisman deze vordering heeft ontzegd;
dat Wisman van dit vonnis in hoger beroep is gekomen bij het Hof te Amsterdam; dat het Hof bij arrest van 6 mei 1964 Wisman heeft toegelaten door getuigen te bewijzen:
dat zij, toen zij de in dit geding bedoelde kraan voor de koop bezichtigde, aan Booy heeft medegedeeld, dat zij, Wisman, een kraan nodig had voor het lossen van schepen op verschillende plaatsen, zoals Leeuwarden, Sneek, Drachten, Groningen, enz., derhalve een zelfrijdende kraan met kentekenbewijs; dat daarop van de zijde van Booy is geantwoord, dat bij de door deze aangeboden kraan zeker een kentekenbewijs zou worden verstrekt, omdat voor dergelijke kranen reeds kentekenbewijzen waren afgegeven o.a. aan Van Twist te Dordrecht en Stoof te Breda, die zodanige trucks met opgebouwde kraan in hun bedrijf gebruikten; dat het Hof vervolgens, nadat getuigenverhoren hadden plaatsgehad, bij het bestreden arrest het vonnis waarvan beroep heeft vernietigd en de vorenomschreven vorderingen heeft toegewezen, na, voor zover in cassatie nog van belang, te hebben overwogen:
“dat als getuigen o.m. hebben verklaard:
A. Meijer: dat hij in het laatst van juli of begin aug. 1962 op verzoek van de heer Wisman, directeur van partij Wisman, met deze is meegegaan naar Amersfoort, waar Wisman een kraan wilde bezichtigen; dat zij vergezeld waren van de garagehouder Alkema; dat de heer Wisman, die steeds een huurkraan gebruikt had, er volgens zijn zeggen over dacht een kraan voor zijn bedrijf te kopen; dat zij te Amersfoort bij de te kopen kraan spraken met een heer, die werd voorgesteld als de schoonzoon van partij Booy, genaamd Beltman; dat de heer Wisman tegen Beltman zeide, dat hij interesse had voor een kraan, die kon worden vervoerd onder eigen kentekenbewijs, omdat die kraan zou moeten worden gebruikt op verschillende plaatsen; dat de heer Beltman antwoordde, dat Wisman zich daarover geen zorgen moest maken, omdat dergelijke kranen, die onder eigen kentekenbewijs reden, in bedrijf waren bij Stoof te Breda en Van Twist te Dordrecht; dat hij, Meijer, geen verstand heeft van de maten en gewichten, waaraan een kraan moet voldoen om over de weg te mogen worden vervoerd; dat, naar hij begreep, Alkema meeging om als autospecialist de truck van de kraan te bezichtigen en te controleren; dat, toen de heer Wisman later hoorde, dat de kraan bij de keuring te zwaar bevonden was, dit hem kennelijk teleurstelde;
C. Alkema: dat hij begin aug. 1962 op verzoek van de heer Wisman deze heeft vergezeld naar Amersfoort; dat ook getuige Meijer meeging; dat de heer Wisman met het oog op zijn bedrijf een kraan, die te koop was, wilde bezichtigen; dat bedoelde kraan in een loods te Amersfoort stond; dat zij te woord gestaan werden door een heer, die zich schoonzoon noemde van de heer Booy; dat de heer Wisman zeide, dat hij een mobiele kraan nodig had voor zijn bedrijf; dat die kraan moest kunnen worden vervoerd over de weg naar verschillende plaatsen waar schepen moesten worden gelost, o.a. Leeuwarden, Drachten en Bergumerdam; dat de schoonzoon antwoordde, dat soortgelijke kranen onder eigen kentekenbewijs konden worden vervoerd; dat zo’n kraan o.a. gebruikt werd in het bedrijf van zekere Van Twist; dat hij, Alkema, zich als auto-expert voornamelijk heeft bezig gehouden met de bezichtiging en de controle van de truck, waarop die kraan gebouwd was; dat hij geen verstand heeft van maten en gewichten, waaraan zo’n groot gevaarte moet voldoen om te mogen worden vervoerd onder eigen kenteken;
“dat het Hof op grond van voren aangehaalde bewijsmiddelen bewezen acht, hetgeen partij Wisman moest bewijzen, en dit bewijs niet ontzenuwd acht door hetgeen de overige getuigen hebben verklaard;
“dat uit het bewezen verklaarde blijkt, dat bij het aangaan van de koopovereenkomst voor Wisman van doorslaggevende betekenis was, dat de kraan onder eigen kentekenbewijs zou kunnen rijden, en dat dit vanwege Wisman ook aan de wederpartij is medegedeeld;
“dat Booy niet, althans niet deugdelijk heeft betwist: dat het gewicht van de kraan onder de achteras (20.660 kg) meer bedraagt dan het maximum toelaatbaar gewicht onder de achteras (zijnde 16.000 kg, begrensd door de maximum toegestane wieldruk van 4.000 kg); dat het totaal eigen gewicht van de kraan (26.590 kg) meer bedraagt dan het maximum toegestane gewicht (zijnde 22.325 kg), begrensd door de som van het maximum toelaatbaar gewicht onder de vooras ad 6.325 kg (bandendraagvermogen) en het maximum toelaatbaar gewicht onder de achteras ad 16.000 kg (wieldruk); dat Wisman een kentekenbewijs voor bedoelde kraan heeft aangevraagd, hetwelk haar is geweigerd; dat de directeur van de Rijksdienst voor het Wegverkeer te ‘s-Gravenhage bij schrijven van 3 sept. 1962 aan Wisman heeft medegedeeld, dat niet kan worden overgegaan tot afgifte van een kentekenbewijs voor de in dit geding bedoelde kraan o.m. omdat wegens overschrijding van het maximum toelaatbare gewicht als voormeld “overbeladen” is in de zin van art. 13, lid 2, WVR; dat de Algemene Verladers- en eigen vervoerdersorganisatie te ‘s-Gravenhage, tot wie Wisman zich gewend had, bij schrijven van 5 okt. 1962 o.m. heeft geantwoord: “Na een grondig onderzoek moeten wij U helaas mededelen, dat het onmogelijk is de kraan onder deze omstandigheden goedgekeurd te krijgen voor het kentekenbewijs”;
“dat Booy heeft aangevoerd, dat het gewicht van de kraan tot het wettelijk toelaatbare kan worden verminderd door verwijdering van het contra-gewicht, de giek, de grijper, en de uitlegbomen, welke alsdan afzonderlijk dienen te worden vervoerd;
“dat Wisman hiertegen heeft ingebracht, dat een zodanige demontage van de kraan practisch niet uitvoerbaar is, o.a. omdat de motor is gebouwd op het contra-gewicht, hetwelk aldus de fundatie van de motor vormt;
“dat Booy dit niet, althans niet genoegzaam heeft bestreden;
“dat Booy voorts heeft aangevoerd, dat Wisman, indien zij onvoldoende op de hoogte was, bij bevoegde instanties inlichtingen had dienen in te winnen, of een kentekenbewijs kon worden verkregen, alvorens tot aankoop van de kraan over te gaan;
Your ads will be inserted here by
Easy Plugin for AdSense.
Please go to the plugin admin page to
Paste your ad code OR
Suppress this ad slot.
“dat Booy, wat dit aangaat, heeft verklaard te zijn koopman in kranen en draglines; dat Booy geen reden genoemd heeft, waarom Wisman zou hebben moeten twijfelen aan de waarheid van de namens Booy gedane mededeling, dat voor dergelijke kranen als de in dit geding bedoelde reeds kentekenbewijzen waren afgegeven, o.a. aan Van Twist te Dordrecht en Stoof te Breda, die een dergelijke kraan in hun bedrijf gebruikten; dat Booy weliswaar volgens zijn verklaring aan Wisman zou hebben gezegd, dat de kraan werd verkocht, zoals deze er stond; dat Booy evenwel door zodanige mededeling een beroep op dwaling aan de zijde van Wisman m.b.t. een uit te reiken kentekenbewijs niet zou hebben uitgesloten;
“dat uit het vorenstaande blijkt, dat de grieven onder I tot en met III door Wisman terecht zijn voorgedragen”,
“dat het Hof bij dit arrest nog m.b.t. een in cassatie niet meer aan de orde zijnde vordering van Wisman tot schadevergoeding heeft overwogen;
“dat Wisman haar vordering tot schadevergoeding mede doet steunen op wanprestatie aan de zijde van Booy;
“dat Wisman in hoger beroep niet heeft staande gehouden, dat Booy wanprestatie pleegde, doordat hij niet, zoals hij beloofd had, een mobiele zelfrijdende kraan met kentekenbewijs aan Wisman leverde;
“dat Wisman niettemin van mening is, dat Booy de tussen pp. gesloten koopovereenkomst niet behoorlijk is nagekomen;
“dat Wisman die mening hierop doet steunen: dat Wisman bij de bezichtiging van de kraan aan Booy heeft medegedeeld, dat zij, Wisman, de kraan nodig had voor lossing van schepen op verschillende plaatsen en dat zij dus een zelfrijdende kraan met kentekenbewijs nodig had; dat Booy hierop geantwoord heeft, dat bij de door hem aangeboden kraan zeker een kentekenbewijs zou worden verstrekt, omdat reeds verschillende firma’s gelijke kranen in bedrijf hadden;
“dat blijkens voormeld antwoord Booy het er voor hield, dat de kraan “vatbaar was voor verkrijging van een kentekenbewijs”;
“dat daaruit echter niet volgt, dat Booy er jegens Wisman voor instond, dat voor bedoelde kraan van overheidswege een kentekenbewijs zou worden afgegeven;”
en op die grond de vordering tot schadevergoeding, voor zover berustende op wanprestatie van Booy, heeft afgewezen;
- dat Booy ’s Hofs arrest bestrijdt met de volgende middelen van cassatie:
“I. S. en/of v.t. van het recht met name van de artt. 1358, 1374, 1375, 1485, 1540 en 1541 BW, 46, 48 en 59 Rv., 20 en 69 Wet op de Zamenstelling der Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie, 175 Grondwet, alsmede verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven, door in deze zaak te overwegen en op grond daarvan recht te doen gelijk in voormeld arrest omschreven,
ten onrechte, omdat het Hof, na te hebben beslist en/of ervan te zijn uitgegaan dat bij het aangaan van de koopovereenkomst voor Wisman van doorslaggevende betekenis was, dat de kraan onder eigen kentekenbewijs zou kunnen rijden, vervolgens het beroep op dwaling van Wisman m.b.t. een uit te reiken kentekenbewijs gegrond oordelende,
(1) heeft miskend dat bij dwaling ten tijde van het aangaan van een overeenkomst omtrent feiten of gebeurtenissen die in de toekomst zouden kunnen plaatsgrijpen en/of bij dwaling omtrent een toekomstverwachting, geen vernietiging van de overeenkomst op grond van het bepaalde bij art. 1358 BW kan plaatsvinden, aangezien de vraag, of al dan niet voor de kraan een kentekenbewijs zou kunnen worden verkregen respectievelijk de kraan onder eigen kentekenbewijs zou kunnen rijden, niet opleverde een omstandigheid die bestond ten tijde van het aangaan der overeenkomst doch betrekking had op een (eventuele) toekomstige gebeurtenis, terwijl hieraan niet afdoet, dat de kraan een groter gewicht had dan hetgeen maximum toelaatbaar was, en in ieder geval het gewicht dat de kraan al dan niet had, voor Wisman niet opleverde de grondslag van zijn handelen en/of uitmaakte de zelfstandigheid van de overeenkomst, en voorts uit niets blijkt, en door het Hof ook niet is vastgesteld, dat Booy omtrent dit gewicht, noch omtrent enige andere feitelijke omstandigheid, bestaande ten tijde van het aangaan der overeenkomst, aan Wisman een onjuiste voorstelling heeft gegeven, terwijl het Hof de mededeling van Booy dat reeds verschillende firma’s gelijke kranen in bedrijf hadden, heeft opgevat in deze zin dat Booy het er voor hield, dat de “kraan vatbaar was voor verkrijging van een kentekenbewijs” zonder dat Booy er jegens Wisman voor instond, dat voor bedoelde kraan een kentekenbewijs zou worden afgegeven, hebbende deze mededeling aldus eveneens betrekking op hetgeen in de toekomst zou kunnen gebeuren,
(2) en voorts het Hof ten deze zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed, aangezien onbegrijpelijk althans niet voldoende begrijpelijk is, hoe het Hof na te hebben beslist hetgeen voor Wisman van doorslaggevende betekenis was bij het aangaan der koopovereenkomst, vervolgens heeft kunnen komen tot toewijzing van de vordering tot vernietiging wegens dwaling, terwijl uit niets blijkt van enige dwaling omtrent een ten tijde van het aangaan der overeenkomst bestaande omstandigheid.
- S. en/of v.t. van het recht, met name van de artikelen aangehaald onder middel I alsmede verzuim van vormen, op straffe van nietigheid voorgeschreven, door in deze zaak te overwegen en op grond daarvan recht te doen gelijk in voormeld arrest omschreven,
ten onrechte, omdat, indien er geen reden was waarom Wisman zou hebben moeten twijfelen aan de waarheid van de namens Booy gedane mededeling, dat voor dergelijke kranen reeds kentekenbewijzen waren afgegeven, o.a. aan Van Twist te Dordrecht en Stoof te Breda,
(1) zulks niet, althans niet zonder meer met zich brengt, ook al is Booy koopman in kranen en draglines, dat door Wisman een beroep op dwaling kon worden gedaan, aangezien niet is gebleken en/of is vastgesteld, dat de omschreven namens Booy gedane mededeling onjuist was, en overigens de al of niet juistheid van deze mededeling niet noodzakelijk inhoudt en/of met zich brengt dat voor de door Wisman gekochte kraan wel respectievelijk niet een kentekenbewijs kon worden verkregen, terwijl voorts door het Hof is aangenomen en tussen pp. vaststaat, althans door Booy is gesteld en door het Hof niet onjuist, ongegrond of niet ter zake is bevonden, dat Booy aan Wisman heeft gezegd dat de kraan werd verkocht zoals deze er stond, en aldus voor Wisman in ieder geval, gezien de rechtsverhouding waarin hij t.a.v. Booy kwam te staan i.v.m. de eisen der goede trouw, de gehoudenheid bestond om d.m.v. een zijnerzijds in te stellen onderzoek maatregelen te nemen teneinde te voorkomen dat hij onder invloed van een onjuiste mening of veronderstelling zijn toestemming gaf, al hetgeen te meer klemt nu aan Wisman, gelijk door het Hof vastgesteld, door Booy zodanige gegevens zijn verstrekt, waaruit hij (Wisman) had kunnen berekenen althans te weten had kunnen komen, dat de kraan, tenzij deze zou worden verbouwd, te zwaar was om over de openbare wegen te rijden, zijnde voorts door het Hof vastgesteld, dat Booy er niet jegens Wisman voor instond dat een kentekenbewijs kon worden afgegeven,
(2) en voorts het Hof ten deze zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed, aangezien onbegrijpelijk is hoe het Hof het beroep op dwaling gegrond heeft kunnen oordelen, terwijl, gelijk even breder omschreven, Wisman had kunnen berekenen, althans te weten komen, dat de kraan te zwaar was, en door Booy geen feiten zijn medegedeeld die onjuist waren, zijnde overigens, gelijk vermeld, de al of niet juistheid van het door hem medegedeelde omtrent kentekenbewijzen die voor dergelijke kranen reeds waren afgegeven, niet beslissend is en/of behoeft te zijn voor de vraag of al dan niet een kentekenbewijs voor de onderhavige kraan verkregen zou kunnen worden”; - m.b.t. het eerste middel:
dat ’s Hofs beslissing aldus is te verstaan dat de voorstelling die Wisman bij het sluiten van de overeenkomst had inhield, dat toen de kraan de eigenschappen bezat die naar de toen geldende voorschriften vereist waren voor het verkrijgen van een kentekenbewijs;
dat de onjuistheid van deze voorstelling alzo vormde een dwaling omtrent ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestaande omstandigheden en niet een dwaling in een toekomstverwachting, al was de bij juistheid van de voorstelling te verwachten verkrijging van het kentekenbewijs een toekomstige gebeurtenis;
dat het middel mitsdien in zijn beide onderdelen faalt; - t.a.v. het tweede middel:
dat voor degeen die overweegt een overeenkomst aan te gaan, tegenover de wederpartij een gehoudenheid bestaat om binnen redelijke grenzen maatregelen te nemen om te voorkomen dat hij onder de invloed van onjuiste veronderstellingen zijn toestemming geeft, in dier voege dat bij het achterwege laten van zodanige maatregelen de regels van de goede trouw kunnen meebrengen dat hij zich niet met vrucht op dwaling kan beroepen;
dat in het algemeen die gehoudenheid tegenover de wederpartij niet zo ver gaat, dat hij niet zou mogen afgaan op de juistheid van door deze wederpartij gedane mededelingen, en integendeel veelal de regels van de goede trouw er zich tegen zullen verzetten, dat de wederpartij ter afwering van een beroep op dwaling aanvoert dat ten onrechte op de juistheid van haar mededelingen is vertrouwd;
dat in het gegeven geval het Hof vooreerst heeft overwogen dat Booy heeft verklaard koopman in kranen en draglines te zijn, waarmede het Hof kennelijk bedoelt vast te stellen dat Wisman hem als deskundig t.a.v. het onderhavige onderwerp mocht beschouwen;
dat het Hof voorts heeft overwogen, dat Booy geen reden heeft genoemd waarom Wisman zou hebben moeten twijfelen aan de waarheid van de namens Booy gedane mededeling, dat voor dergelijke kranen als de in dit geding bedoelde reeds kentekenbewijzen waren afgegeven, o.a. aan Van Twist te Dordrecht en Stoof te Breda, die een dergelijke kraan in hun bedrijf gebruikten;
dat hierbij in aanmerking moet worden genomen dat, zoals het Hof – door de bewezenverklaring van hetgeen bij interlocutoir arrest te bewijzen was opgelegd – heeft vastgesteld, deze mededeling door Booy was gedaan om de juistheid aan te tonen van zijn bewering dat voor de kraan een kentekenbewijs zou worden verstrekt;
dat het Hof dan ook klaarblijkelijk deze mededeling aldus heeft verstaan, dat de door Wisman te kopen kraan – waarvoor geen kentekenbewijs is afgegeven – voor wat de vereisten voor verkrijging van een kentekenbewijs betreft gelijk was aan de door Van Twist en Stoof gekochte kranen;
dat in zoverre ook de stelling van het middel dat geen mededelingen zijn gedaan die onjuist waren feitelijke grondslag mist;
dat onder vorenomschreven omstandigheden aan het beroep van Wisman op de onjuistheid van zijn op de mededelingen van Booy berustende veronderstelling dat de kraan de voor verkrijging van een kentekenbewijs vereiste eigenschappen bezat, niet in de weg stond dat Wisman naar de juistheid van deze veronderstelling geen onderzoek had ingesteld;
dat het middel, indien het met de stelling, dat door het Hof is vastgesteld dat Booy er niet jegens Wisman voor instond, dat een kentekenbewijs kon worden afgegeven, mocht bedoelen dat het Hof zou hebben vastgesteld dat een beding zou zijn gemaakt dat Booy er niet voor instond, feitelijke grondslag mist; dat het Hof immers niet heeft vastgesteld, dat enig beding hieromtrent zou zijn gemaakt doch slechts heeft vastgesteld, dat uit het door Wisman gestelde niet volgt dat Booy er jegens Wisman voor instond dat een kentekenbewijs zou worden afgegeven;
dat het ontbreken van een beding dat Booy voor de verkrijging van een kentekenbewijs instond, aan een beroep op dwaling in het geval dat een kentekenbewijs niet wordt verkregen niet in de weg staat;
dat het in het middel nog gedaan beroep op een door Booy gemaakt beding dat de kraan werd verkocht zoals deze er stond, tevergeefs opkomt tegen de op uitlegging van dit beding berustende en niet voor bestrijding in cassatie vatbare beslissing van het Hof dat dit beding een vordering wegens dwaling niet uitsluit;
dat dit middel derhalve evenzeer in beide onderdelen faalt;
Verwerpt het beroep.
Veroordeelt eiser tot cassatie in de op het beroep gevallen kosten, tot op deze uitspraak aan de zijde van verweerster in cassatie begroot op f 75 aan verschotten en f 1.000 voor salaris.
Conclusie A-G Mevr. mr Minkenhof
De navolgende ten processe vaststaande feiten zijn in cassatie van belang: Booy, koopman in kranen en draglines, heeft ten verkoop aangeboden een 20 tons mobiele kraan op FWD chassis. Partij Wisman is die kraan komen bezichtigen en heeft aan de schoonzoon van Booy, die Booy vertegenwoordigde, medegedeeld, dat zij een kraan nodig had voor het lossen van schepen op verschillende plaatsen, derhalve een zelfrijdende kraan met kentekenbewijs. Hierop is van de zijde van Booy geantwoord, dat bij de door deze aangeboden kraan zeker een kentekenbewijs zou worden verstrekt, omdat voor dergelijke kranen reeds kentekenbewijzen waren afgegeven, o.a. aan Van Twist in Dordrecht en aan Stoof te Breda, die zodanige trucks met opgebouwde kraan in hun bedrijf gebruikten. Nadat Wisman de kraan had gekocht, heeft zij een kentekenbewijs aangevraagd, maar dit is haar geweigerd, onder meer omdat de kraan een te hoog gewicht had.
Op vordering van Wisman heeft het Hof de overeenkomst nietigverklaard wegens dwaling en tegen deze beslissing komt Booy in cassatie op met twee cassatiemiddelen.
Het eerste middel gaat er van uit, dat de dwaling waarin Wisman heeft verkeerd zou zijn een dwaling omtrent een toekomstige gebeurtenis of een dwaling omtrent een toekomstverwachting, een hoedanige dwaling geen grond zou geven voor vernietiging van de overeenkomst. Zie HR 10 juni 1932, NJ 1933 blz. 5, noot EMM; 21 febr. 1947, NJ 1947 no. 269, noot EMM; 25 april 1947, NJ 1947 no. 270; 10 febr. 1956 NJ 1956 no. 131, noot LEHR; 5 nov. 1958, NJ 1959 no. 2, noot LEHR.
Deze grondslag van het middel komt mij evenwel niet juist voor: het is niet een dwaling omtrent een toekomstverwachting, waarop Wisman zich heeft beroepen, maar een dwaling omtrent een bepaalde eigenschap van de zaak, die zij kocht, n.l. haar “vatbaarheid voor verkrijging van een kentekenbewijs”, welke eigenschap een toekomstverwachting, n.l. dat de kraan zou kunnen rijden onder een eigen kentekenbewijs, rechtvaardigde. Die eigenschap zelf echter lag niet in de toekomst, maar in het heden. Ik moge hier verwijzen naar de noten van Rutten onder de hierboven genoemde arresten van 1956 en 1958 en naar Asser-Rutten III tweede stuk blz. 130 en vlg. en Kamphuisen, Dwaling bij obligatoire overeenkomsten blz. 95; men zie tevens nieuw BW art. 6.5.2. en de toelichting blz. 756. Men moet hier m.i. aannemen, dat het kunnen verkrijgen van een kentekenbewijs is gebonden aan bepaalde regels, in dien zin, dat wanneer aan de voorwaarden in die regels gesteld niet is voldaan geen kentekenbewijs kan worden verkregen. De geachte pleiter voor Booy wijst weliswaar nog op art. 94 tweede lid WVR (in bijzondere gevallen kan een kentekenbewijs worden afgegeven, indien het motorrijtuig niet voldoet aan enige bij of krachtens dit reglement gestelde eis), doch deze uitzondering geldt slechts voor bijzondere gevallen en terecht heeft het Hof deze bepaling buiten beschouwing gelaten, nu niets is gesteld of gebleken omtrent de bijzonderheid van dit geval.
Ik acht derhalve het eerste middel niet gegrond.
Het tweede middel betreft de vraag of Wisman zonder nader eigen onderzoek naar de verkrijgbaarheid van een kentekenbewijs de kraan kopende, zich op dwaling mocht beroepen, toen dat kentekenbewijs bleek niet te kunnen worden verkregen. Volgens Booy was de mededeling, namens hem gedaan, dat voor dergelijke kranen reeds kentekenbewijzen waren afgegeven, o.a. aan Van Twist en aan Stoof en dat er geen reden was waarom Wisman zou hebben moeten twijfelen aan de waarheid van deze mededeling, daartoe niet voldoende. Booy ziet hier m.i. voorbij, dat het Hof bewezen heeft verklaard de stelling van Wisman, dat hem van de zijde van Booy is medegedeeld, dat bij de kraan zeker een kentekenbewijs zou worden verstrekt, omdat voor dergelijke kranen reeds kentekenbewijzen waren afgegeven, o.a. aan de beide met name genoemde personen. Aldus had deze mededeling de strekking, dat een nader onderzoek door Wisman niet noodzakelijk was en in elk geval kon Booy Wisman onder deze omstandigheden niet verwijten, dat hij zulk een onderzoek achterwege liet. Er bestond – aldus heeft het Hof beslist – voor Wisman geen reden om aan de waarheid van de mededeling, dat voor dergelijke kranen reeds kentekenbewijzen waren afgegeven, o.a. aan Van Twist en aan Stoof, te twijfelen, maar dan was die mededeling ook geschikt om aan de verzekering, dat een kentekenbewijs zou kunnen worden verkregen zodanige kracht bij te zetten, dat Booy niet van Wisman kon eisen, dat hij de hier bedoelde maatregel – een eigen voorafgaand onderzoek of de kraan voor een kentekenbewijs in aanmerking kwam – zou nemen om te voorkomen, dat hij onder invloed van onjuiste voorstellingen zijn toestemming gaf (zie HR 15 nov. 1957 [Baris/Riezenkamp, JCHP], NJ 1958 no. 67 noot LEHR, AA 19578 blz. 103 noot Van der Grinten, Hoffmann-Van Opstall blz. 338, H. Drion RM Themis 1960 blz. 488 v.). Of de mededeling dat Van Twist en Stoof voor soortgelijke kranen kentekenbewijzen hadden verkregen in feite juist was of niet is niet van belang en door het Hof terecht in het midden gelaten. Dat de kraan verkocht werd “zoals hij er stond” is door het Hof – en dit is een uitlegging van de overeenkomst, die van feitelijke aard is – aldus opgevat, dat dit niet in de weg stond aan een beroep op dwaling met betrekking tot een uit te reiken kentekenbewijs.
Ook het tweede middel kan m.i. niet tot cassatie leiden, zodat ik moge concluderen tot verwerping van het beroep, met veroordeling van de eiser in de kosten van de cassatie.